| |
| |
| |
Het eenheidssyndicaat in West-Duitsland
door J. de Mey S.J.
DE ‘Deutscher Gewerkschaftsbund’ (D.G.B.) met zijn centrale in Dusseldorf is een begrip waarop de geesten zich scheiden in West-Duitsland. De structuur van deze gigantische en straf uitgebouwde organisatie te willen ontleden is onbegonnen werk; haar doelstellingen en successen op hun volle waarde te beoordelen is voorlopig nog onmogelijk. Misschien heeft het wel zin in enkele grove trekken het ontstaan van dit eenheidssyndicaat te schetsen en in een tweede deel de houding der katholieke kringen daartegenover te belichten.
| |
Ontstaan
Een lange en moeizame weg hadden de syndicale leiders afgelegd vooraleer ze in de eerste helft van October 1949 de D.G.B. konden stichten.
Na de onvoorwaardelijke capitulatie op 8 Mei 1945, die de chaotische ondergang van het duizendjarig rijk bezegelde, lag Duitsland te gronde: economisch een ruïne en politiek een vacuum, het land in vier zones versneden en alle sociale structuurvormen ontwricht. De dictatuur uit het Oosten joeg millioenen verdrevenen naar het verwoeste gebied, het democratische Westen probeerde wederopvoedingsplannen en ondertussen demonteerden dictatuur en democratie wat door de bommen was gespaard.
Zijn opstanding uit deze chaotische periode heeft West-Duitsland niet alleen te danken aan de spanningen tussen de vroegere verbondenen. Het was ook het werk van de politieke flair en realiteitszin die Adenauer zo niet in het binnenlands beleid dan toch in de buitenlandse politiek kenmerkte; het was het werk van de rusteloze captains of industry die wisten door te zetten ondanks alle desorganisatie en demontering, ondanks patentenroof en productiecontingentering. Het was niet in de geringste mate het werk van de Duitse arbeider en zijn organisaties: sinds 1945 blijft het productieverlies door staking in Duitsland geringer dan in elk ander vrij land.
Hoewel syndicale organisatie en syndicale activiteit door de bezet- | |
| |
tende mogendheden werden beschouwd als een voorbereiding op en een oefenschool in de voor Duitsland zo nodige democratische levensvorm, belemmerden aanvankelijk allerlei maatregelen de volle ontplooiing van het syndicaal apparaat: alleen een fabrieksgebondene en locaal beperkte activiteit was toegestaan; een arbeidersorganisatie op basis van de zone werd in de eerste maanden verboden; interzonale organisaties kwamen helemaal niet ter sprake. Beleerd door de roemloze ondergang van de ‘richtingssyndicaten’ in 1933, bevriend door de samen gedragen vervolging tijdens het Naziregime, verenigd door de strijd voor het dagelijks brood na de ineenstorting van de dictatuur hebben de oud-syndicalisten van alle richtingen eensgezind de geboden mogelijkheden benut.
Door onverdroten werving in het arbeidersmilieu en door geduldige onderhandelingen met de westerse bezetters slaagden ze erin einde 1946, begin 1947 zeven syndicatenbonden als vertegenwoordigers der arbeiders tegenover Rijk en ondernemers te doen erkennen. In de Britse sector werd in April 1947 de ‘Deutscher Gewerkschaftsbund’, die 15 syndicaten bundelde, officieel erkend. In de Amerikaanse zone was het syndicalisme alleen op landelijke basis toegestaan: Beieren (Maart 1947), Wurtemberg-Baden (Augustus 1946) en Hessen (Augustus 1946) hadden elk hun eigen syndicale landsbond. Ook Frankrijk huldigde in zijn sector het principe van de landelijke structuur: in Februari 1947 erkende het de bond van Zuid-Wurtemberg-Hohenzollern, in Maart 1947 Baden en in Mei 1947 Rijnland-Pfalz.
In de Russische zone en in Berlijn had de syndicale ontwikkeling, onder invloed van de Russische opvatting over democratie en syndicalisme, totaal andere wegen gevolgd. Waar de U.S.A., Engeland en Frankrijk ten minste hierin overeenstemmen dat in een democratie de wil van de vrij gekozen meerderheid moet heersen, kent Rusland alleen de volksdemocratie waarin de staatspartij het volk dienen moet. Voor het Westen is het syndicaat nog altijd een ‘vrije strijdorganisatie’, in het Oosten is het syndicaat een willig werktuig in de hand van de Staat. Die democratie van ‘boven af’ vond in de Oostzone haar weerslag in de ‘Freie Deutsche Gewerkschaftsbund’ (F.D.G.B.). Oppositie tegenover die opgedrongen vrije syndicaten was in de Oostzone niet mogelijk; in Berlijn echter kreeg de oppositie in 1949 haar organisatorische vorm in de ‘Unabhängige Gewerkschaftsorganisation’ (U.G.O.).
