| |
| |
| |
Kroniek van geestelijk leven
‘Herbronning’ van Sint Ignatius' ‘Geestelijke Oefeningen’
door P. Schoonenberg S.J.
HET woord ‘herbronning’ werd in een der laatste Kronieken van Geestelijk Leven uit dit tijdschrift voorgesteld als een vertaling van het Franse ‘ressourcement’, dat vrijwel ook een neologisme is. De eerste betekenis welke men er dadelijk in zal horen is die van een terugkeer tot de bronnen. Op profaan terrein denkt men hierbij aan een terugkeer tot de natuur, of tot een eerder stadium van cultuur, aan kamperen, aan primitieve kunst, aan romantiek. Maar het Franse woord ‘ressourcement’ slaat toch speciaal op een beweging binnen het religieuse gebied, het gebied van theologie en geestelijk leven. Daar heeft de ‘herbronning’ een eigen zin gekregen, die zich geenszins dekt met de romantiek waarop wij zoëven duidden.
Natuurlijk, ook de ‘nieuwe theologie’, in Frankrijk en in heel West-Europa, kenmerkt zich door een terugkeer naar de bronnen. Haar patristisch en vooral haar bijbels karakter wekt zelfs de opmerkzaamheid van de leek in het vak. Maar dit is geenszins een romantische terugkeer, zeker niet romantisch in de sentimentele zin van het woord. Het romantisch sentiment immers is in de grond een ressentiment tegen het heden. Het wil een bepaald verleden levend maken en wat daarna ligt ontkennen. De 19e eeuwse romanticus wilde middeleeuwer zijn en de Renaissance der 16e eeuw samen met de Verlichting van zijn eigen tijd in zichzelf ontkennen, hetgeen hem natuurlijk nooit gelukte. Een dergelijke repristinatie heeft, evenals het eenzijdig dwepen met het actuele, soms de theologische vernieuwing der laatste jaren vergezeld, waarom Paus Pius XII het nodig oordeelde, in zijn encycliek Humani generis vnl. de scholastieke theologie en wijsbegeerte tegen een dergelijke excessieve onderschatting te verdedigen. Maar de leidende krachten der beweging - laten we hier slechts wijzen op figuren als De Lubac in Frankrijk en Hugo en Karl Rahner in Duitsland - strijden voor een ‘ressourcement’ dat veel meer synthetisch is.
Hun ideaal is een terugkeer tot de bronnen welke de erfenis van andere perioden en de denkwijze van het heden niet ontkent, maar zich ermee synthetiseert. Om enkele voorbeelden op theologisch terrein te noemen: de scherpe belichting van het ambtelijk priesterschap door het Concilie van Trente en die van het bestuurs- en leergezag door het Vaticaans Concilie moet onverminderd samengaan met de bijbelse visie van de gehele Kerk als priesterlijk godsvolk en als lichaam van Christus waarin ieder lidmaat zijn geestesgave heeft; de beklemtoning der niet in de H. Schrift opgetekende traditie-waarheden met de alomvattende Schrift-visie der Scholastiek en de alomvattende traditieleer der Vaders; de geschapen genadegaven met het tempel-zijn van de H. Geest in iedere christen, en dit weer met het tempel-zijn van heel de Kerk en van de verheerlijkte Christus; de noodzaak om ons heil te bewerken met de taak van iedere christen voor allen en met het initiatief van Gods genadewerking in alles; de mariale dogmata der laatste eeuwen met het oude beeld van de Vrouw die tevens Kerk en Maria is; de leer van 's mensen dood en het lot zijner ziel met die over 's Heren wederkomst, de verrijzenis des vleses en het voltooide rijk Gods. Kortom, deze synthetische herbronning der nieuwere theologie wil evenzeer de oudere gege- | |
| |
vens brengen tot de klaarheid van later door leergezag en theologie scherper belichte uitspraken als omgekeerd deze latere uitspraken terugleggen in het grotere en meer omvattende geheel der geloofsleer in oudere documenten, met name in de H. Schrift. Zo tracht deze herbronning de middenweg te vinden tussen een theologisch rationalisme dat zich in het denken van eigen tijd en stelsel opsluit en een theologisch romantische gelijk wij het zojuist schetsten. De herbronning wil zo het hedendaagse hernieuwen door de levenskracht van het oude, het klassieke en gangbare door die van het in volle zin traditionele. Door dit alles tracht dan deze zo op de oude
bronnen ingestelde theologie tevens volop in het heden te staan, aan het eigentijdse denken, ook van de niet-katholiek en de niet-christen, tegenwoordig te zijn en ermee in gesprek te treden.
