Streven. Jaargang 7
(1953-1954)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 124]
| |
Wetenschap en de Katholieken sedert het herstel van de Bisschoppelijke Hiërarchie
| |
[pagina 125]
| |
de Nederlandse universiteiten en leidde daar tot een dikwijls bekrompen, anti-christelijke wetenschap. In onze tijd kunnen wij het ons nauwelijks meer voorstellen, hoe fundamenteel anti-katholiek, anti-Openbaring, anti-bovennatuurlijk de wetenschapsbeoefening in letterlijk alle faculteiten der universiteit toen reeds was geworden. Dit was trouwens een internationaal verschijnsel. Na een korte onderbreking in de tijd, die wij de Restauratie noemen - zo van 1815 tot 1840 -, was de universiteits-wetenschap teruggekeerd tot de afkeer van Kerk en Christendom, die haar in de 18e eeuw had gekenmerkt. Maar wat toen was geweest: de spot van de verlichte rede, was nu geworden: de vrucht van wetenschappelijk onderzoek. En dat zogenaamd nauwgezet wetenschappelijk onderzoek werd niet alleen aangetroffen in de exacte wetenschappen, maar evenzeer in de kringen van de humanistische wetenschap. Terwijl op een breed gebied dit onderscheid in de wetenschappen niet eens meer werd aangetroffen! Overal begon immers het positivisme de wetenschap te beheersen - en dit positivisme verschrompelde spoedig tot materialisme. Zoals reeds gezegd: alle faculteiten der universiteit werden aangetast. Voorop die van Godgeleerdheid en Wijsbegeerte. Maar ook die der Rechtsgeleerdheid. En dan op het voetspoor van de wijsbegeerte: alle natuurwetenschappen. Was het dan te verwonderen, dat deze wetenschappelijke situatie onze katholieke voorouders uit het midden van de 19e eeuw dwong om het kamp van hun beslotenheid te bewaren en er zorgvuldig voor te waken, dat zij - ook als de economische middelen het toelieten - alle aanraking met deze nieuwe geest van de wereld zouden vermijden? Hier stond toch het hoogste op het spel! Het Geloof van hun kinderen! Het was maar niet zo - zoals wel eens is gezegd - dat ze hun zonen van de universiteit als ‘hele of halve liberalen’ terug kregen! Dat was het ergste niet, en zou wel weer slijten in de loop van de jaren. Neen, zeer reëel was het gevaar, dat zij als volslagen atheïsten en materialisten zouden terugkeren - en op die wijze hun hoogste goederen verspelen. Bij een terugblik in onze tijd moge men dit toch wél verstaan, het alles behalve bagatelliseren, en niet een beetje medelijdend voor die houding der voorvaderen de schouders optrekken! Ik ben er mij daarbij zeer goed van bewust, dat nagenoeg alles van die stellingen en theorieën van de universiteits-geleerden, uit die dagen van het vrijzinnig hoogtij, thans als volkomen waardeloos op de onmetelijke rommelzolder van de wetenschap is opgeborgen. Maar dat is de zaak niet! De zaak is, hoe onze katholieke voorouders daartegen aankeken en wel moesten aankijken. Dat alles werd toch voorgedragen met zoveel zelfverzekerd- | |
[pagina 126]
| |
heid en zoveel zelfbewustzijn en door de officieel geijkte ‘priesters der wetenschap’ van die tijd, dat de diep-gelovige, vrome mensen, die onze voorouders waren, de schrik voor groot geestelijk gevaar wel om het hart moest slaan. Bij die boze profeten zouden hun jongens college moeten lopen! Bij die doctors van het kwaad zouden zij examen moeten doen! Als een knappe kop als Wibaut kort vóór zijn dood wel de uiterst pijnlijke verklaring moest afleggen, dat hij zelfs aan een tweede-rangs wetenschappelijke instelling als de Amsterdamse Handelsschool zijn geloof verloor, o.a. door de daar bewonderde Ideeën van Multatuli, waarover thans elke man van wetenschap de schouders ophaalt; hoe moest het dan gaan aan universiteiten, waar afvalligen als Donders