De pogingen om de geographische verdeeldheid in het syndicale front te overwinnen waren zeer talrijk en al vroeg begonnen. Reeds in
| |
| |
November 1946 kwamen syndicale leiders uit de vier zones samen te Mainz; de 9e en laatste interzonale conferentie vond plaats te Enzisweiler bij Lindau in Augustus 1948. Ze werd afgebroken omdat er tussen Oost en West geen eenheid kon bereikt worden over de U.G.O. van Berlijn. Sindsdien kon de kloof tussen de syndicale opvattingen en -structuur niet meer worden overbrugd.
Ondertussen nam de syndicale centralisatie in West-Duitsland meer en meer vorm aan. Als gevolg van de reeds gerealiseerde economische eenheid tussen de Engelse en de Amerikaanse zones werd in November 1947 één gemeenschappelijke ‘Gewerkschaftsrat’ voor beide zones opgericht. Daar ook de Franse zone noodgedwongen zich wel economisch met het ‘Vereinigte Wirtschaftsgebiet’ moest verstaan, werd in December 1948 een vertegenwoordiger der syndicaten uit de Franse zone officieel in de ‘Gewerkschaftsrat’ opgenomen. Enkele maanden later, in Februari 1949, kwam een ‘Voorbereidend comité voor het stichtingscongres’ samen, dat zich verenigde op het principe van het bedrijfssyndicaat en zich belastte met de voorbereidende werkzaamheden voor de vorming van een centraal opgebouwd eenheidssyndicaat.
Daarmee was een vraag over de interne organisatie van het syndicaat opgelost. Tot dan toe was de vraag nog altijd hangend: ‘beroepssyndicaat of bedrijfssyndicaat’, neemt het syndicaat het beroep of de industrietak als basis van zijn structuur? Toen in de Britse sector het industrieprincipe was doorgevoerd had de ‘Deutsche Angestelltengewerkschaft’ zich teruggetrokken en een zelfstandige organisatie gevormd (D.A.G.). De centrale uitbouw van het syndicaat werd begunstigd door de voortschrijdende politieke onafhankelijkheid van West-Duitsland, dat op 7 September 1949 zijn eerste parlement kon samenroepen en op 12 September Th. Heuss tot bondspresident verkoos.
Een maand later, van 12 tot 14 October, werd het Stichtingscongres van het eenheidssyndicaat te München samengeroepen. Op het einde van de tweede dag kon met eenparigheid van stemmen de ‘Deutsche Gewerkschaftsbund’ onder voorzitterschap van H. Böckler worden gesticht.
De hoogste instantie van de D.G.B. is en blijft het Bondscongres dat statutair om de twee jaar samenkomt, de algemene syndicale politiek vastlegt, de bondsvoorzitter en het bondsbestuur kiest en tevens hun activiteit beoordeelt. Na de dood van H. Böckler werd in Juni 1951 een buitengewoon congres te Essen samengeroepen waarop Christian Fette, voorzitter van het syndicaat druk en papier, tot algemeen voorzitter van de D.G.B. werd verkozen. Op het 2e statutair bondscongres van
| |
| |
October 1952 te Berlijn werd Walter Freitag, voorzitter van het syndicaat metaal, als opvolger van C. Fette aangewezen.
Het uitvoerend bondsbestuur is samengesteld uit de bondsvoorzitter en de leiders der hoofdafdelingen: organisatie, finantiën, scholing, economische politiek, sociale politiek, internationale activiteit, bedienden en beambten, vrouwen, jeugd. Het heeft zijn zetel in het Hans-Böckler-Haus te Düsseldorf. Het volledig bondsbestuur omvat daarbij nog de voorzitters van de 16 aangesloten syndicaten en van de 9 syndicale Länder.
De D.G.B. heeft dus een dubbele structuur. De geographische pyramide heeft haar toppunt in Düsseldorf, strekt zich over de verschillende Länder uit en rust op de brede basis der districts- en gemeentelijke afdelingen. Daardoor heen loopt de industriële structuur der 16 naast elkaar opgerichte bedrijfssyndicaten.
Er moet op gewezen worden dat deze industrie-syndicaten binnen het kader van de D.G.B. een tamelijk grote zelfstandigheid hebben bewaard in het afsluiten van collectieve contracten, het uitroepen van stakingen en het voeren van finantiën. Van de geïnde bijdragen - waarvoor als algemene norm geldt: de wekelijkse bijdrage is het loon van twee uur arbeid - staan de syndicaten 12% af aan de centrale leiding der D.G.B. Deze 12% wordt gedeeltelijk aan de geographische administratie doorgegeven en gedeeltelijk in een sociaal ondersteuningsfonds belegd. Naast deze 12% ontvangt de D.G.B. nog 0,60 D.M. per lid en per jaar waarmee een solidariteitsfonds wordt gevoed dat de finantiële onevenwichtigheid tussen de syndicaten enigszins wegwerkt. Het is immers duidelijk dat het syndicaat metaal met zijn 1.600.000 leden finantieel veel sterker is dan b.v. het syndicaat tuin-, land- en bosbouw dat slechts 110.000 leden telt.
