Streven. Jaargang 7
(1953-1954)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 108]
| |
Het verwachten
| |
[pagina 109]
| |
len, dan heb ik een deel van mijn honderd gulden in handen, ik bezit deze honderd gulden fragmentair. Is het zo gesteld met ons bezit van hetgeen de spreker ons heeft mee te delen? Voegt ieder woord, iedere zin, die hij spreekt, weer een deeltje toe aan hetgeen wij bezitten, totdat het geheel is voltooid? Dit gebeurt ook, maar het is niet alles wat gebeurt, en eigenlijk niet het voornaamste. Vanaf onze eerste kennismaking met deze voordracht bezitten wij op een of andere wijze het geheel; vanaf het begin bezitten wij een vaag en vormeloos beeld van het geheel. Naarmate de lezing voortgaat en wij meer in handen krijgen aan gegevens, wijzigen wij dit alomvattend beeld. Ieder nieuw onderdeel, dat wij vernemen, maakt het beeld van het geheel voor ons scherper omlijnd en duidelijker gestructureerd. Soms ook dwingt zo'n nieuw onderdeel ons om ingrijpende veranderingen aan te brengen, omdat de spreker het geheel anders ontwikkelt dan wij verwacht hadden. Wat wij bij het vernemen van een bepaalde zin beleven, is dus meer dan er aan feitelijke inhoud in deze zin op zich genomen vervat ligt. Mijn actuele beleving draagt ook nog in zich een verwachting en een herinnering. Van die herinnering kan men de inhoud vrij nauwkeurig aangeven; deze bestaat vooral, zij het ook niet uitsluitend, uit hetgeen wij in de voorafgaande momenten van deze voordracht vernamen. Met betrekking tot de verwachting is het veel moeilijker om de inhoud aan te geven. Deze verwachting is gericht op het geheel, dat wij geleidelijk voor onszelf ontwikkelen en in verband daarmee op de onderdelen die aansluiten op het reeds gebodene terwijl zij tegelijk passen in dit geheel. Gewoonlijk betreft het hier slechts vage vermoedens, die men moeilijk onder woorden zou kunnen brengen; maar dat wij toch werkelijk steeds enigszins voor zijn bij hetgeen wij feitelijk reeds vernamen, blijkt bij de onverwachte wending of bij de onderbreking van de voordracht. De feitelijke inhoud van de actuele mededeling is gehuld in een nevel; dit doorleven wij in ons verwachten. De vergelijking met een nevel kan misverstaan worden. Men zou erin kunnen zien een statisch gegeven, zoals de dampkring die de aarde omhult. Zo is het in ons geval niet. Het ‘meer’ in ieder nu, waarop thans onze aandacht is gevestigd, is een belofte welker inhoud niet duidelijk is, het is niets anders dan verwijzing-naar, dynamisch. De vaagheid van de geheimzinnige rijkdom, die achter de feitelijke inhoud van dit nu voor ons verborgen ligt, lokt ons mee. De onvoltooidheid en de onzekerheid van dit nu drijft ons verder naar de beleving van de voltooiing en naar het uiteindelijke zekere bezit. Met opzet spreken wij hier van onzekerheid. Wij zijn immers wel vol | |
[pagina 110]
| |
verwachtingen de spreker tegemoet getreden, maar zal hij onze verwachtingen weten te bevredigen? Zal hij ons een geheel bieden, dat ons inderdaad verrijkt? Zolang deze voordracht niet is beëindigd, bestaat de kans, dat wij teleurgesteld zullen worden. Wij lopen de kans, dat ons het goede waarop wij hoopten zal worden onthouden en dat wij op dit uur zullen moeten terugzien als tijd die niet alleen nutteloos voorbijging, maar waarin zelfs een spel met ons werd gespeeld, omdat eerst een hoop in ons is gewekt welke later vernietigd werd. Voortdurend bestaat de mogelijkheid, dat wij bedrogen zullen uitkomen. Het nu houdt wel een belofte in, maar ook een bedreiging. De inhoud van ons verwachten is dat mengsel van belofte en bedreiging. Dit samengaan van belofte en bedreiging verwekt in ons een