en Moleschot de materialistische toon aangaven en een Kuenen niet afliet de bovennatuur van Christus te ondergraven! Het ergste was natuurlijk, dat er van een behoorlijk wetenschappelijk tegenwicht in de katholieke burcht geen sprake was en nog wel geen sprake kon zijn. Het staat nu wel vast, dat de grote Broere met een veel te kleine degen uit het Restauratie-tijdvak vocht, waarmee natuurlijk de positivisten van elke kleur eenvoudig niet bereikt konden worden. Hoe zou men met een wijsbegeerte - of wat daarvoor doorging - met buiten-redelijke grondslag de leerstellingen van ‘de rede’ van deze positivisten en materialisten verslaan? Op zeer beperkt, maar waardevol gebied, het nationaal-historische, kon Nuijens in ieder geval veel grotere diensten - en nog wel onder de aanmoediging en goedkeuring van de uitzonderlijk-evenwichtige Fruin! - aan zijn katholieke landgenoten bewijzen. Met zijn bronnen-onderzoek haalde hij onze Vaderlandse Geschiedenis overhoop en kon zuiver-wetenschappelijk afrekenen met alle legendes, die geslachten lang - en vooral aan de universiteiten - oncritisch over de zestiende-eeuwse revolutie, Willem de Zwijger, positie en houding van de katholieken en zoveel meer waren beleden en gedoceerd. Maar hoe belangrijk ook, op dit historisch gebied lagen niet de grootste moeilijkheden; die vertoonden zich op het exact-wetenschappelijk gebied. En daar bevonden zich de katholieken van Nederland in een vicieuze cirkel: door volkomen verstaanbare afwezigheid aan de voor de vrijzinnigheid gemonopoliseerde universiteiten hadden zij geen geleerden op dit gebied, door het ontbreken van geleerden kon er van een tegen-aanval nauwelijks sprake zijn. En zo bleef aan het katholieke volksdeel van 1850 tot 1880 wel niet veel anders over op wetenschappelijk gebied dan het defensief in de verborgenheid. | |
[pagina 127]
| |
IIHet is Paus Leo XIII, die ook de Nederlandse Katholieken in het openbare wetenschappelijke leven trekt en wel in het bijzonder door zijn Encycliek ‘Aeterni Patris’ van 1879. Daarmee wordt voor Nederland een tijdvak van overgang voor de beoefening van de wetenschap ingeluid, dat tot omstreeks 1900 duurt. In deze twintig jaren van wetenschappelijk vallen en opstaan, hebben de Katholieken hier te lande toch in ieder geval twee voordelen bereikt. Vooreerst, dat zij onder leiding van de min of meer gekende, maar sinds eeuwen in vergetelheid geraakte grootmeester van het denken, die Thomas van Aquino is geweest, het overal waagden tot de aanval tegen de ‘vrijzinnige’ wetenschap over te gaan. Vervolgens, dat zij de zelfverzekerdheid van de vrijzinnige universitaire wetenschap aan het wankelen brachten en het zóver wisten te brengen, dat de positivistische en materialistische dogmata plaats begonnen te maken voor ernstige wetenschappelijke twijfel. Dat waren voordelen van grote betekenis. Van alle kanten kwamen talentvolle katholieke jonge mannen opzetten, die zich nu aan ernstige universitaire studie gingen wijden, - ‘in het hol van de leeuw’, zoals Gerard Brom het geestig noemt - en dikwijls voortreffelijke resultaten - ik denk hier aan grote namen onder de Paters Jezuïeten! - wisten te bereiken. De centrale figuur onder allen wordt evenwel de Dominicanerpater J.V. de Groot, die in 1894 een leerstoel in Thomistische Wijsbegeerte aan de Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam te bezetten krijgt. Zal deze sublieme persoonlijkheid zich in twee geschriften - Denkers van onzen Tijd en Denkers over Ziel en Leven - een geleerde van groot formaat tonen, die juist bij de oude, netelige kwesties bijdragen levert, die het resultaat van ernstige twijfel in ‘het andere’ wetenschappelijke kamp in niet geringe