Enkele gegevens nog over het ledenaantal en zijn verdeling. Einde December 1950 telde de D.G.B. 5.450.000 leden; daarvan behoorden 24,8% tot de metaalindustrie, 13,3% tot de openbare diensten en transport, 10,6% tot het mijnbedrijf. In 1951 was het ledenaantal gestegen tot 5.980.000, waarvan 82,8% mannen en 17,2% vrouwen. In de voor 1952 gepubliceerde cijfers worden 6.047.000 leden opgegeven. Wanneer men de aanwas in 1951 (bijna 500.000) vergelijkt met die in 1952 (ongeveer 67.000) krijgt men de indruk dat het syndicaat een plafond heeft bereikt. De georganiseerde arbeiders vormen 39% van het Duitse arbeidsleger, van de mannelijke arbeidskrachten zijn 47,2% en van de vrouwelijke 21,2% bij het syndicaat aangesloten.
Met zijn meer dan 6 millioen leden, zijn straffe organisatie, zijn goedgeschoolde krachten en zijn uitgebreide persdienst is de D.G.B.
| |
| |
een belangrijke strategische factor in het economisch, het sociaal en het politiek leven van West-Duitsland.
Dat de D.G.B. aangevallen wordt is vanzelfsprekend. Het tegenovergestelde zou in een vrije democratie bijna een moreel wonder zijn.
Het is echter ondoenlijk en onnodig alle bezwaren tegen het eenheidssyndicaat te behandelen: dergelijke grieven hoort men in alle landen; de philippica's tegen de D.G.B. in bepaalde Duitse dag- en weekbladen, zullen lezers van onze kranten niet onbekend voorkomen. ‘Machtswellust en dictatoriaal streven, functionaire bonzen en syndicale kapitalisten, bedreiging van de Staat en ondergang van de democratie’ behoren nu eenmaal tot de terminologie van bepaalde ‘columnists’.
De D.G.B., of beter de syndicaten, bezitten een groot kapitaal. Een kleine berekening leert dat de Duitse arbeiders maandelijks een slordige 40 tot 50 millioen D.M. aan hun syndicaat afdragen. Daarbij is de D.G.B. praktisch ‘erfgenaam’ van het door de Nazi's in beslag genomen en aan het D.A.F. overgemaakte bezit van de vroegere syndicaten. Wie kan het de Duitse syndicaten euvel duiden dat ze deze enorme kapitalen laten rollen in de ‘Bank für Gemeinwirtschaft’ en andere door hen gecontroleerde finantiële instituten?
In de D.G.B. zijn bonzen die een goed leventje leiden met de penningen van de werkman, en ook de D.G.B. kent zijn kleine dictators die stoer hun weg gaan. Geen enkele organisatie kan dergelijke elementen volledig uitroeien, niemand loochent die misbruiken. Een verstandig mens is echter niet zo dom alle syndicale leiders onder te brengen in de categorie van bonzen en kleine dictators.
We willen hier echter niet het proces van de D.G.B. als syndicaat inleiden: het moderne syndicaat stelt aan de democratie zware en delicate problemen. In het Aug.-Sept. nummer van 1952 hebben we in dit Tijdschrift enkele vragen daaromtrent besproken. Zolang de syndicale beweging niet op de een of andere manier in het democratisch staatsapparaat organisch is ingebouwd, is het goed dat scherpe critici deze ‘pressure group’ nauwkeurig volgen en dat hun Cassandra-taak zowel door de openbare macht als door het syndicaat ernstig wordt opgenomen.
Voor onze lezers zal het wellicht interessanter zijn een inzicht te krijgen in de houding der Duitse katholieken tegenover de D.G.B. als eenheidssyndicaat dat partijpolitieke neutraliteit en religieuse tolerantie in zijn stichtingsoorkonde heeft vastgelegd.
| |
| |
| |
Houding der Katholieken
Vóór 1933 kende Duitsland de ‘richtingsvakbonden’. De ‘Freie Gewerkschaften’ (socialistisch) telden ca 5.000.000 leden, de christelijke syndicaten groepeerden rond 1.000.000 en de onafhankelijke ‘Hirsch-Dunkersche’ syndicaten telden 200.000 ingeschreven leden. Lidmaatschap in het toenmalige syndicaat betekende in de meeste gevallen religieuse richting en politieke binding. Na de oorlog werd in Duitsland het eenheidssyndicaat opgericht met partijpolitieke neutraliteit en godsdienstige tolerantie. Hoe kwam het tot die ommekeer en wat te denken over die neutraliteit en die tolerantie?