Wat wij hierboven beschreven, werd ontleend aan de geloofsleer. Maar ook in de praktijk van het kerkelijk leven beleven wij volop een beweging van ‘ressourcement’. Elke gezonde liturgische beweging kan gelden als een klassiek voorbeeld ervan. Wij zinspeelden reeds aan het begin op het artikel: ‘Vernieuwing in de lekenvroomheid’ van Prof. Dr L. Monden S.J. in dit tijdschrift van April 1953, in welk artikel niet alleen de term ‘herbronning’ wordt voorgesteld, maar ook enige voorbeelden van ‘herbronnende’ gebeden- en meditatieboeken. Een recente polemiek rondom de versterving ontlokte aan Prof. Dr W. Grossouw zijn artikel ‘De bijbelse grondslagen der versterving’ in Ons Geestelijk Leven van Mei-Juni 1953, waarvoor wij dankbaar zijn en waaraan wij graag nog een reflexie over de actuele betekenis der geschetste grondslagen zagen toegevoegd. Het is in deze context begrijpelijk dat wij in dit artikel willen spreken over een herbronning der heden nogal veel besproken en tegelijk - wellicht bij vriend en vijand - weinig gekende ‘Geestelijke Oefeningen’, de Exercitia Spiritualia van Sint Ignatius van Loyola. Een herbronning van de Geestelijke Oefeningen kan overigens in dubbele zin worden verstaan. Vooreerst als de synthese van terugkeer naar de Exercitia zelf met haar latere commentaren en toepassingen. En vervolgens als de synthese der christelijke bronnen zonder meer met de Eexrcitia zelf. Wij zouden aan beide enkele woorden willen wijden, naar aanleiding van twee boekjes die deze zomer gelijktijdig verschenen bij L.C.G. Malmberg te 's-Hertogenbosch, nl. De Geestelijke Oefeningen van Sint Ignatius van Loyola. Nieuwe vertaling uit de Spaanse grondtekst door Dr J. Tesser S.J., en De Spiritualiteit van Sint Ignatius in haar ontstaan en ontwikkeling door Hugo Rahner S.J., uit het Duits vertaald door P.
v. Gestel S.J. Deze twee boekjes lijken ons in verband te staan met respectievelijk de eerste en tweede betekenis die wij gaven aan de woorden ‘herbronning der Geestelijke Oefeningen’.
* * *
De nieuwe vertaling van p. Tesser voert ons terug naar de tekst der Exercitia zelf. Dit maakt latere commentaren en aanpassingen niet overbodig, maar dit nieuwe contact met de eerste bron moet telkens het later gebruik bevruchten. De tekst zelf laat ons altijd weer zien wat er eigenlijk precies in staat en ook - iets dat op een lange tijdsafstand bijna even belangrijk wordt - wat er niet in staat. De tekst zelf blijft belangrijk om nuances en met name om doseringen in de belichting en beklemtoning die soms anders kunnen worden bij commentaren en ook bij vertalingen, ja zelfs bij vertalingen welke op het eerste gezicht uiterst letterlijk zijn. De Spaanse grondtekst der Geestelijke Oefeningen was in de Sociëteit van Jesus vóór haar opheffing vooral bekend in een sierlijke en enigszins vrije latijnse vertaling, de zgn. versio vulgata. Na het herstel der Orde maakte de Nederlandse Generaal Pater Roothaan een nieuwe, zeer letterlijke Latijnse vertaling, de versio litteralis. Deze heeft in vele opzichten de tekst beter bekend gemaakt en veel bijgedragen tot een hernieuwde studie der Exercitia in de 19e en 20e eeuw. Toch lijkt het dat deze vertaling van Roothaan soms in haar philologische letterlijkheid de zin van de grondtekst het geweld aandoet van een overbelichting of een overbeklemtoning. Daartegenover schijnt ons dan de
| |
| |
voornaamste waarde van Tesser's vertaling te liggen in een herstel van het juiste evenwicht waarbij een al te strikte letterlijkheid nu en dan geofferd wordt, niet alleen omwille van het Nederlandse taaleigen, maar ook en vooral om de geest van de grondtekst zelf zonder bijmenging van eigen interpretaties te doen spreken.