eigenaardige spanning. Het is een spanning die ons prikkelt en activeert. Verwachten is uit-zien-naar, zoals het Latijnse woord expectare zo fraai uitdrukt. Het verwachten maakt ons actief, of liever het is actief-zijn, omdat het betekent een op onze qui-vive zijn voor wat komen gaat, een gereed zijn om het nog onbepaalde op te vangen van waar het ook komen zal. In ieder verwachten ligt iets van hetgeen de schildwacht in de frontlinie doet, die in de duisternis de wacht houdt. Van overal kan iets komen; hij is gespannen op alles. Bij het minste gerucht zal zijn ‘qui-vive’ klinken. Wij houden van deze prikkelende spanning der verwachting meer nog dan van het veilige, rustige bezit. Het verlangen is voor ons zoeter dan het hebben. Zodra wij het bezit verworven hebben, zien wij weer vooruit in nieuw verwachten. Hoe sterker wij leven in het verwachten, hoe moeilijker het voor de spreker is onze aandacht te boeien. Want wanneer in de loop van zijn rede het moment is bereikt, waarin onze onzekerheid omtrent dat wat nog komen gaat minimaal geworden is, omdat de spreker over zijn hoogtepunt heen is, vermindert ons verwachten omtrent zijn voordracht en de gedachte aan volgende gebeurtenissen begint ons bezig te houden. Wil de spreker onze aandacht tot het einde toe boeien, dan dient hij het hoogtepunt van zijn betoog zo dicht mogelijk bij het slot te leggen en belangrijke bouwstenen van het geheel tot het laatste ogenblik te bewaren. Intussen worstelt de spreker, die zijn gehoor een bepaalde gedachte tracht bij te brengen nog met een andere moeilijkheid. Zijn toehoorders treden hem wel tegemoet met een zekere belangstelling voor wat hij heeft mee te delen, maar de verwachting van het gehoor besluit ook in zich een voortdurende praesumptie van het geheel dat nog voltooid moet worden. Bovendien heeft deze praesumptie bij iedere toehoorder een eigen aard. Wat men vaag vermoedt te zullen vernemen, is ge- | |
[pagina 111]
| |
kleurd door eigen ervaringen, door al datgene wat men reeds over dit onderwerp vernam en ook door alles wat men vroeger reeds van deze of dergelijke sprekers heeft vernomen. Wij zijn niet carte blanche als wij de spreker tegemoet treden. Wij veronderstellen, dat het hier wel over zal gaan, of dat hij het wel weer daar over zal hebben, want dat is zijn hobby. Is dus van de ene kant ons verwachten een openstaan en ontvankelijk zijn, het is van de andere kant een botsing. Door onze praeoccupaties ontgaan ons sommige opmerkingen van de spreker, bij andere opmerkingen die ons bijzonder treffen blijven wij verwijlen, terwijl de rede voortgaat. Zo vormen wij ons eigen beeld van hetgeen de spreker ons tracht mee te delen. Het is met ons enigszins als met de schildwacht in de donkere nacht, voor wie ieder geritsel een naderende vijand wordt omdat hij die vijand verwacht, of die geen geluid bemerkt omdat hij zich volkomen veilig waant. De spreker heeft een strijd met ons te voeren om zijn eigen kijk op het onderwerp aan ons mee te delen. Door het ontmaskeren van de verkeerde opvatting, die wij ons aan het vormen waren, door de belichting onder verschillende aspecten, tracht hij ons ertoe te brengen het onderwerp te zien zoals hij. En hier treft ons weer een eigenaardigheid van het verwachten. Terwijl wij er een zekere eer in stellen een juiste verwachting te vormen, worden wij toch graag verrast door het onverwachte, het originele. In zekere zin voelen wij ons teleurgesteld, wanneer de spreker er niet in slaagt ons in enig opzicht te verrassen door een oorspronkelijke en dus onverwachte visie. Behalve een vooruitzien en een bedreigd-zijn ligt in het verwachten ook een uitzijn op een verrassing.