Het is zeker dat de bezettende machten, vooral de U.S.A. en Engeland, niets voelden voor confessionele syndicaten. Van huis uit, in de letterlijke zin van het woord, kenden ze niet de religieuse splitsing in het sociale en politieke leven waaraan West-Europa sinds meer dan een eeuw laboreert. Daarbij schijnen ze, bij de onbarmhartige strijd om het bestaan der Duitse arbeiders en bij de toen nog werfkrachtige marxistische idealen, gevreesd te hebben voor een eventuele linkse radicalisering der zuiver socialistische organisaties. In hoever de bezettende machten het eenheidssyndicaat werkelijk ‘gedicteerd’ hebben is voor het publieke forum nog niet historisch vast te leggen.
In de laatste maanden van 1952 heeft een publieke verklaring van de aartsbisschoppen van Osnabrück en Paderborn, gedeeltelijk overgenomen in een boodschap van Kardinaal Frings, heftige discussies doen ontstaan over de al dan niet vrije oprichting van het eenheidssyndicaat. Ondertussen heeft de door de Aartsbisschoppen verantwoordelijk gestelde Engelse generaal Templer erop gewezen dat hij op bedoelde zitting niet aanwezig was. Van katholieke zijde is protest gerezen niet tegenover de verklaring, maar tegenover de eenzijdige en verkeerde interpretatie der bisschoppelijke boodschap: sommige rechtse kringen hadden daarin moreel voorbehoud en apostolische bedenking tegenover de D.G.B. willen lezen. In de boodschap van 15 November 1952 heeft Kardinaal Frings beide partijen willen bevredigen. De Duitse Bisschoppen zijn bezorgd aangaande de ontwikkeling van het eenheidssyndicaat en zij danken de groeperingen die hun leden en ook het syndicaat op gevaarlijke tendenzen wijzen; anderzijds danken de Bisschoppen ook die christelijke syndicalisten die in moeilijke omstandigheden zich beijveren de tolerantie en de neutraliteit van het syndicaat te bewaren en daardoor de D.G.B. grote diensten bewijzen.
Het is een onloochenbaar feit dat in 1945 de vroegere christelijk
| |
| |
georganiseerde arbeiders en hun leiders zonder aarzeling met het eenheidssyndicaat zijn meegegaan.
Hoe komt het dan dat in de D.G.B. de christelijke leiders - te - weinig op de voorgrond treden en de christelijke ideeën een - te - geringe invloed uitoefenen?
Eerst en vooral is daar het feit dat de christelijke arbeiders een minderheid zijn en een minderheid blijven. De vooroorlogse verhouding (één tot zes) is na de oorlog wel niet in het voordeel der christelijke arbeiders verschoven. Bij verkiezingen verkrijgt een minderheid nu eenmaal niet de meerderheid der candidaten. Daarbij mag men niet vergeten dat in Duitsland, evenmin als ten onzent, niet elke christelijke arbeider voor christelijke candidaten stemt. Een feit ter illustratie. Een bekende staalfabriek in Bochum telt ongeveer 14.000 arbeiders en beambten waarvan 80% kerkelijke belasting betalen en dus uitdrukkelijk lid zijn van een godsdienstige gemeenschap. Bij verkiezingen voor de ondernemersraad werden 14 leden van de S.P.D. gekozen, 3 communisten en 1 christelijke! Bij de niet georganiseerde arbeidersmassa zijn heel veel christelijke elementen die door hun intrede in de D.G.B. zeker de verhoudingen zouden kunnen verbeteren. Terecht klagen dan ook christelijke leiders in het syndicaat dat eenzijdige critiek vele arbeiders van de aansluiting bij een ‘niet-christelijke’ organisatie afschrikt.
Na de oorlog hebben vele leidende figuren uit de vroegere christelijke syndicaten hun nog openstaande plaats in de syndicale beweging niet meer ingenomen - om welke reden blijve hier in het midden. Anton Storch, bondsminister voor arbeid, Jakob Kaiser, bondsminister voor Duitse problemen, Karl Arnold, minister-president van Nordrhein-Westphalen, Johan Albers, leider der sociale fractie in de C.D.U., om slechts de meest vooraanstaande figuren te noemen, zouden ongetwijfeld belangrijke posten in de D.G.B. hebben ingenomen en door hun krachtige persoonlijkheid en het grote vertrouwen dat ze genieten in de arbeiderswereld, het klimaat van het eenheidssyndicaat meer ‘katholiek’ hebben gemaakt.