Kortheidshalve moge dit met slechts één voorbeeld worden bevestigd. Het is genomen uit een der meest besproken passages van de Geestelijke Oefeningen, het zgn. Fundament, of zoals Tesser vertaalt, het ‘Grondbeginsel en Grondslag’. Dit Fundament gaat vooraf aan de eigenlijke ‘oefeningen’ die de weerslag zijn van Ignatius' ervaringen in Manresa. Het is door de Heilige toegevoegd tijdens zijn studietijd te Parijs en draagt wellicht de sporen van wat hij daar las en zeker van de intellectuele klaarheid en koelheid zijner auteurs. In die stijl is het ook bedoeld: het Fundament beschrijft zeer nuchter het ideaal en de volstrekte eis waaraan elk mensenleven voor God moet voldoen. ‘De mens is geschapen om God onze Heer te loven, eerbied te bewijzen en te dienen en daardoor zijn ziel zalig te maken’. Deze handel en wandel voor God verwerkelijkt zich echter in de schepping, in een voortdurende beslissing van gebruiken en zich ontdoen. Vandaar de ideale gesteltenis van het ‘alleen verlangen en verkiezen wat ons meer brengt tot het doel, waarvoor wij zijn geschapen’, gelijk de slotwoorden van het Grondbeginsel luiden. Aan deze woorden gaat echter een meer uitvoerige negatieve bepaling van deze zelfde houding vooraf, en hierin staan enkele woorden die Tesser heeft weergegeven met een vertaling die ons getrouwer lijkt dan vele die meer letterlijk zijn. Sint Ignatius zegt dat het nodig is, voor elk schepsel ter wereld ‘hacernos indiferentes’, zoals de Spaanse tekst luidt. De versio vulgata geeft dit weer met: ‘eabsque differentia nos habere circa res creatas omnes’, en hierbij sluit de vertaling van Tesser aan: ‘dat wij ons ontdoen van iedere voorkeur voor elk schepsel ter wereld’ (blz. 25). Ongetwijfeld is zulk een vertaling niet zonder meer letterlijk te noemen. Letterlijker vertaalt Roothaan in zijn versio
litteralis: ‘facere nos indifferentes’, en geeft ook Pater A. Geerebaert S.J., de eerste Nederlandse vertaling van de Spaanse autograaf: ‘ons onverschillig te maken’. Nu zijn ‘facere’ en ‘maken’ inderdaad de letterlijke vertalingen van het Spaanse ‘hacer’. Roothaan onderstreepte zijn letterlijke vertaling in een noot: ‘hic est ille conatus, quo necesse est nos eniti ad illum perfectionis gradum’, ‘dit is dan die poging waarin we moeten streven naar die graad van volmaaktheid....’. Toch lijkt ons de minder letterlijke vertaling van Tesser getrouwer en wij vallen hem graag bij, wanneer hij in een noot - een der weinige waarmee hij een vertaling rechtvaardigt - zegt: ‘Roothaan spitste de oorspronkelijke betekenis van hacerse toe: onverschillig maken’ (blz. 159, noot 7). Inderdaad. In dit Grondbeginsel wil Ignatius in het geheel niet zeggen hoe deze houding tot stand komt, terwijl integendeel uit de rest der Geestelijke Oefeningen zal blijken dat niet alleen en niet op de eerste plaats de mens zelf - ook niet met de gewone bijstand der genade - zich tot de ware houding tot God moet brengen, maar dat hij zich met die genade slechts moet disponeren, in afwachting tot God zelf de liefde tot Hem in de ziel wil doen ontvlammen. Op dit punt lijkt ons dus de minder letterlijke vertaling van Tesser getrouwer aan de geest van Sint Ignatius' woorden, omdat zij in suspenso houdt wat niet door de woorden zelf wordt uitgemaakt en dus meer plaats laat voor de belichting der bijzondere genadewerking, de meer ‘mystieke’ accenten uit het vervolg van de tekst.
