Streven. Jaargang 7
(1953-1954)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |
[1953, nummer 2]Moraal en wereldbevolking
| |
[pagina 98]
| |
tot de essentiële basisgoederen. Het is dan ook geen wonder dat de massa ontwaakt en een ruimere deelname eist aan de weldaden van de cultuur. Het zou dwaas zijn zich tegen die stroming te verzetten, te meer daar hier sprake is van een rijk en gezond gebeuren, want de gemeenschap wordt een meer en meer menswaardig milieu naargelang allen over ruimere middelen beschikken om zichzelf te zijn en om de gaven te ontplooien die zij van God ontvingen. De basisgoederen zijn niet bestemd om het voorrecht te zijn van enkelen, ze moeten werkelijk het aandeel worden van allen, een algemeen welzijn, en de sociale kwestie moet ons interesseren, zolang het probleem van gezonde levensvoorwaarden voor de massa niet opgelost is binnen de grenzen van het eigen land. | |
De sociale kwestie op internationaal planMaar de sociale kwestie is niet minder dringend in de verhoudingen van land tot land. Ik meen zelfs dat men haar eerst moet stellen op wereldplan, omdat het hier gaat om de fundamentele rechten van elke mens en van alle mensen. De rijke landen klagen over hun moeilijkheden, maar ze vergeten daarbij dat de mensheid vooral bestaat uit armen. Laten we even de cijfers spreken. De internationale statistieken schijnen nog ver van volledig en nauwkeurig te zijn, maar de beschikbare getallen volstaan ruimschoots om de zeer ongelijke verdeling van de basisgoederen onder de verschillende landen te belichten. In een verslag, uitgegeven door de UNO in 1950, wordt voor 70 landen het jaarlijks inkomen per hoofd aangeduid. De Verenigde Staten culmineren met 1452 dollars per hoofd. Daarop volgen zeven landen met gemiddelde inkomsten tussen 600 en 900 dollars: Canada (870), Nieuw-Zeeland (856), Zwitserland (849), Denemarken (789), Zweden (780), Engeland (773) en Australië (679). Een derde groep van zeven andere landen, - waaronder Nederland, België en Frankrijk, - blijft tussen 450 en 600 dollars. Aan het andere uiteinde bevinden zich de landen, waarvan het inkomen per hoofd minder dan 100 dollars bedraagt. Ze tellen te zamen 1.128 millioen inwoners, bijna de helft van de wereldbevolking. Voor de armsten onder hen, - China, India, Pakistan, Philippijnen, Indonesië, - bedraagt het inkomen zelfs niet 50 dollarsGa naar voetnoot3). Er bestond steeds een ongelijke verdeling van economische rijkdommen, maar door de technische vooruitgang en de koloniale expansie van de rijke landen werd de ongelijkheid opgedreven tot nooit gekende verhoudingen. Die ontzettende afstand op materieel gebied wordt nog duidelijker, als we de ongelijkheid beschouwen op het plan van de voeding. Volgens deskundigen van de FAO zijn twee derden van de wereldbevolking ondervoed en is het voedingsprobleem voor ongeveer de helft zeer nijpend. J. De Castro, de huidige voorzitter van de FAO, heeft van | |
[pagina 99]
| |
nabij het probleem van de honger in de wereld bestudeerd en de treurige gevolgen beschreven van de totale honger (gebrek aan calorieën) en van de verschillende vormen van specifieke honger (tekort aan bepaalde bestanddelen van de voeding, zoals proteïnen, vitaminen, minerale zouten, enz.)Ga naar voetnoot4). De schromelijke ongelijkheid op economisch terrein doet natuurlijk haar weerslag voelen op het gebied van de gezondheid. In de meest gevorderde landen bedraagt de gemiddelde levensduur, - de levenshoop bij de geboorte, zoals men thans zegt, - meer dan 65 jaar. China en India bereiken daarvan niet de helft. In India zijn er jaarlijks meer dan 30 sterfgevallen op 1000 inwoners, terwijl het sterftecijfer in de meest gevorderde landen schommelt rond 9 op 1000. Op 100 kinderen die er geboren worden, zijn er nog slechts 50 in leven op hun twintigste jaarGa naar voetnoot5). Met wat F. Perroux noemt ‘une économie infra-humaine’ houdt in de arme landen het gemis aan persoonlijke cultuur zeer nauw verband. Als de Unesco spreekt over de noodzakelijkheid van de basisopvoeding, - fundamental education, - voor de kinderen en de volwassenen die verstoken bleven van alle onderwijs, schijnt de taak zeer zwaar, want meer dan de helft van de wereldbevolking is nog ongeletterdGa naar voetnoot6). Die enkele gegevens volstaan om te bewijzen dat het met de sociale kwestie, - het probleem van de basisgoederen voor allen, - op wereldplan zeer tragisch gesteld is. Daarbij, ze is uiterst dringend. Want de moeilijkheden van sommige onderontwikkelde landen worden nog vergroot door een bevolkingsdruk die de rijkste landen niet kennen. J. De Castro wijst er op dat in de meeste landen van Latijns Amerika en Midden Afrika de onderbevolking remmend werkt op de economische en culturele vooruitgangGa naar voetnoot7), maar in andere gebieden weegt de aangroei van de bevolking zeer zwaar op de voorhanden levensmogelijkheden. In India en Pakistan b.v. is de bevolking gedurende de twintig laatste jaren met 100 millioen gestegen; in 1650 bedroeg de bevolking van Europa 100 millioen, en datzelfde getal geeft de groei aan van de bevolking van Europa (met Rusland) van 1925 tot 1950. De demografen wijzen er op dat de economische ontwikkeling van de arme landen trager vordert dan de vooruitgang in zake geneeskunde en hygiëne, hetgeen wegens een snelle verlaging van de moraliteit en een hoog blijvende nataliteit, de bevolkingsaangroei sterk bevordert en dus een geweldige economische expansie vereist. Vandaar de dringende vraag, hoe het evenwicht tussen demografische en economische ontwikkeling moet bereikt worden. | |
[pagina 100]
| |
Naar een positieve internationale verantwoordelijkheidDe subjectieve cultuur, d.w.z. de ontplooiing en verfijning van de mogelijkheden van het menselijk subject, is onafscheidbaar van de objectieve cultuur, nl. van het geheel van objectieve scheppingen die we door onze arbeid in de wereld tot stand brengen, zoals wetenschap, techniek, economische goederen, kunstwerken, sociale instellingen, juridische en morele normen, enz. Tussen subjectieve en objectieve cultuur bestaat er een dialectische relatie, een wisselwerking, zodat de ene de andere inroept en ze elkaar wederzijds beïnvloeden. Om zich zelf te cultiveren, moet de mens de dingen humaniseren, de wereld omscheppen tot een milieu van objectieve cultuur en deze, op haar beurt, veredelt de mens en bevordert zijn volmaking in nieuwe richtingen. Welnu, de objectieve cultuur is essentieel een sociale werkelijkheid. Inderdaad, elke mens is te beperkt om alleenstaand al de objectieve waarden te realiseren die hij behoeft voor een menswaardige subjectieve cultuur. Uit die beperktheid volgt onze behoefte aan aanvulling en hulp. Maar al is iedereen beperkt, iedereen is toch ook een oorspronkelijke persoon, verscheiden van al de anderen door individuele aanleg en begaafdheden. En die verscheidenheid stelt ons in staat om elkaar aan te vullen en te helpen in de gemeenschappelijke verwerkelijking van de objectieve cultuur ten dienste van aller en ieders subjectieve cultuur. De bewering is paradoxaal, maar ze houdt een fundamentele waarheid in: wat ons in gemeenschap verbindt, is niet zozeer datgene waarin we met elkaar overeenkomen als wel datgene wat ons van elkaar onderscheidt en differencieert. De verscheidenheid verenigt ons en is de bron van de rijkdom van het gemeenschapsleven. Een gemeenschap kan slechts cultureel rijk zijn, zo ze onder haar leden beschikt over een ruime verscheidenheid van activiteiten, beroepen en zelfs specialisten, om de brede diversiteit van objectieve waarden te realiseren die onmisbaar zijn voor de subjectieve ontwikkeling van haar leden. Als het waar is dat onze sociale aanleg geschreven staat in onze verscheidenheid, dan volgt daaruit dat de ideale gemeenschap, die