Oud-leiders hebben belangrijke functies in het openbaar leven aanvaard, jongere elementen zijn er - nog - niet genoeg. De christelijk sociale scholing, evenmin als de christelijk sociale publiciteit, heeft het peil van voor 1933 niet bereikt. Vóór de machtsovername door de Nazi's had het ‘Volksverein für das katholische Deutschland’, met zijn centrale in München-Gladbach, door scholingscursussen en publicaties een degelijk corps van sociale arbeiders gevormd. Sinds 1933 was haar activiteit verboden en in 1945 kwam het, wegens interne onenigheid in
| |
| |
de katholieke groepen, niet meer tot stand. Elk bisdom tracht voor zijn gebied een soort van sociaal seminarie op te richten, de standsorganisaties en de politieke groepen verkozen hun eigen scholingsarbeid. De versnippering der finantiële middelen en de verdeeldheid in de ideeën heeft noodlottige gevolgen. In Westphalen en Beieren, oerkatholieke streken, is het voorgekomen dat de D.G.B.-leiding belangrijke syndicale functies aan katholieke candidaten wilde opdragen - bij gebrek aan sociaal geschoolde krachten moesten anderen worden benoemd.... Op het einde van 1952 bestonden er in West-Duitsland circa 40 sociale vormingscentra; er is gegronde hoop dat op het einde van 1955 rond 15.000 geschoolde katholieke arbeiders ter beschikking staan. Als vergelijking kan men erop wijzen dat het A.C.V. met zijn 600.000 leden voor de ondernemingsraden in België ongeveer 15.000 geschoolde krachten noodzakelijk achtte!
Noodlottig is ook de organisatorische verdeeldheid van de arbeiderswereld buiten het syndicaat.
De Kolping-familie, hoe bloeiend het werk in Duitsland ook is, kan hier buiten beschouwing blijven: ze bereikt niet de eigenlijke industriearbeider maar bewerkt hoofdzakelijk het milieu van de zelfstandige ambachtsman.
De Katholische Arbeiter-Bewegung (K.A.B.), op het ogenblik de sterkste tegenstander van de D.G.B., is met zijn 140.000 leden niet in staat een organisatorisch tegenwicht te vormen en mist daarbij de bezieling en de dynamiek om in het arbeidersmilieu werfkrachtig op te treden.
Onder invloed van de na de oorlog sterker beklemtoonde bisdomsstructuur werden in verschillende bisdommen ‘Betriebsmännerwerke’ gesticht. Ze hebben een dubbele doelstelling. Op de basis van de fabriek of de onderneming streven ze ernaar, door man-op-man actie het klimaat van het milieu in christelijke zin te beïnvloeden om aldus aan de verkiezingen voor de ondernemingsraden een meer persoonlijk karakter te geven. Daarnaast bevorderen ook zij een interne scholingsactiviteit. Het Betriebsmännerwerk van het aartsbisdom Keulen is wel de meest representatieve verschijning van deze interessante maar locale methode.
Een laatste groep die de belangen van de christelijke arbeider, georganiseerd of niet, wil verdedigen zijn de onvertaalbare en ook partij-organisatorisch niet scherp vastgelegde ‘Sozial-Ausschüsse’ van de C.D.U. Verschillende oud-leiders van de vroegere christelijke syndicaten vindt men in deze sociale fracties terug. In de eigen partij hebben ze
| |
| |
een zeer moeilijke positie en kunnen ook hun eisen niet genoeg doorzetten in de regeringscoalitie. Adenauer is zeker een geniale tacticus die de mogelijkheden van de internationale en nationale opposities voor zijn buitenlandse politiek schitterend weet uit te buiten, maar in zijn binnenlands beleid schijnt hij geen sociaal-economische constructieve visie te hebben. Daarbij moet de C.D.U., juist om de buitenlandse politiek van de bondskanselier te kunnen steunen, in tal van sociaal-economische vragen veel toegevendheid betrachten voor haar zeer rechts-staande regeringspartner: de F.D.P. voelt helemaal niets voor een progressieve politiek en zoekt daarbij de syndicale eenheid te ondergraven. Het gevolg van deze onverkwikkelijke partijstructuur en regeringscoalitie is dan ook dat niet elke christelijke arbeider vrede neemt met het sociaal programma van de C.D.U. In de laatste maanden is vanwege de sociale fractie in de C.D.U. herhaaldelijk gewezen op het feit dat de partij meer en meer de gunst van de christelijke arbeiders verliest.
Op een laatste punt willen we nog de aandacht vestigen dat schijnbaar niets met de D.G.B. te maken heeft en toch indirect van groot belang is: het organisatorisch vacuum onder de jonge arbeiders. Hoe eigenaardig het ook is, niemand schijnt zich om de industriële jeugd van West-Duitsland te bekommeren.