Eenzelfde plus aan getrouwheid door een minus aan letterlijkheid lijkt ons ook te liggen in de vermijding van het woord ‘onverschillig’. In de aangehaalde noot rechtvaardigt Tesser dit met de woorden: ‘Onze vertaling vermijdt het woord onverschillig, omdat het in onze taal een bijbetekenis heeft, die geheel buiten Ignatius' bedoeling ligt’. Wij zouden dit aldus willen weergeven: het Nederlandse woord ‘onverschillig’ doet ons allereerst denken aan een gevoelsgesteltenis, terwijl Ignatius in de Exercitia allereerst de wilsbeslissing en wilshouding op het oog heeft waardoor wij Gods meerdere dienst en eer ‘verkiezen’. Bovendien zou het woord ‘onverschillig’ heden ten dage suggereren een gebrek aan ernst, aan ‘engagement’ t.o.v. onze taak binnen
| |
| |
deze wereld en deze tijd, terwijl Ignatius - evenals Sint Paulus als hij de eschatologische houding van de christen beschrijft in 1 Kor. 7, 29-32a, en evenals Jesus zelf in zijn woorden over het ‘onbezorgd’ zijn - onze ernst met de wereld niet wil doen verdwijnen, maar haar wil zien ingebed in de laatste ernst om het Rijk Gods, in het ‘dégagement’ terwille van het eeuwig leven, waardoor wij tenslotte ook de zorgen van deze tijd ongebroken kunnen dragen. En hiermee blijkt dan de niet-letterlijke maar geestgetrouwe vertaling die Tesser geeft van deze enkele doch fundamentele woorden van Sint Ignatius van grote betekenis voor een ‘herbronning’ der gehele Exercitia. Aan de latere commentatoren en gebruikers leert zij, zonder enige mindering van het accent op onze persoonlijke beslissing, evenzeer ruimte te laten voor de grote verwachting van een bijzondere gratia efficax die aan de mysticus Ignatius van Loyola eigen is. En tevens: dat het antwoord van de wil op de genade in haar keuze wel eens ons gevoel en de geschapen waarden kan ófferen, maar ze geenszins als waardeloos wegwerpt. Hiermee is de ware Ignatius in zijn Geestelijke Oefeningen wellicht wat dichter bij onze tijd gebracht en zeker ook meer geplaatst in de gehele geloofsschat der Kerk, zodat de vertaling van Tesser dus ook dienstbaar is aan een ‘herbronning’ der Exercitia in de tweede betekenis die wij aan dit woord gaven.
* * *
Op de ‘herbronning’ in deze tweede betekenis, de synthese dus der Geestelijke Oefeningen met de bronnen van heel het christelijk geloof en christelijk leven, wijst ons vooral Hugo Rahner, zelfs door de titel van zijn werkje: ‘De spiritualiteit van Sint Ignatius van Loyola in haar ontstaan en ontwikkeling’. Dat een dergelijk werkje geheel in de geest is van de hedendaagse West-Europese theologische vernieuwing bewijst niet alleen de naam van de schrijver, maar ook het feit dat Henri de Lubac voor de Franse vertaling een voorwoord schreef. Belangrijk is vooral het tweede hoofdstuk, waarin de schrijver aantoont langs welke wegen van litteraire traditie Ignatius tot zijn opvatting kwam van ridderlijke navolging van de gekruisigde Christus in de strijd tegen Satan, zoals die met name tot uiting komt in de principiële en grondleggende meditaties van ‘de Roep des Konings’ en ‘de Twee Standaarden’ (die aan heel de contemplatie van 's Heren aardse leven, lijden en verheerlijking een vorm moeten geven, en waarop het ‘Grondbeginsel en Grondslag’ aan het begin slechts de inleiding vormt). Het grootste belang heeft echter het derde en laatste hoofdstuk van dit werkje, waarin Rahner, ongeacht de litteraire afhankelijkheid, Ignatius' verwantschap laat zien met grote ‘mannen der Kerk’, als Ignatius van Antiochië, Basilius, Benedictus, Augustinus, Bernardinus (en ook Catharina) van Siëna, die allen door de liefde die de Heilige Geest in hun harten deed ontbranden gedreven werden tot niet slechts het aanvaarden, maar ook het dienen van de zichtbare en zo menselijke Kerk van het vleesgeworden Woord, en die de geestdrift van zichzelf en de anderen slechts als aandrift van die Heilige Geest erkenden wanneer zij samenviel met de leiding van diezelfde Kerk van Christus. Rahner beëindigt zijn hoofdstukken telkens met enige gevolgtrekkingen voor het verstaan