geëist wordt door onze sociale natuur, de universele gemeenschap is, de mensheid als zodanig. Want de gemeenschap van alle mensen omvat alleen op eminente wijze gans de verscheidenheid van de enkelingen, al de verschillende mogelijkheden en begaafdheden van de volken en de totaliteit van de natuurlijke rijkdommen die op zeer verscheidene wijze verdeeld zijn over de verschillende delen van de wereld. In die zin heeft men kunnen zeggen, dat de gemeenschap van alle mensen de eerste is die gevergd wordt door het natuurrecht. Het feit dat ze zoveel tijd vraagt om zich te organiseren doet geen afbreuk aan de waarheid van die stelling. Elke eis van het natuurrecht onderstelt voor zijn verwerkelijking de aanwezigheid van onmisbare voorwaarden. Het is b.v. duidelijk dat elke mens het fundamenteel recht bezit om de gaven en talenten te ontwikkelen die God hem toevertrouwde en nochtans zijn we ver van de economische infrastructuur die de uitoefening van dat recht voor allen en ieder waarborgt. Ten andere, de menselijke gemeenschap is een realiteit, ten minste in de tijd, want de meeste waarden die we in | |
[pagina 101]
| |
onze subjectieve cultuur betrekken, komen ons toe uit de objectieve cultuurschat die de vorige geslachten ons hebben overgemaakt. Maar de mensheid, die een eenheid is over de tijd heen, krijgt ook meer en meer de vastheid van een sociaal geheel in de ruimte. De ontwikkeling van de communicatiemiddelen bevrijdt de volken uit hun uiterste verspreiding en hun gedwongen afzondering. Daarbij, het is een feit dat de economie internationaal is geworden. Meer nog, de staten zijn niet in staat om voortaan voor hun leden de veiligheid en de vrede te verzekeren zonder een sterk georganiseerde internationale gemeenschap. De realisatie van al de waarden van de objectieve cultuur, die in staatsgemeenschap moeten tot stand gebracht worden voor de volledige subjectieve cultuur van de burgers, is niet meer denkbaar zonder een ruime deelname aan het stoffelijke en geestelijk leven van de mensheid en aan de zo gevariëerde goederen die over de wereld verspreid liggen. De moralisten plachten de staat te beschouwen als een volmaakte gemeenschap, die voorzien is van al de nodige middelen om in te staan voor de algehele subjectieve cultuur of, zoals Sint Thomas zegt, voor de volledige menselijke volmaking van de burgers. De staat is niet meer een volmaakte gemeenschap, in zover voortaan zijn eigen middelen ontoereikend zijn om aan zijn leden hun volle ontplooiing te verzekeren, zoals deze thans mogelijk wordt door de vooruitgang van de beschaving en door de vruchtbare samenwerking van alle volken. Met andere woorden, alle staten zijn geroepen om samen te werken aan het algemeen welzijn van de mensheid of, concreter, aan de verwerkelijking van al de waarden van de objectieve cultuur in dienst van de subjectieve cultuur van alle mensen. Ze moeten dus hun particuliere belangen ondergeschikt maken aan het algemeen welzijn van de mensheid en hun onafhankelijkheid en hun souvereiniteit onderwerpen aan de wet van de internationale gemeenschap. Het begrip souvereiniteit wordt nog veel te dikwijls misbruikt om het egoïsme van de volken te verdedigen. Reeds in zijn eerste wereldbrief, Summi Pontificatus, heeft Pius XII tegen dat misbruik gereageerd: ‘Alhoewel het menselijk geslacht, krachtens de natuurlijke orde die door God gevestigd is, verdeeld is in sociale groepen, in naties of staten, is het nochtans door wederzijdse zedelijke en juridische banden verenigd in een grote gemeenschap, gericht naar het welzijn van alle naties en beheerd door speciale wetten die haar eenheid beschermen en haar voorspoed ontwikkelen. Welnu, wie ziet niet in dat de thesis van de absolute autonomie van de staten openlijk indruist tegen deze eminente en natuurlijke wet of, beter gezegd, haar radicaal loochent, omdat ze de stevigheid van de internationale betrekkingen overlaat aan de willekeur van de regeerders en elke mogelijkheid van werkelijke eenheid en van vruchtbare samenwerking met het oog op het algemeen belang uitsluit?’ Vroeger zei men dat de staten op internationaal plan een negatieve verplichting hadden, nl. dat ze rechtstreeks niets mochten doen tegen de ontwikkeling van de internationale gemeenschap. Thans eist de feitelijke evolutie veel meer. De ontwikkeling van de economie, de beveiliging van de vrede, de vooruitgang van de beschaving hebben onder de volken zulk een wezenlijke solidariteit verwekt, dat de staten zich niet | |
[pagina 102]
| |
meer kunnen afzonderen zonder noodlottige gevolgen voor hen zelf en voor de rest van de mensheid. Door het feit zelf wordt hun internationale verantwoordelijkheid positief: ze zijn nl. verplicht actief mee te werken aan het internationaal welzijn in gehoorzaamheid aan een internationaal gezag. Het ontwaken van het bewustzijn van de internationale verantwoordelijkheid heeft de belangstelling voor de tragische problemen van de onderontwikkelde landen gaande gemaakt. Ten andere, de politieke emancipatie heeft in de internationale discussies zeggenschap gegeven aan heel wat onderontwikkelde landen, die in de UNO een voldoende meerderheid bezitten om hun vitale vragen op het tapijt te brengen. Daarbij komt nog dat de communistische propaganda de tegenstelling tussen de kapitalistische landen en de arme volken voortdurend onderlijnt en zo het vraagstuk opdringtGa naar voetnoot8). Thans kan men zeggen dat de demografische problemen met hun economische, sociale en culturele aspecten in de organisatie van de verenigde volken de activiteit beheersen van de economische en sociale raad met zijn gespecialiseerde commissies, van de wereldorganisatie voor de gezondheid (OMS), van de organisatie voor voeding en landbouw (FAO) en van de organisatie voor opvoeding, wetenschap en cultuur (Unesco). Men zoekt naar middelen om aan alle volken de onmisbare basisgoederen te verzekeren, zowel op economisch gebied als op het terrein van de gezondheid en van de persoonlijke cultuur. Het is duidelijk dat de uitwerking van dat programma en de methoden die daarbij ter sprake komen door de beginselen van de moraal moeten geleid worden en dat de sociale kwestie op internationaal evenzeer als op nationaal plan zware zedelijke problemen stelt. | |
De deelname van alle volken aan de economische goederenOp Pinksterdag 1941 hield Pius XII een radiorede om de 50e verjaring van Rerum Novarum te gedenken. Toen hebben de oorlogsomstandigheden belet de pauselijke boodschap genoegzaam te verspreiden. Ze was nochtans uiterst belangrijk. De paus richtte zich tot gans de katholieke wereld en bedoelde ‘de beginselen, de opvattingen en de richtlijnen’ te geven, volgens welke na de oorlog de sociale orde in een rechtvaardige vrede zou moeten geregeld worden. Het eerste deel van die rede is gewijd aan het gebruiksrecht. De paus gaat uit van de fundamentele uitspraak van Rerum Novarum: de goederen die God geschapen heeft voor alle mensen, moeten op billijke wijze aan allen ten goede komen volgens de eisen van rechtvaardigheid en liefde. Elke mens heeft het oorspronkelijk en fundamenteel recht de goederen van de wereld te gebruiken. Dat het hier gaat om een onschendbaar en onvervreemdbaar persoonlijk recht, bewijst de paus met beroep te doen op de menselijke bestemming. Iedere mens heeft de strikt persoonlijke plicht zijn stoffelijk en geestelijk leven te bewaren en te bevorderen en daartoe de nodige middelen te gebruiken. Welnu, voor een wezen dat | |
[pagina 103]
| |