mate hebben teweeggebracht; hij is toch ook een typische overgangsfiguur, die op zijn hoge post zich gaarne aan haastige en weinig overtuigende ‘redelijke verdediging’ van het Geloof overgeeft. Van heel wat mindere grootheden uit deze periode moet hetzelfde worden getuigd. Men denke aan de verenigingen ‘Geloof en Wetenschap’ - en dan natuurlijk in de belangrijkste centra, want op heel wat plaatsen waren deze verenigingen van geen enkele wetenschappelijke betekenis! - waar stellig met grote moed en dikwijls met succes de academische apriorismen en Geloofs-vijandigheid werden uiteen gerafeld, maar waar ook even stellig een noodlottige eigen zelfverzekerdheid, en op zeer zwakke gronden, gedurig veld won. De ‘neo- | |
[pagina 128]
| |
scholastiek’, die Sint Thomas voor onze tijd toegankelijk wilde maken, wemelde dikwijls van parmantige beginselen, die in het geheel geen ‘beginselen’ waren. Uit Duitsland kwam met Cathrein, Lehmkuhl, Pesch een ware neo-scholastieke invasie, die even denk-zwak was geordend als de leerstukken van de midden-negentiende-eeuwse vrijzinnigheid. Zo vestigde zich dan dikwijls opnieuw een wijsbegeerte, die even weinig bijdroeg tot het wezenlijk verstaan van de verschijnselen op alle mogelijk wetenschapsgebied. Het ergste was misschien wel de wetenschappelijke traagheid in het onderzoek van de verschijnselen zelf. Op deze wijze hebben vele katholieken van dit overgangstijdvak een treurige vermaardheid gekregen. En dit gold niet alleen de zogenaamde exacte wetenschappen, maar evenzeer alle gebieden van het Recht, van Sociologie en Economie. Op een zeer wankele grondslag van feiten-materiaal diende men zijn beginselen op. En dan moesten die breed uitgesponnen ‘beginselen’, met de eindeloze deducties, maar weer alles goed maken! Nog eens: dit wetenschappelijk tijdvak van de katholieken van Nederland heeft ongetwijfeld zijn grote verdiensten gehad. De echte wetenschapsbeoefening hadden de Katholieken toen echter nog zeker niet bereikt. | |
IIIMaar dan, omstreeks 1900, breekt een glorie-tijdvak aan in de beoefening van de wetenschap onder de Katholieken van Nederland, en wel onder de leiding van twee tot nu toe in geen enkele Nederlandse wetenschappelijke sfeer overtroffen oorspronkelijke denkers: Beysens en Struijcken. De eerste met zijn wijsgerige grondslagen voor het denken, de tweede met zijn diepgaand graven in het rechtsbegrip en daarnaast in tal van gebieden van het geldende Recht, bovenal het Staatsrecht, hebben niet alleen voor de katholieke wetenschapsbeoefenaren geheel nieuwe wegen geopend, maar eigenlijk de grote stoot gegeven aan het onbevangen wetenschappelijk denken in het algemeen. Zij waren niet alleen de echte emancipatoren van het katholieke volksdeel in de wetenschap; op heel het Nederlands wetenschappelijk gebied hebben zij baanbrekend werk verricht. Om hen heen begint zich te groeperen de ‘Vereniging tot het bevorderen van de beoefening van de wetenschap onder de Katholieken’, thans genaamd ‘Thijmgenootschap’, waar nu reeds vijftig jaren lang met zoveel praeadviezen en discussies dikwijls uitzonderlijk-belangrijke wetenschappelijke arbeid is gepresteerd. Mannen van wereldnaam, als de physicus Keesom en de taalgeleerde Jacques van Ginneken S.J., zijn | |
[pagina 129]
| |