van Ignatius' Geestelijke Oefeningen en van de Sociëteit van Jesus. Aan het eind van zijn tweede hoofdstuk pleit hij ervoor om ook het Fundament der Exercitia te zien in het licht van de Christus-meditaties van Koningsroep en Standaarden, iets waarop we aanstonds nog hopen terug te komen. In de gevolgtrekkingen van het derde hoofdstuk pleit Rahner - in aansluiting bij oude schrijvers over de Exercitia - voor een studie van de theologie, met name van de Schrift, voor wie ze wil verstaan en er de zielen mee wil helpen. Ignatius heeft zijn geloofsinzicht in de samenhang der geheimen vnl. te danken aan zijn mystieke ervaringen te Manresa, vnl. het zgn. Cardoner-visioen, maar hij versmaadde het niet, integendeel, zijn uitdrukkingen te controleren en bij te vijlen naar de theologie die hij later bestudeerde. En Rahner gaat verder: ‘Ons staat echter gewoonlijk alleen de tweede weg open, die ook Ignatius gegaan is: boeken raadplegen en in de leer gaan bij de theologie in haar ruimste omvang. Of
| |
| |
anders gezegd: onze kennis van de Geestelijke Oefeningen en de zekerheid van onze eigen geestelijke ervaring moeten verrijkt worden door de theologie. en dit wederom in de beide richtingen, die Ignatius zelf aangeeft: in de kennis der H. Schrift en in wetenschap.... Wij moeten dus dit gemis aanvullen door een ernstige studie der H. Schrift. Dit geldt in het bijzonder voor de getuigenissen der H. Schrift omtrent de geschiedenis der zonde, het rijk van Christus, de mysteries van het leven van Jesus’ (blz. 107 v.). Hetgeen Rahner nog bevestigt door een aanhaling uit twee oude directoria of handleidingen bij het gebruik van het Exercitie-boek.
Zo wijst ons Hugo Rahner dus naar datgene wat wij noemden een ‘herbronning’ der Geestelijke Oefeningen in de tweede zin, een synthese van haar inhoud met de bronnen van het christelijk geloof. P. Tesser, die voor de Nederlandse vertaling van Rahner's werkje een ‘Ten geleide’ schreef, zegt daarin: ‘Rahner maakt het voor eenieder duidelijk dat de Jezuïetische spiritualiteit veel minder origineel genoemd moet worden dan haar vrienden zowel als haar vijanden plegen te verzekeren’ (blz. 8). Hiermee wordt echter ook duidelijk, zo zouden wij aan deze woorden willen toevoegen, hoezeer deze spiritualiteit haar verwantschap moet laten zien met de vele bronnen waaruit zij put. In aansluiting aan de beide werkjes die wij bespraken zouden wij deze behoefte aan ‘ressourcement’ nog klemmender willen aantonen, door nl. te wijzen op de zeker niet denkbeeldige gevaren bij ontstentenis daarvan. Wij stipten zoëven reeds aan, dat p. Roothaan in zijn versio litteralis niet aan het gevaar is ontkomen van op enkele punten in plaats van vertaling een poging te doen om Ignatius' gedachten uit te leggen en er daarmee de zijne inlegt. Wij weten trouwens allen, hoe het discrediet der Geestelijke Oefeningen grotendeels te wijten is aan de ‘inleg’ van de rationalistische en moralistische tijd die achter ons ligt. Overzien wij de interpretatie die Hugo Rahner van de Exercitia geeft, dan wordt duidelijk dat hun grootheid tegelijk het gevaar voor zulk een verkillende inslag der latere tijden meebrengt. In de Geestelijke Oefeningen wordt de vurige Godsliefde verwezen naar de nuchtere daad, naar het overwinnen van eigen kleine voorkeuren om alleen luisterscherp te zijn naar de wil Gods in het concrete heden; wordt de Christusbezieling getoetst op de nuchtere dienst in de ‘strijdende Kerk’. Erich Przywara S.J., wiens grootse visies op de Exercitia wij bij Rahner in een meer nuchtere,