Zo attent geworden op het phaenomeen, dat het onderwerp is van ons onderzoek, zien wij rond om na te gaan of hetgeen werd gevonden kenmerkend is voor al ons verwachten. Mogen wij generaliseren en zeggen: alle verwachten is een gericht-zijn op onze toekomst, welke toekomst wij nu reeds op een of andere wijze bezitten als een belofte, waarvan de vervulling nog onzeker is, zodat de teleurstelling dreigt, maar ook de mogelijkheid openstaat voor een verrassing? Geldt voor alle verwachten, dat er een tegenspel in plaats vindt van een gebeuren dat op ons betrokken is en dat ontspringt uit krachtbronnen buiten ons, en daartegenover en daarmee van ons eigen actief voortgaan naar onze toekomst? Het antwoord op de vraag, of wij deze aspecten van het verwachten - ontdekt in onze voorgaande analyse - op alle verwachten mogen toepassen, kan slechts gevonden worden door het verwachten ook in andere situaties te beschouwen. | |
[pagina 112]
| |
Stellen wij ons voor, dat wij op reis gaan. Wij staan op het perron en wachten op de trein. Over vijf minuten moet de trein binnenkomen. Wij verwachten de trein. Waarschijnlijk lopen we heel kalm wat op en neer of leunen rustig ergens tegen. Die trein komt wel. Het kan gebeuren, dat de trein over tijd is, maar zoiets is een uitzondering. En zouden wij juist deze uitzondering treffen, dan is er toch niets aan te doen. Er zal wel een trein komen. Het is voor ons een feit, dat gewoonlijk op een bepaald tijdstip plaats vindt en waarop wij rekenen, enigszins zoals wij erop rekenen dat 's morgens de zon opgaat. Dit feit is niet gehuld in die sfeer van onbepaaldheid, welke wij bij ons voorgaande geval opmerkten. Dit feit hoort thuis in een reeks feiten, welke buiten ons bereik, buiten onze invloedssfeer ligt. Op een zeker ogenblik zal die reeks in contact komen met ons bestaan. Het enige, wat wij kunnen en moeten doen, is kennis nemen van het verloop in die reeks feiten en daaruit opmaken, hoe wij het contact tot stand kunnen brengen. Dat wil zeggen, wij moeten in het spoorboekje kijken, hoe laat de trein aankomt en zorgen dat wij op het juiste tijdstip op het goede perron staan. Hier vindt geen samenspel plaats, waaruit geleidelijk onze toekomst vorm krijgt. Het is duidelijk, dat voor degene die zo het station binnengaat nauwelijks sprake is van verwachten. Niet altijd is dit gebeuren echter voor ons zo geweest, en wanneer wij rond ons zien bemerken wij al spoedig, dat het voor vele reizigers ook nu niet zo is. Wij merken daar mensen op, die met aandacht aankondigingen bestuderen of die een spoorwegbeambte vragen of zij werkelijk op dit perron hun trein kunnen verwachten. Wij zien hen naar de stationsklok kijken, hun horloge gelijk zetten, de spoorbaan langs turen of de trein nog niet komt; wij zien hen onrustig heen en weer lopen, nog eens naar de klok kijken, en wanneer enkelen hun koffers pakken en aan de rand van het perron gaan staan zijn zij er onmiddellijk bij om dat voorbeeld te volgen. Deze mensen - wij weten het uit eigen ervaring, uit de tijd toen een reis nog iets bijzonders voor ons was, - deze mensen leven mee met die trein; die trein kan voor hen elk ogenblik komen, die trein kan verongelukken, die trein brengt hen naar familie of naar een goede vriend. De trein is werkelijk hun trein; zij halen deze als het ware naar zich toe, en zij zijn vol vragen: hoe lang de trein zal zijn, hoe vol, hoe snel. Hun verwachten gelijkt inderdaad op het verwachten, dat wij in het voorgaande voorbeeld beschreven. De aard van het verwachten hangt blijkbaar niet op de eerste plaats af van hetgeen als feitelijk gebeuren zal plaats vinden, maar van de betekenis die dit gebeuren voor ons nu heeft. Zoals wij onverstoord op het perron staan, rustig pratend over de | |