tevens geestelijk en stoffelijk is, - esprit incarné, - behoort het gebruik van de stoffelijke goederen tot die onontbeerlijke middelen. We moeten dus de stoffelijke dingen gebruiken, het is onze persoonlijke plicht. Als we moeten, mogen we ook: het is ons persoonlijk recht. Dat gebruiksrecht is zo primordiaal dat het, volgens Pius XII, op geen enkele wijze kan opgeheven worden, ook niet door andere zekere en erkende rechten op de goederen, zoals het eigendomsrecht. Het gebruiksrecht is het doel, waaraan het eigendomsrecht als middel ondergeschikt is. Een middel kan nooit losgemaakt worden van zijn doel, het is dus relatief en heeft enkel zin in zover het dienstbaar is aan het doel. De paus besluit daaruit dat het eigendomsrecht moet onderworpen blijven aan de natuurlijke bestemming van de goederen, dat het niet onafhankelijk kan gemaakt worden van het eerste en fundamenteel gebruiksrecht en dat het dus overeenkomstig zijn doel de uitoefening van het gebruiksrecht van ieder en allen werkelijk moet dienen. In dezelfde rede past de paus dat beginsel toe op het economisch leven van de staat: ‘De nationale economie is de vrucht van de samenwerking van de burgers en kan dus ook geen ander doel hebben dan zonder onderbreking de stoffelijke voorwaarden te verzekeren, waarin het persoonlijk leven van de burgers zich ten volle kan ontwikkelen. Als dat doel duurzaam bereikt wordt, zal men een economisch rijk volk hebben, omdat dan volgens Gods inzichten het algemeen welzijn en bijgevolg het persoonlijk recht van allen op het gebruik van de aardse goederen verwerkelijkt worden’. Hetzelfde beginsel moet de economische verhoudingen beheersen op internationaal plan. In zijn Kerstboodschap van 1941 zei de paus: ‘Op het domein van een nieuwe organisatie, berustend op de zedelijke beginselen, is er geen plaats voor enge, egoïstische berekeningen, die er op gericht zijn de economische rijkdommen en de goederen van algemeen gebruik in te palmen, zodat de van nature minder begunstigde naties er van uitgesloten blijven. In dat verband is het voor ons uiterst troostend, dat de noodzakelijkheid van een deelname van allen aan de goederen van de aarde bevestigd wordt zelfs door de landen die, in de toepassing van dat beginsel, zouden behoren niet tot de categorie van hen die ontvangen maar wel van hen die geven’. De deelname aan de economische goederen is wezenlijk een internationale kwestie, daar het gebruiksrecht toekomt aan elke mens en aan alle mensen. Ten andere, die providentiële bestemming van de goederen wordt als een classieke titel ingeroepen om de kolonisatie te billijken. In die zin lezen we in het Handboek van internationale moraal: ‘De Schepper, die de goederen der aarde over de streken en volken van de aarde heeft verdeeld, heeft ze daarom niet minder in dienst van de gehele mensheid gesteld. Het plan van de Voorzienigheid moet geëerbiedigd worden en de onderscheidene mensengroepen hebben het recht niet te menen dat de voordelen en rijkdommen, die de door hen bewoonde gebieden bevatten, uitsluitend voor hen bestemd zijn. Er moet daarom onder de volken een eendrachtige en vruchtbare arbeidsverdeling worden toegepast, die de hulpbronnen van elke streek ter beschikking stelt van alle leden van het mensdom. Het goddelijk plan wordt | |
[pagina 104]
| |
miskend, het mensdom beroofd van wat hem toekomt, wanneer door onvermogen, achteloosheid of luiheid, de achterlijke volken nalaten de schatten van hun bodem te ontginnen. Zolang er geen orgaan is ingesteld met de taak deze wanorde te herstellen, heeft elke staat, mits hij er de wil en de middelen toe bezit, het recht deze taak op zich te nemen en desnoods aan de inlandse regering de rechten te ontnemen welke deze blijkbaar niet tot het gemeenschappelijk welzijn van alle volken kan aanwenden’Ga naar voetnoot9). Het is duidelijk dat thans diezelfde universele bestemming van de goederen eist, dat de rijke volken hun overvloed ter beschikking zullen stellen aan de arme landen, die er zulk een dringende behoefte aan hebben. Zoals het eigendomsrecht een individueel aspect vertoont, maar tevens een sociaal karakter heeft krachtens het algemeen gebruiksrecht, zo heeft ook