gematigde en gedocumenteerde uitwerking terugvinden, heeft er reeds op gewezen, (b.v. in zijn werkje Majestas divina. Ignatianische Frömmigkeit, 1925, blz. 74 vv.) dat dit kan leiden tot koude zakelijkheid, tot een louter ‘beheersen van situaties’ en tot een levensvreemd ontzeggingsparoxysme. De Jezuïet, zo zegt hij, zal aan deze caricatuur van zijn spiritualiteit ontkomen door telkens weer te leven van de Exercitia in hun geheel, dus van de innigheid der contemplaties samen met de nuchterheid van het afmeten wat Gods dienst en eer verlangt. En we mogen er bij voegen: ook de Geestelijke Oefeningen voor anderen, zullen geen caricatuurmensen vormen maar overvloedige vrucht des Geestes afwerpen, wanneer ook de verkorte toepassingen ervan steeds met de volheid van het christelijk leven geladen zijn, wanneer werkelijk vanuit en enthousiasme voor de Heer gewezen wordt op het volbrengen van de wil des Vaders (vgl. Mt. 7, 21), vanuit de vriendschap met Christus op het volbrengen van alwat Hij beveelt (vgl. Joh. 15, 14).
* * *
Aan het begin van dit artikel wezen wij er reeds op, hoe de herbronning een vorm van bezinning is in allerlei practische vragen van kerkelijk leven en spiritualiteit. Uit wat we zojuist zeiden blijkt dat zij het ook is voor het retraitewerk. De vertaling van de Exercitia door p. Tesser, en die van Rahner's werkje door p.v. Gestel komen voor het Nederlandse taalgebied op een goed ogenblik. Zij kunnen, zeker in Nederland, enerzijds tegemoetkomen aan een vaak lichtvaardige onderschatting van wat een retraite zijn kan, en anderzijds een hernieuwingsbeweging stimuleren welke zich reeds binnen het retraitewerk begint af te tekenen en waarvan wij hopen dat ze zich op steeds groter schaal zal ontplooien. Het is bekend, dat Paus Pius XII, ook in zijn
| |
| |
liturgische encycliek ‘Mediator Dei’ een lans breekt voor de retraites in ignatiaanse geest. P. Tesser citeert deze aanbeveling in zijn ‘Ten geleide’ op Rahner-van Gestel en vervolgt dan: ‘Het is denkbaar dat dit gezagsargument aan de een of ander ontgaat; eveneens kan men wel eens een vertolking van de geestelijke leer van Sint Ignatius hebben gehoord, zelfs uit de mond van Jezuïeten, die aan deze grootmeester in het geestelijk leven geen recht liet wedervaren, ja door haar gebrekkigheid daaraan onrecht deed’ (blz. 7). M.a.w. de verwachting die de pausen en andere herders der Kerk nog steeds hebben van de retraite moet wáár worden gemaakt door haar die volheid te geven welke wij hierboven aanduidden.
Nu is het in zekere zin niet zo moeilijk de zojuist geschetste herbronning te bewerken, wanneer de Exercitia volledig, dus in 30 dagen, worden gegeven. Men kan dan aan alles zijn plaats geven, en b.v. het Fundament geven in de nuchtere formulering van het Exercitie-boek zelf, hoewel ook dit niet exclusief hoeft te geschieden. In de praktijk echter hebben we meestal te doen met sterk verkorte toepassingen der Geestelijke Oefeningen, waarin binnen enkele dagen meestal slechts de stof der ‘Eerste Week’ wordt gegeven en ook dit nog in een sterk gereduceerde vorm. In deze retraites vooral is het reeds gesignaleerde gevaar voor rationalisme en moralisme niet denkbeeldig, wanneer men blijft staan bij de loutere tekst van de gedeelten der Exercitia die men hier direct benut, zonder ze terug te plaatsen in het geheel der Geestelijke Oefeningen en van gans het christelijk leven.