Zeker, na de oorlog werd de katholieke jeugdbeweging in Duitsland gesticht, maar het parochieprincipe maakte aanvankelijk elke gespecialiseerde jeugdorganisatie onmogelijk. Veel tijd is verloren gegaan in interne discussies over de organisatorische basisprincipes, veel energie werd verbruikt in pijnlijke intriges vooraleer de standsgroepen zich een bestaansrecht konden veroveren. De Duitse K.A.J. b.v. is een pijnlijke minderheid gebleven die niet voldoende op de steun van de parochiegeestelijkheid kan rekenen. Een vergelijking met onze K.A.J. is totaal onmogelijk.
Indirect heeft deze situatie een noodlottige invloed op het christelijk ferment in de D.G.B. Een krachtige katholieke arbeidersjeugd zou, alleen door haar bestaan, een psychologische invloed uitoefenen op de beslissingen die door de leiding van het eenheidssyndicaat worden genomen. Daarbij zou die beweging een ‘demographisch’ reservoir en een scholingscentrum voor christelijke syndicale leiders kunnen vormen. Het zal niemand verwonderen dat bij deze situatie de D.G.B. zelf meer en meer tot jeugdactiviteit overgaat. Wie zich daarover ergert, miskent de waarde van de jeugd voor de syndicale beweging.
Samenvattend kunnen we het volgende vaststellen. Het is een feit
| |
| |
dat, bij het ontstaan van de na-oorlogse syndicaten, de christelijke arbeiders hun instemming hebben betuigd met het eenheidssyndicaat, en om sociaal-economische redenen blijft de meerderheid nog altijd overtuigd van de wenselijkheid, zo niet de noodzakelijkheid, van het eenheidsfront. Dat de christelijke ideeën zich niet voldoende kunnen doorzetten in de D.G.B. is te wijten aan vele oorzaken: de numerieke minderheid van de christelijke arbeiders, het wegblijven van leidende persoonlijkheden uit de vroegere christelijke syndicaten, het schrijnend tekort aan geschoolde krachten, de organisatorische versnippering, de onenigheid in ideeën en doelstellingen, ten slotte het volledig gebrek aan een dynamische katholieke arbeidersjeugd.
* * *
De christelijke gedachte komt niet positief genoeg tot uitdrukking in de D.G.B.: onze al te korte en de te weinig genuanceerde schets van het katholieke milieu en van de katholieke gegevens van West-Duitsland heeft daarvoor een verklaring willen geven. Blijft nog de vraag: komen anti-katholieke stromingen in de D.G.B. zó naar voren dat er gezondigd wordt tegen de officieel vastgestelde politieke neutraliteit en godsdienstige verdraagzaamheid?
Ik ben er mij van bewust dat dit een zeer delicate kwestie is en dat het antwoord in West-Duitsland helemaal niet eensluidend is. Men hoort scherpe afkeuringen die zich vooral op verspreide feiten baseren, men hoort krachtige verdedigingen die steun zoeken in eenzijdige sociaal-economische beschouwingen, men hoort tenslotte zeer genuanceerde oordelen waarin de positieve toon gedempt wordt door de vrees dat het experiment nog altijd kan mislukken.
Het gaat er niet om een pleidooi te houden voor het eenheidssyndicaat dat voor zijn christelijke leden zeker religieuse problemen stelt en bij een eventuele radicalisering ook een staatspolitiek gevaar kan betekenen.
Uit de numerieke samenstelling van de in de D.G.B. georganiseerde arbeiders en hun syndicale leiders is het duidelijk dat socialistische opvattingen omtrent de sociale en economische structuur der maatschappij sterker op de voorgrond treden dan de specifiek christelijke gedachte. Alhoewel reeds op dit punt del onderscheidingslijn niet zo scherp kan getrokken worden: waar eindigt, in hoofdzakelijk sociale en economische problemen, het christelijke en waar begint het onchristelijke? Bepaalde punten van het in Duitsland beroemde Ahlener programma dat de C.D.U. in 1947 als sociaal-economische Magna Charta van haar politiek heeft aangenomen, worden door heel wat rechts- | |
| |
staande katholieken van West-Duitsland als socialistisch beschouwd - zoals trouwens in België het programma van het A.C.V., en zelfs van de C.V.P., niet door alle katholieken als incarnatie van de zuiver christelijke sociale leer wordt goedgekeurd.
Een ander element bij de beoordeling van de situatie is de structuur der partijen en de opbouw van de regeringscoalitie. Tegenover de sociaal heterogene C.D.U. staat de homogene S.P.D. Met de meer liberale F.D.P. moet de meer progressieve C.D.U. het Duitse ‘schip van state’ door tal van compromissen zee-waardig houden.
Deze twee oorzaken, numerieke samenstelling van de D.G.B. en de verschillende partijstructuur, hebben als gevolg dat de S.P.D. veel meer de doelstellingen van de D.G.B. behartigt dan de C.D.U. en dat anderzijds het syndicaat meer vertrouwen heeft in de sociaal-economische politiek der S.P.D. dan in die van de regeringscoalitie.