het recht dat een volk op zijn rijkdommen bezit een nationaal aspect, maar eveneens een internationaal karakter krachtens de eisen van het algemeen welzijn van de mensheid. Men zou zelfs de vraag kunnen stellen of in veel gevallen de rijke landen tegenover de arme landen niet gehouden zijn door een plicht van restitutie. J. de Castro tracht in zijn werk Géopolitique de la faim aan te tonen dat de grote gebieden van endemische honger juist de koloniale gebieden zijn (politiek of economisch), waarin de grote eigendommen, de organisatie van de monocultuur en de lage lonen de oorzaak zijn van de huidige ellende. In zijn requisitorium tegen de misdadigheid van kolonialisme en imperialisme wordt wellicht het wetenschappelijk vocabularium gestoord door de mooie passie, waarmee hij de belangen van de door honger geteisterde massa verdedigt. Maar, - en hier citeer ik nogmaals het Handboek van internationale moraal, - ‘de geschiedenis zowel van het heden als van het verleden getuigt van de minder onbaatzuchtige motieven, die de beschaafde volken tot hun handelwijze bewogen en men zou, bij het overwegen van de gruwelen en de rooftochten die bijna alle koloniale ondernemingen in hun oorsprong hebben bevlekt, gaan twijfelen aan de goede zijden van een instelling, die zo gruwelijk is misbruikt’Ga naar voetnoot10). Is het niet uit een fijnzinnig rechtvaardigheidsgevoel dat in de internationale discussies de onderontwikkelde landen heftige verwijten richten tot de rijke volken, een betere verdeling van de goederen eisen en opkomen tegen de zelfzuchtige houding van de landen, die liever hun anticonceptionele techniek meedelen dan een deel van hun rijkdom? Maar het volstaat niet altijd te geven van zijn rijkdom of zijn overvloed. Het gebruiksrecht van allen kan zwaardere offers vergen. Sint Thomas zegt dat men in geval van uiterste nood de plicht heeft te geven, niet enkel van zijn overvloed, maar zelfs van het noodzakelijke. Die plicht geldt niet alleen voor de interindividuele betrekkingen, maar ook voor de relaties onder groepen. Men moet de internationale verantwoordelijkheid niet onderschatten tegenover landen, zoals b.v. India, waar de ellende zo verschrikkelijk is dat 50% van de kinderen veroordeeld zijn te sterven voor ze hun 20e jaar bereiken! | |
[pagina 105]
| |
De ellende van sommige volken vraagt een speciale aandacht voor die concrete toepassingen. Maar de voornaamste vraag is: hoe moet men de economische orde herdenken in het licht van de natuurlijke bestemming van de goederen en van het universeel gebruiksrecht? De beginselen zijn duidelijk. Indien de economische activiteit als doel heeft de dingen van de wereld aan de menselijke behoeften aan te passen, moeten we losraken uit de economie van de winst om op te gaan naar een economie van dienstbaarheid en wel op wereldplan. In een prachtige rede, die hij gehouden heeft op de 39e sociale week in Frankrijk, toont F. Perroux aan dat de schraapzuchtige economie geschokt is en begint plaats te maken voor wat hij noemt ‘une économie de tout l'homme et de tous les hommes’. Hij wijst er op dat het bewustzijn van die overgang tot uiting komt in drie feiten: rijke en arme landen zien zich geplaatst voor het probleem van de basisgoederen voor allen (le coût des vivants), door de politiek van de herbewapening bereiken de volken de werkmethode die ze zouden kunnen en moeten aanwenden in dienst van het leven en de ‘économie du service à l'échelle de l'humanité’ heeft reeds kerngewijze de kaders, de instellingen en de werkwijze gevonden voor haar werkdadigheidGa naar voetnoot11). Gans zijn uiteenzetting is een toelichting van het algemeen gebruiksrecht, krachtens hetwelk de economie moet gericht worden naar de meest universele bevrediging van de persoonlijke en collectieve behoeften. Volgens de eisen van datzelfde beginsel zegt M. Byé dat voor de hulp aan de onderontwikkelde landen