Laten wij dit wederom aantonen aan het ‘Grondbeginsel en Grondslag’, omdat wij daarover reeds spraken, maar vooral omdat dit in de korte retraites zo'n grote rol speelt, en o.i. ook moet spelen. Wij kunnen dan allereerst opmerken dat Ignatius hier spreekt over ‘de mens’ in het algemeen en over ‘de overige dingen op het aanschijn der aarde’, en daarmee noodzakelijk de verhouding van de mens tot die dingen beschrijft in categorieën van het ‘hebben’: hij spreekt immers van ‘gebruiken’, ‘zich ontdoen’, ‘verlangen en verkiezen’. Het ‘mede-zijn’ van iedere mens met alle anderen, te beschrijven in de interpersoonlijke categorieën van ontmoeting, hulp, dienst, geschenk, ontvankelijkheid, verbintenis, afscheid, is daarmee niet genoemd, doch evenmin uitgesloten. Nu zou men allereerst reeds een gevaar van verzakelijking en verkilling kunnen voorkomen door uitdrukkelijk ons aller mede-zijn in dergelijke categorieën bij het Fundament ter sprake te brengen. Niet om de nuchterheid van het voorkeurloze dienen van God te ontvluchten door gevoelsbeschouwingen, neen, integendeel, juist om te doen erkennen hoe wij ook hierin geschapen zijn tot toenadering of verwijdering alleen volgens de weg die God ons te gaan geeft. Maar ook in de verhouding tot God zelf kan de tekst van het Fundament zijn volle kracht behouden wanneer nog andere elementen in de beschouwing worden betrokken. De dienst van God wordt minder koud, doch niet minder dwingend, wanneer ook Gods gaven in het verleden en vooral ook zijn blijvende steun daarbij worden beschouwd, wanneer de overgave wordt geflankeerd door dankbaarheid en hoop. Ja, het lijkt voor onze tijd zo nodig om juist de hoop meer uitdrukkelijk in de Geestelijke Oefeningen op te nemen. Ook hiermee doen wij haar o.i. geen geweld aan, want heel de christelijke levenshouding der Exercitia veronderstelt de hoop en anderzijds
sluit ook de hoop altijd de overgave, het offer der eigen voorkeur in aan Degene op wie men hoopt, aan wie het immers uitsluitend toekomt de maat zijner gaven en het tempo van zijn hulp te bepalen. Daarom kan bij het Fundament de ‘heilige onverschilligheid’ - om dit woord toch nog eens te gebruiken - met vrucht relief krijgen door de goddelijke deugd van hoop, zoals ook de - geenszins te schrappen! - meditatie over de hel relief zal krijgen door hier te spreken over de hemel. Zo komt ook de liefde vanzelf ter sprake, mits men in het Fundament blijft beklemtonen wat Ignatius aan het einde der Exercitia nog eens zal onderstrepen, dat zij ‘meer gelegen moet zijn in daden dan in woorden’, dat zij bestaat in de overgave der nuchtere, voorkeurloze dienst. En vooral vergete men hierbij niet dat pas in de volgende beschouwingen - in de slotbeschouwing, de ‘contemplatio ad amorem’, maar ook in de Christus-contempla- | |
| |
ties, ja ook in de beschouwingen over zonde en hel, die immers steeds bij de Verlosser eindigen - deze liefde moet worden verkregen; ja verkregen, want Ignatius zegt nimmer dat wij de liefde moeten verwekken, maar steeds dat wij erom moeten vragen. Met dit alles is het duidelijk dat de ‘God’ van het Fundament ook als Vader gezien mag worden en ‘de mens’ als zijn kind: de opvatting immers dat het Fundament louter ‘theologia naturalis’ zou zijn, is reeds lang overwonnen. Daarmee is Christus ook verondersteld en mag ook uitdrukkelijk worden genoemd. Hierover geeft Rahner een kostbare opmerking, waarop wij reeds wezen. Hij wijst erop, dat men in de geest van Ignatius niet te vlug moet zijn met een verwaterde ‘Tweede Week’ aan een korte retraite toe te voegen, wanneer in zulk een retraite de retraitant niet gedisponeerd lijkt tot het doel der tweede en volgende weken, die van een levenskeuze of levensvorming in zo groot mogelijke gelijkvormigheid aan