Om de politieke neutraliteit en de democratische verantwoordelijkheidszin van de D.G.B.-leiding tegenover die van bepaalde groepen in België te stellen, kan het interessant zijn erop te wijzen dat bij de zeer heftige discussies over het ‘Betriebsverfassungsgesetz’ de D.G.B. wel protestmeetings heeft op touw gezet en zelfs een tweedaagse staking van de dagbladen heeft georganiseerd, maar dat zij op de voor haar onbevredigende parlementaire beslissing niet met een algemene staking heeft gereageerd. Een ander feit is ook dat de D.G.B. zich distancieert van de zeer negatieve houding van de S.P.D. in zake het Europees Verdedigingsverdrag: herhaalde malen heeft de syndicale leiding erop gewezen dat ze er niet aan denkt de parlementaire beslissing door staking te willen beïnvloeden. Veeleer neemt ze een positieve houding aan tegenover de hele problematiek die met deze vragen verbonden is. Ook in het vraagstuk van het Schuman-plan heeft de D.G.B. een andere houding aangenomen dan de S.P.D.: terwijl deze laatste het plan heeft bestreden, aanvaardde het syndicaat zonder aarzelen de unificatie van de Europese kolen- en staalmarkt.
Minder goed is het gesteld met ‘weltanschauliche’ verklaringen van persoonlijke aard.
Het komt meer dan eens voor dat invloedrijke D.G.B.-functionarissen in woord en schrift een terminologie gebruiken die voor katholieken zo niet beledigend dan toch zeer pijnlijk is. Er zijn zeker gevallen waarin dit uit afkeer geschiedt en het vooroorlogse sectarisme op de voorgrond treedt. Dikwijls echter is het een gevolg van onbegrip en onwetendheid. Men vergete niet dat het Duitse socialisme zich hoofdzakelijk recruteerde onder de vrijzinnige protestantse milieus en dat de katholieke
| |
| |
gedachte en de katholieke waarden voor velen onder hen een boek met zeven zegels is. Het komt echter veel te dikwijls voor dat katholieken alleen in hun eigen bladen op zulke ontsporingen reageren en niet gebruik maken van het vrije forum dat in de D.G.B.-tijdschriften voor iedereen openstaat. Wat baat het te fulmineren tegen bepaalde meningen over bevolking, geboortenbeperking enz. in bladen die niet in de arbeiderswereld binnendringen!
Niemand ontkomt aan de indruk dat de D.G.B.-leiding werkelijk ernstig zowel de partijpolitieke neutraliteit als de godsdienstige tolerantie wil bewaren. Onder invloed van de christelijke syndicalisten heeft de hoogste leiding telkens weer geprotesteerd tegen persoonlijke ontsporingen en daarbij de betreffende functionarissen scherp terecht gewezen. Dat in lagere administratieve regionen, vooral in overwegend socialistische Länder zoals Hessen, deze religieuse tolerantie niet altijd wordt in acht genomen is een feit dat de leiding met spijt constateert en tevens uit de wereld poogt te helpen. Dat neemt niet weg dat juist de lager staande christelijke syndicalisten soms voor zeer scherpe gewetensconflicten komen te staan die niet opgelost worden door een officiële nota van Dusseldorf!
Van katholieke zijde wordt nog op heel wat meer punten critiek uitgeoefend. De K.A.B. heeft zelfs een ‘witboek’ uitgegeven: ‘Gewerkschaften im Zwielicht - Syndicaten in het schemerdonker’. De brochure, die aan de hoogste kerkelijke instanties werd bezorgd, lokte veel discussie uit. Naast de reeds gesignaleerde punten, ging het hoofdzakelijk over het algemene klimaat van de D.G.B.
Betekenend was het feit dat zeer rechts-staande bladen en ondernemerskringen een grote publiciteit aan de brochure en haar critiek hebben gegeven: het was er deze groepen schijnbaar om te doen het syndicaat als zodanig in een ongunstig daglicht te stellen. De christelijke syndicalisten in de D.G.B., waarvan zeer velen ook lid zijn van de K.A.B., hebben herhaalde malen stelling genomen tegenover die aantijgingen, vele opwerpingen weerlegd en onvolledige voorstellingen recht gezet. De Duitse Bisschoppen hebben de K.A.B. bedankt voor haar waakzaam optreden en tevens de christelijke syndicalisten aangemoedigd in hun arbeid in het syndicaat....