het plan moet ontworpen worden door niet-kapitalistische instellingen met het oog op niet-kapitalistische doeleinden. Het doel is niet de winst, maar de bestrijding van de ellende. Dat doel bepaalt eerst de zin van de hulp: daar de arme landen gekenmerkt zijn door hun zwakke economische uitrusting, moet de hulp van buiten niet uitsluitend verbruiksgoederen verschaffen, maar eerst en meest de kapitalen die nodig zijn om de productie op te drijven. Wat het gebruik van de hulp betreft, komt het er op aan in de onderontwikkelde landen een binnenlandse markt tot stand te brengen en de bestaande structuren om te vormen zonder ze omver te werpen. In dat verband moet de ontwikkeling van de nijverheid ingeleid worden door de ontwikkeling van de landbouw en met deze samengaan; men mag niet vergeten dat de modernisatie van de kleine bedrijven de traditionele sociale structuur niet brutaal breekt en beter geschikt is dan het groot kapitalisme om onder de inwoners een bredere spreiding te verzekeren van het nationaal inkomen dat voortkomt uit de nieuwe investeringen; en de productie voor de inlandse markt moet de voorrang hebben op de productie voor de uitvoer, omdat de binnenlandse ruilingen de noodzakelijke voorwaarde zijn van de sociale vooruitgang. De middelen, die voor de hulp dienen aangewend te worden, moeten ten minste gedeeltelijk giften of renteloze credieten zijn vanwege de rijke landen. Wellicht kon men langs internationale overeenkomsten een bepaald deel van de militaire credieten van al de landen besteden aan de ontwikkeling van de arme landen. | |
[pagina 106]
| |
Die stevige richtlijnen van F. Perroux en M. Byé zouden de leidraad moeten worden voor de werking van de UNOGa naar voetnoot12).
Met de problemen van de productie en van de verdeling der goederen houdt het vraagstuk van de betere verdeling der bevolking over de verschillende gebieden van de aarde nauw verband. Inderdaad, het migratierecht berust fundamenteel op het gebruiksrecht. Het is ten andere op die basis dat Pius XII in zijn brief van 24 December 1948 aan de bisschop van Cincinnati de belangen verdedigt van hen die hun land verlaten om reden van revolutie, honger of werkloosheid: ‘Het natuurrecht zelf, niet minder dan het gevoelen van menselijkheid, eist dat ze over de mogelijkheid zouden beschikken om te emigreren, want de Schepper van alle dingen heeft de goederen beschikt voor het welzijn van allen. Zo de aarde hier en daar het nodige biedt om een grote menigte te voeden, mag de souvereiniteit van elke staat, hoe eerbiedwaardig ze ook is, niet zo op het voorplan geplaatst worden, dat zonder rechtvaardige en redelijke oorzaken de toegang zou geweigerd worden aan vreemdelingen zonder bestaansmiddelen, die mensen zijn van goede zeden en geen gevaar opleveren voor het openbaar nut, beschouwd zoals het behoort’. Reeds in zijn Pinksterboodschap van 1941 had de paus beroep gedaan op hetzelfde beginsel, toen hij het recht van de gezinnen op levensruimte bevestigde en betoogde dat God de oppervlakte van de aarde heeft opengelegd voor het gebruik van allen. ‘Bovendien kan de beschaving onder de verscheidene takken van de grote mensenfamilie niet verspreid worden zonder een voortdurende wederkerige uitwisseling van stoffelijke goederen en geestelijke waarden. Deze vruchtbare wisselwerking kan op haar beurt niet bestaan zonder een ruim en gemakkelijk verkeer van mensen en goederen over de wereld. Geen staat mag dit verkeer krachtens zijn souvereiniteit geheel verhinderen. Het is hem ongetwijfeld niet verboden aan de uittocht of de toelating van migranten de voorwaarden te verbinden, die door de zorg voor de belangen waarover hij moet waken, worden voorgeschreven. Maar zijn politiek moet op dit terrein steeds rekening houden met de hogere eisen van het algemeen welzijn van de mensheid’Ga naar voetnoot13). De migratie stelt heel wat zedelijke problemen. Het