[pagina 113]
| |
nieuwtjes van de dag, onverschillig voor de trein, om er straks bedaard op af te stappen, zo kunnen er ook mensen zijn, die een lezing bijwonen, onverstoorbaar en zonder spanning, omdat zij het al zo vaak hebben meegemaakt en wel weten wat daar beweerd wordt. De voordracht laat hen onverschillig, en de spreker zal voor een heftige verrassing moeten zorgen om hun aandacht te trekken en hun belangstelling en verwachten te wekken, zoals dat op het station zou gebeuren, wanneer plotseling door de luidsprekers een gejaagde stem zou meedelen, dat de trein gederailleerd was en er maatregelen genomen zouden worden om de reizigers op een andere wijze te vervoeren. Blijkbaar moet de toekomst voor ons iets onberekenbaars hebben om een gespannen verwachten te kunnen verwekken, en dat onberekenbare moet voor ons belangrijk zijn, zodat wij het zouden willen berekenen. Zo is het verwachten een houding, als van iemand die gereed staat voor een sprong. Een gespannen staan, een terughouden van de daad waarvoor men gereed is, omdat men weet te bestaan in het krachtveld van vele invloeden, die onze eigen expansiemogelijkheden limiteren. Het verwachten moet men dus niet zien als het pendant van het zich herinneren, alsof het was een kennis nemen van een reeks feiten welke voor ons liggen in een eindeloos perspectief dat steeds meer vervaagt. De situatie van de geroutineerde reizigers heeft gelijkenis met het zich herinneren, maar in dit geval is er van verwachten nauwelijks sprake. Het echte verwachten is iets geheel eigens, wezenlijk verschillend van het zich herinneren.
In zijn studie over de doorleefde tijd heeft E. Minkowski vanzelfsprekend ook aandacht geschonken aan het onderwerp, dat ons thans bezighoudtGa naar voetnoot1). Hetgeen hij zegt over ‘l'attente’ wijkt echter belangrijk af van onze voorgaande beschouwing. Het is belangwekkend hier iets uit zijn verhandeling weer te geven, omdat wij aldus een nieuw phaenomeen leren kennen, dat zich ongeveer verhoudt tot het door ons beschreven verwachten als het inprenten tot het zich herinneren. Bij zijn beschouwing heeft Minkowski waarschijnlijk gebruik gemaakt van persoonlijke ervaringen tijdens de Eerste Wereldoorlog, ervaringen die, zoals herhaaldelijk uit zijn werk blijkt, ingrijpende invloed op hem hebben gehad. Als voorbeeld van het verwachten spreekt hij ons van het staan voor een onmiddellijk dreigend levensgevaar. ‘En présence d'un danger imminent, nous l'attendons, figés sur place, comme paralysés par la terreur’Ga naar voetnoot2). Niet ieder kan zo'n voorbeeld uit eigen ervaring | |
[pagina 114]
| |
naleven, maar het is ons toch niet geheel vreemd; iedere ervaring van schrik heeft er iets van. Wat allereerst opvalt bij dit verwachten, is de paralysering van het subject. Het subject gaat niet zijn toekomst tegemoet, maar deze toekomst komt op hem af. Men wordt overweldigd en kan nog slechts afwachten wat gaat gebeuren. Die volstrekte machteloosheid is beangstigend; er ligt iets in van het sterven. De tijdstructuur is in deze beleving anders dan bij het verwachten, zoals wij dit boven beschreven. In dit geval domineert volkomen dat wat komen gaat; men beleeft niet een nu van waaruit men naar zijn toekomst gaat, maar een toekomst die dreigt het nu te worden. Kenmerkend voor deze toekomst is, dat zij gevormd wordt door een onontkoombaar gevaar, en deze onontkoombaarheid hangt samen met de onmiddellijkheid van de bedreiging. Deze ervaring vormt een grensgeval van het vroeger beschreven