voor die vereniging en voor de beoefening van de wetenschap in de meest uitgebreide zin van de grootste betekenis geweest. En naast hen zou een brede stoet van geleerden van grote faam kunnen worden genoemd. Het ‘voorop de verschijnselen’, een onvervaard ‘realisme’, zijn de deviezen van dit nieuwere geslacht in de wetenschap geweest. Beysens en Struijcken hebben elkaar wederkerig in belangrijke mate beïnvloed. De waarde en de onmisbaarheid van ‘leidende gedachten’, zoals Beysens die in zijn Ethiek, onderdeel van een grootse cyclus, ging ontwikkelen, zijn geleidelijk geheel door Struijcken erkend; de onnavolgbare analyses van de verschijnselen door Struijcken bleven Beysens tot steeds verder gaande verfijning van zijn begrippen aansporen en leerden hem, in het bijzonder op de katholieke akker, steeds beter het kaf van het koren scheiden. Het goedkope beginsel-spel scheen voorgoed voorbij; het met de borst zich toeleggen om de feiten uit het eigen wetenschapsgebied te kennen en te verstaan, werd door beide grote leiders de onafwijsbare wetenschappelijke levenswet. Als het Katholieke Volksdeel zó is georiënteerd en ook zó in zijn beste intellecten aan het werk gaat, is de tijd gekomen voor het oogsten van vruchten, maar vooral voor het leveren van steeds beter geordende wetenschappelijke arbeid, in wetenschappelijke centra: de Katholieke Universiteit te Nijmegen in 1923 en de Katholieke Economische Hogeschool te Tilburg in 1927. Hoe dankbaar men nu reeds kan zijn - en hier denk ik vooral aan de voortreffelijke, soms zelfs uitzonderlijke prestaties in de faculteit van Letteren en Wijsbegeerte! - voor een luid jubelen bestaat hier echter nog wel geen reden. Maar nu reeds kan de dank groot zijn, omdat in vele opzichten volstrekte gelijkwaardigheid met de andere volksgroepen in wetenschappelijk opzicht is bereikt, en hier en daar duidelijk van overwicht aan de katholieke kant sprake is. Bijzondere aandacht bij de beschouwing van de wetenschap onder de Katholieken in dit tijdvak van 1900 tot omstreeks 1925 verdient zeker wel de wetenschap der zich nieuw ontwikkelende maatschappelijke verschijnselen, waarvan deze katholieke generatie zich in het bijzonder heeft meester gemaakt. In het katholieke volksdeel, zo krachtig levend en zo veelzijdig, met zoveel groeperingen, die noch bij socialisten noch bij liberalen te vinden zijn, komen onder cultureel, sociaal, economisch, medisch, hygiënisch, psychologisch opzicht vraagstukken van heel bijzondere aard aan de orde, die volop het materiaal leveren voor de intellectuele katholieken. Hier zou een legioen van jongeren te noemen zijn, die zich wel heel bijzonder hebben onderscheiden bij de wetenschappelijke analyse en synthese van al die nieuwe verschijnselen. De | |
[pagina 130]
| |
economische stormloop van Noord-Brabant en Limburg, de sociale verbondenheid van overigens vijandige groepen, de aantasting van jeugd en vrouwen in het arbeidsproces, volksgewoonten en volksverwording, volkshuisvesting en bevolkingsvraagstuk - dat alles heeft een gebied van ongekende onderzoekingen ontsloten, die bij klassenstrijd-apriorismen nauwelijks, bij klassiek ‘laisser faire’ in het geheel niet aan de orde kwamen. Op al deze in zekere zin ‘nieuwe’ wetenschapsgebieden hebben de katholieken onwaardeerbare werken aan de nationale wetenschappelijke prestatie toegevoegd. Met dankbaarheid en blijdschap mag en moet dit zeker worden herdacht. | |
IVBij een herdenking is de fout niet zeldzaam zich de ontwikkeling in een gestadig oplopende lijn voor te stellen. Bij de herdenking op wetenschapsgebied, in het kader van het katholieke volksdeel, mag die fout zeker niet worden begaan. Na de glorieuze opgang van vijf en twintig jaren, onder de magistrale leiding van Beysens en Struijcken, is er immers stellig voor latere tijd op menig gebied een neergang van betekenis vast te stellen. De katholieke bezetting aan onze openbare hogescholen en universiteiten, - de leerlingen van de beide grootmeesters! - begint sterk te verouderen. Welke katholieke opvolging biedt zich in redelijke omvang aan? Verklaring wordt - in belangrijke