land van herkomst moet aan zijn emigranten een degelijke voorbereiding verzekeren. Zulks geschiedt het best door subsidiëring van vrije initiatieven, die rekening houden met het ideologisch pluralisme. In Nederland, waar het migratievraagstuk scherp gesteld wordt, organiseren de standsorganisaties cursussen voor aspirant-emigranten en daarin wordt hun een zedelijke en godsdienstige vorming gegeven die aangepast is aan de speciale omstandigheden waarin ze zullen leven en aan de gevaren waaraan ze zullen blootgesteld zijn, terwijl men hun ook de taal aanleert die ze zullen nodig hebben voor hun sociale vooruitgang en voor de verdieping van hun godsdienstig leven. De staat van bestemming moet onder zijn burgers en de immigranten | |
[pagina 107]
| |
een klimaat van wederzijdse sympathie tot stand brengen. F. Nourrissier en A. PillepichGa naar voetnoot14) wijzen er op dat men de vage notie van assimilatie beter zou vervangen door het meer genuanceerd begrip ‘enracinement’, waarvan ze de realisatie en de methoden beschrijven. Het komt er op aan dat de immigranten geleidelijk vastgroeien in een hartelijke reciprociteit met de inwoners, zonder dat ze daarvoor de zin en de rijkdom van hun verleden moeten prijsgeven. Daar de migratie internationale problemen doet oprijzen, is het niet te verwonderen dat de UNO er zich mee inlaat. De bevolkingscommissie heeft een programma ontworpen van internationale samenwerking op het gebied van migratie. Dat programma omvat hoofdzakelijk de volgende maatregelen: deelname aan de verwezenlijking van de migratiepolitiek (studies over de migraties en hun verband met demografische, economische en sociale factoren, inlichtingen door technische tijdschriften, documentatie over de juridische en sociale toestand van de migranten in de verschillende landen), technische en financiële internationale hulp voor de migratie, bescherming van de migranten in hun hoedanigheid van arbeiders (internationale normen), en in hun hoedanigheid van vreemdelingen (richtlijnen die door de activiteit van regeringen en privé-instellingen de verbetering van de levensvoorwaarden van de migranten beogen), hulp voor de gezinnen van de migranten die achterblijven in het emigratieland, sociale en culturele integratie van de immigranten (door publicatie van brochures die de functionarissen, de sociale werkers en de belangstellende personen voorlichten). Die internationale samenwerking is nodig, daar bilaterale accoorden niet volstaan. De ontworpen maatregelen schijnen er op gericht te zijn eerst en vooral een hulp en een aanvulling te worden voor de regeringen en de bestaande organisaties. Dat is de goede weg. Want hier zoals elders geldt het onwrikbaar beginsel, dat Pius XI in Quadragesimo Anno onderlijnde: een hogere gemeenschap heeft niet het recht zich initiatieven toe te eigenen die door enkelingen of kleinere groeperingen kunnen behartigd worden. Als katholieken mogen we het apostolisch perspectief van de migraties niet voorbijzien. Het is een feit dat het oude Frankrijk door zijn emigranten een stevig katholicisme heeft geplant in Canada en dat de armoede van hun eigen land voor de Ieren een aanleiding was om het katholiek geloof in de Engels sprekende landen te verspreiden. Zo wordt thans in Nederland, onder de kranige leiding van Mgr Hanssen, de emigratie opgevat als een doelmatig middel om de Kerk te verbreiden in de andere werelddelen. In dat verband moeten we even wijzen op een speciaal en onvervangbaar apostolaat van onze katholieke intellectuelen: de onderontwikkelde landen van Afrika, Azië en Latijns Amerika staan open voor hun technische en wetenschappelijke hulp en voor de weldaad van hun apostolaat. Men kan niet genoeg de nadruk leggen op de noodzakelijkheid van ondernemingen die, zoals de Alma in Nederland, de belangstelling van onze universitaire opwekken voor de missielanden. (Wordt vervolgd) |
|