verwachten. Wij missen hier de onzekerheid. Alleen de overweldigende bedreiging kan ons aldus tegemoet treden. In iedere andere ervaring ligt openheid naar een toekomst, waarheen wij ons kunnen wenden. Ook in het meest directe omgaan met onze omgeving in ieder waarnemen ligt een verwachten. Maar dit verwachten heeft niet de aard van de schrik, maar het gelijkt op het verwachten dat wij ervaren in de ontmoeting met onze medemens, Is zelfs al ons verwachten uiteindelijk niet gericht op de ontmoeting van een persoon? Zeker is het onjuist, datgene waarop ons verwachten is gericht zonder meer aan te duiden als object. In het verwachten heeft men te doen met een tegenspeler, die een zekere eigenzinnigheid en onberekenbaarheid vertoont. Hierop berust de onzekerheid die zo karakteristiek is voor het verwachten. Verwachten houdt in, dat men moet wachten en in onzekerheid moet blijven. Dit zich gereed houden voor wat komen gaat is moeilijk gedurende enige tijd vol te houden. Het is gemakkelijker om iets te doen, dan zich in afwachtende houding open te stellen. Het verwachten in deze vorm eist zelfbeheersing. Onder deze titel kennen wij het als een van de belangrijkste programmapunten van de opvoeding. Aan het kind leert men de toekomst in zijn nu te betrekken. De beloning als opvoedingsmiddel heeft een dubbel effect: enerzijds regelt men er het actuele gedrag door, anderzijds en onafscheidelijk met het voorgaande verbonden leert men het kind zich uit te heffen boven het nu en zich te gedragen in functie van zijn toekomst. De feestelijke gebeurtenissen, waarnaar het kind geleid door de opvoeders vol spanning uitziet, zijn geen onderbrekingen, rustpunten in het opvoedingswerk; zij vormen een wezenlijk bestanddeel van dit werk. Al te zeer neigt men ertoe de feesten in het kinderleven te zien als ervaringen die het kind | |
[pagina 115]
| |
verrijken met een schat van vreugdevolle herinneringen. Waren zij dit alleen, dan boden zij het kind niet de steun in de moeilijkheden van het latere leven die men er terecht in ziet. Door het uitzien naar zijn toekomst leert het kind hopen. Wat dit voor de menselijke ontwikkeling betekent verdient onze nadere aandacht. Het verwachten doet ons uitzien over de grenzen van onze actuele situatie; het geeft aan ons leven een richting. Dit kan hierin bestaan, dat wij onszelf een doel voor ogen stellen. Vanzelf komen wij er dan toe een techniek te ontwerpen om met hulpmiddelen dit doel te bereiken. Hierbij blijven wij in hoge mate autonoom, geopponeerd aan alles buiten ons. Wel moeten wij rekening houden met de mogelijkheid, dat zich onvoorziene hinderpalen zullen voordoen, maar wij houden toch het initiatief in handen bij het streven naar het doel, dat wij onszelf stelden. Welke indrukwekkende ontplooiing van menselijk kunnen hiervan het resultaat is, leert onze tijd duidelijk. Het verwachtingsaspect in deze activiteit is echter gering, even gering als in ons voorbeeld van de geroutineerde reiziger die op de trein wacht. Maar het aldus bereikbare is ook zeer beperkt. Wie zich aldus een doel stelt, beperkt zich immers tot dat wat hij op zekere hoogte reeds bewust als reële mogelijkheid kent. Het echte verwachten is gericht op het nog onbekende, dat men slechts vaag vermoedt. Daarmee reikt men ver uit buiten zijn actuele levenssfeer, men geeft zich over aan de mogelijkheden die ons bestaan in deze wereld nog besloten houdt. Het verwachten drijft tot zoeken, zonder dat men precies weet wat men zoekt. Het is een gespannen zich openstellen: de houding van de echte wetenschap en ook de houding van de ware kunstenaar, die heel een leven zoekt naar de