mate, helaas, terecht! - gevonden in de ongunstige economische omstandigheden in de middengroepen, die nog altijd het leeuwendeel van het nieuwe intellect moeten opleveren. Maar er is meer - en van ernstiger aard! Het kerngezonde Realisme van Beysens en Struijcken is in niet onbelangrijke mate weer verloren gegaan onder ons - en opnieuw spoken de ongezonde ideologieën op het katholieke erf rond. Zeker geldt het voor de gebieden van Economie, Sociologie, Recht, die ik meen te kunnen beoordelen. En waar wij in de nieuwe maatschappelijke verschijnselen, die ik reeds mocht aanduiden, steeds diepere en scherpere wetenschappelijke pogingen mochten verwachten, juist thans, op een groot keerpunt in onze nationale geschiedenis, daar ontbreekt een sterk katholiek-wetenschappelijk front vrijwel geheel. Dit alles komt ons in de tijd van heden alles behalve te stade! Het valt toch niet te ontkennen, dat wetenschap in dienst van het ongeloof - noem het opnieuw schijnwetenschap, maar daarmee is zij niet van de machtige plaatsen gehaald! - zich opnieuw - en op alle wetenschaps- | |
[pagina 131]
| |
gebieden - ten krachtigste roert. Na de periode van scepticisme en agnosticisme - en voor Nederland hadden wij de gelukkige kans dáártoe de dogmatici van midden 19e eeuw terug te dringen - is er thans neo-materialisme en neo-positivisme in overvloed. En van een strijdbaar en dikwijls kwaadaardig karakter. Nooit misschien is de afkeer van het als de geweldigste realiteit aanvaarden van de bovennatuur sterker geweest dan thans. De rationalisten van de 18e eeuw en de positivisten van de 19e eeuw zijn kinderen geweest bij de neo-materialisten van deze tijd. Hier is niet alleen de overweldigende invloed van een Wereld-Communisme; Engelsen en Amerikanen en Fransen staan mee in het voorste gelid. Nooit was men zó de stof toegewend, die men al haar geheimen gaat ontfutselen, als in deze tijd. Een nieuw proces van samensmelting van de geestelijke en exacte wetenschappen is in gang; de onderzoekingen van Karl Marx worden in een nieuw licht geplaatst en geleerden van Oxford en Cambridge geven er hun zegen aan. Hier komt plaats voor een wetenschappelijke strijd van grote allure. Verzekerd van een Waarheid, die alle pluriformiteit uitsluit, moeten wij, katholieken, die strijd aandurven. Niet met de middelen van onze midden 19e eeuwse voorvaderen, opgesloten in hun ivoren toren. Niet met de middelen uit het overgangstijdperk, toen zoveel verdedigd werd wat niet te verdedigen viel en niet verdedigd behoefde te worden - en dikwijls met zo ondeugdelijke wapens, zowel ten aanval als ter verdediging. Maar met voorgaan en volgen in alle verschijnselen, - in de onwankelbare overtuiging, die God ons in Zijn Openbaring gaf, dat er nooit iets te vinden is, wat de diepste Katholieke Waarheid onttroont. In een prachtige, korte formule heeft Beysens ons de weg aangeduid, als hij sprak van het onmetelijk licht van de Openbaring en het zeer kleine licht van de wetenschap. Dat betekende geen verachting van de wetenschap; het bedoelde slechts de mateloze afstand weer te geven tussen de geheimen Gods en wat wij met het natuurlijk licht van de rede en alle wetenschapsmiddelen, die ten dienste staan, kunnen veroveren. In zulk een tijd moet tot een nieuw wetenschappelijk élan worden opgewekt. De begaafden moeten zich opnieuw ook aan deze zware arbeid ter ere Gods wijden. Honderd jaren van wetenschappelijke ontwikkeling hebben ons veel geleerd: onmacht, strijd, vergeefse pogingen, weergaloos aangrijpen van onze taak, maar ook neergang. Het Feest dat wij dit jaar vierden moge meer zijn dan een herdenken; het moge de aansporing inhouden voor een nieuw zwoegen op het rijke wetenschapsgebied! |