Merkwaardig is wel dat ook in katholieke milieus zeer zelden het woord ‘splitsing’ valt. We menen dat dit artikel voldoende inzicht in de toestand der Duitse katholieken heeft gegeven om dit feit te verklaren. De christelijke syndicalisten voelen er niets voor om de reli- | |
| |
gieuse tegenstellingen in fabriek en onderneming te brengen en tevens weten ze zeer goed dat elke splitsing een verzwakking in het syndicale front betekent. Daarbij is het tekort aan geschoolde krachten en.... aan finantiële middelen zo groot, dat elke poging in die richting schipbreuk moet lijden. Derhalve beperkt men zich tot critiek van bestaande toestanden en ontsporingen; men wijst de arbeiders en hun syndicale leiders op hun verantwoordelijkheid, en bouwt onverdroten verder aan het scholingsapparaat. Bepaalde groepen wensen de splitsing, de meeste hopen dat het experiment zal kunnen doorgevoerd worden, maar allen zijn op hun hoede.
Is de D.G.B. aanvaardbaar voor de katholiek? Alhoewel het eenheidssyndicaat geen homogeen levensmilieu biedt, moet die vraag voorlopig positief beantwoord worden. Anders twijfelt men vermetel aan de oprechte katholieke gezindheid van honderdduizenden arbeiders die met de D.G.B. meewerken. Zolang ook de Duitse Bisschoppen, die toch de behoeders zijn van geloof en zedenleer, op zijn zachts gezegd het eenheidssyndicaat ‘dulden’ heeft niemand het recht een principieel veto uit te spreken. Dat in de D.G.B. spanningen en gevaren bestaan, meer misschien voor de kleine syndicale functionaris dan voor de eenvoudige arbeider, is duidelijk - maar niet alle spanning moet eindigen met een capitulatie en de katholiek moet alleen het gevaar van zonde vluchten.
De Duitse syndicale activiteit sinds 1945 schijnt voldoende waarborg te geven dat de D.G.B.-leiding het ernstig meent met de democratische staatsstructuur en met de religieuze tolerantie. Een splitsing van het syndicale front in een uitgesproken katholieke minderheid en een radicaal socialistische meerderheid zou, bij een volk dat van nature een voorkeur schijnt te hebben voor ‘grundsätzliche’ oplossingen zeker een groot gevaar betekenen voor het zo kwetsbare democratische apparaat van een industriële staat. Ook dat aspect mag bij de beoordeling van het eenheidssyndicaat niet uit het oog worden verloren. Mensen die geen vrede nemen met de D.G.B. beschouwen het eenheidssyndicaat als een ‘minus malum’ dat men aanvaarden moet om een groter kwaad te vermijden.
Door de universeler wordende activiteit van het moderne syndicaat, dat zich niet alleen met iconvragen en arbeidsvoorwaarden inlaat, maar ook de algemene economische, sociale en culturele politiek van het land wil beïnvloeden, kan echter voor de christelijke leden in de D.G.B. een gewetensprobleem in zijn onverbiddelijkheid worden gesteld. Een op het eerste gezicht ‘neutrale’ syndicale activiteit kan impliciet stellingen
| |
| |
bevatten die niet meer met de vaststaande katholieke sociale leer in overeenstemming te brengen zijn. Een democratische economie, een universele welvaartsstaat, een sociale cultuurpolitiek berusten op grondslagen die niet enkel onder de competentie vallen van syndicale studie-burelen, en hebben gevolgen die niet enkel beoordeeld worden naar de monetaire draagkracht van een land. Terecht wees Kardinaal Frings de christelijke syndicalisten uit de D.G.B. op hun plicht de rechtmatigheid en de wenselijkheid van de syndicale eisen en doeleinden steeds weer te toetsen aan de vaste richtlijnen der katholieke Kerk.
Wil de D.G.B.-leiding de syndicale eenheid in West-Duitsland bewaren dan moet ze niet alleen de ‘normale’ wrijvingsvlakken tot een minimum herleiden, maar ze dient ook waakzaam de syndicale politiek op haar grondslagen en gevolgen te onderzoeken. Anders kan het gebeuren dat, ondanks alle sociale en economische voordelen van het eenheidssyndicaat, het christelijk geweten zich verplicht ziet tot een ‘non possumus’. Dat ware noch voor de Duitse arbeidersmassa te wensen noch ook voor de politieke stabiliteit van West-Europa.
| |
Naschrift.
Bovenstaand artikel was geschreven vóór de verkiezingen in West-Duitsland op 6 September. De weken onmiddellijk vóór en na de verkiezingen hebben een duidelijk bewijs geleverd van de diepe spanningen in het syndicaal milieu. Door de overweldigende zegepraal van Adenauer hebben de christelijk geïnspireerde elementen in West-Duitsland een sterkere positie gekregen tegenover de socialiserende richting. Zal een krachtsverschuiving plaats grijpen in de D.G.B. of zal een bres worden geslagen in het syndicaal eenheidsfront?
|
|