Christus' levensweg door kruis tot heerlijkheid. Men kan dan toch, zo zegt Rahner, ‘grotere vrucht plukken’, ‘indien men de Eerste Week werkelijk christologisch opvat’ (blz. 56). Misschien zou men dit kunnen doen door na de beschouwingen der zonde het Fundament te hernemen in een meditatie over Christus' Koningschap, zonder de beschouwing over hen ‘die zich in liefde hechter willen binden en zich onderscheiden in de algehele dienst van hun eeuwige Koning’, want door dit meest wezenlijke punt uit de ‘Oproep van de Koning’ leidt Ignatius de keuze der Tweede Week in. Met dit dienen van de Vader door Christus heeft men dan tegelijk het Fundament en de hele retraite geconcentreerd rondom de H. Mis en de sacramenten.
Na deze opmerkingen over de korte retraites in het algemeen en over de behandeling van het Fundament in het bijzonder, zal men wellicht opmerken dat hier van de eigenlijke Ignatiaanse Oefeningen niets overblijft. In veel van hetgeen wij zoëven zeiden menen wij deze opwerping reeds te hebben weerlegd, maar wij zullen er nog even nader op ingaan. Wat wijzelf zeiden over het Fundament en wat wij zojuist van Rahner aanhaalden over de Tweede Week doet ons in de tekst der Geestelijke Oefeningen steeds twee elementen onderscheiden: de dogmatische en de psychologisch-ascetische inhoud. De dogmatische inhoud van het Fundament is niet christologisch en bevat verder ook al die elementen niet welke wij zoëven daarbij wilden aanvullen; de psychologisch-ascetische inhoud is het voorkeurloze dienen van God in alles. De dogmatische inhoud van de ‘Roep des Konings’ is het universele Koningschap van Christus en zijn weg door lijden naar glorie; de psychologisch-ascetische inhoud is het onderscheid tussen een algemeen volgen van Christus en de wijze van hen die zich inniger willen binden. Deze twee elementen zijn dus te onderscheiden; ze zijn zelfs te scheiden, al gaat dit natuurlijk niet geheel. Nu zouden wij deze stelregel willen opstellen: Men moet de psychologisch-ascetische inhoud der verschillende delen van de Exercitia steeds geheel en al onaangetast laten, wil men ze niet van hun eigen vrucht beroven; maar men kan in het belang van diezelfde vrucht de dogmatische delen aanvullen door de ‘herbronning’ waarover wij boven spraken. Zo is het ons geenszins te doen om zelfs aan de kortere retraites ook maar iets van de ignatiaanse ascese te ontnemen; integendeel, wij zouden er nog meer psychologisch-ascetische elementen der Geestelijke Oefeningen in willen brengen dan er gewoonlijk in aanwezig zijn, zoals b.v. de dag-opbouw door repetities van enkele mysteries, de ‘drie wijzen van bidden’, althans de
tweede, de regels tot onderscheiding der geesten voor de eerste week, de regels voor het uitdelen van aalmoezen (toepassing der ‘onverschilligheid’ in de interpersoonlijke betrekkingen!) en de regels voor de juiste opvatting in de Kerk (voorzover niet te eenzijdig contra-reformatorisch). Maar dit alles zal meer vrucht afwerpen bij een aanvulling, een herbronning van het dogmatisch element zoals wij dit schetsen. Wij zeggen dit mede uit ervaring, al is die niet groot. En wij menen, gelijk wij reeds zeiden, hiermee in de lijn te staan van een vernieuwing welke zich reeds aftekent, en van de kostbare boekjes die wij bespraken.
|
|