uitdrukking van het onzegbare, dat hij vaag doorleeft. Uit deze sfeer van wetenschap en kunst worden de scherpe doelstellingen voor de techniek gevonden. In deze sfeer ook vindt de menselijke activiteit haar hoogste ontplooiing. Zo gezien is het kunnen verwachten een noodzakelijke voorwaarde voor de culturele ontwikkeling. Het feit, dat juist de opleiding van de academicus zo lang duurt, heeft daarom een diepere zin dan alleen het beschikbaar stellen van de tijd om een uitgebreide kennis te verwerven. Het kunnen verwachten, voorwaarde voor het echt wetenschappelijke werk, wordt bij deze mensen tot een uiterste opgevoerd. Daarin leren zij een zelfbeheersing en gereedheid voor wat komen gaat, die hemelsbreed verschilt van burgerlijke zelfgenoegzaamheid met verworven kennis. Wat het verwachten voor de mens betekent, ziet men eveneens in die gevallen, waarin het kunnen verwachten vermindert of verdwijnt. De periode in het menselijk leven, die men heeft aangeduid als de periode | |
[pagina 116]
| |
van de dalende levenslijn, is gekenmerkt door een geringere wending naar de toekomst, waarbij aanvankelijk het verleden aan invloed wint, totdat tenslotte een ineenschrompeling plaats vindt tot het leven in het nu. Deze verandering gaat samen met een verlies aan productiviteit. De weinigen, die tot het einde van hun leven de jeugdige drang-vooruit weten te behouden, zijn zij die in hun productiviteit demonstreren, dat zij de hoogste toppen van het menszijn hebben bereikt. Bij vrijwel alle psychische storingen zien wij het verwachten ontaarden of verloren gaan. De neuroselijder mist de drang-vooruit, omdat hij is blijven staan voor een teleurstelling, waar hij niet overheen kon komen. Voor hem is er een toekomst, maar slechts op de wijze die Minkowski beschreef in ‘l'attente’, een toekomst die dreigend nadert, verlammend. De vele storingen, waarin de angst een factor is, komen alle enigszins met deze toestand overeen. Bij hen die lijden aan een of andere vorm van organische hersenstoring, treffen wij het verloren gaan van het verwachten aan. Zo merkten Freeman en Watts bij hun patiënten die leukotomie hadden ondergaan op, dat zij geen angst meer hadden, niet omdat zij de toekomst hoopvoller en zonniger zagen, maar omdat zij niet meer vooruit keken. Voor hen was noodzaak geworden, wat wij iemand aanraden die zit te tobben: pieker niet over wat misschien zal gaan gebeuren, maar geniet van wat je nu hebt. Het verwachten geeft aan het leven een onrust, waarover Augustinus zijn beroemde woorden schreef: ‘inquietum est cor nostrum, donec requiescat in te’. Wie niet vlucht voor de werkelijkheid van zijn menselijk bestaan, vindt in iedere vervulde verwachting een onbevredigdheid en een nieuwe verwachting. Zelfs in het meest vertrouwvol samenzijn van twee mensen blijft een afstand, waardoor ons hart blijft hunkeren naar een die zich volledig geven kan. Nergens wordt een grotere boog van verwachten gespannen dan in de godsdienst, waar wij leven in een voortdurende verwachting die reikt tot voorbij de grenzen van het aardse leven. ‘Nur von Gott zu uns ist jene Nähe möglich, die das Verlangen erfüllt’; met deze woorden neemt Guardini de gedachte van Augustinus overGa naar voetnoot3). Bijzonder voor de godsdienstpsychologie is daarom het verwachten een oerphaenomeen, van waaruit de religieuze handelingen en de religieuze belevingen hun zin ontvangen. De ontplooiing van het godsdienstig leven is echter verweven met een cultuur, die de mens leert zich open te stellen voor al de mogelijkheden van waarheid, goedheid en schoonheid, welke in zijn bestaan in deze wereld besloten liggen. |
|