Streven. Jaargang 7
(1953-1954)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 76]
| |
ForumGeneeskundig onderzoek voor het huwelijkZoals bekend heeft de Minister van Justitie in verband met de samenstelling van een nieuw Nederlands Burgerlijk Wetboek aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal enige reeksen van vraagpunten ter behandeling voorgelegd. In de laatste reeks, handelend over personen- en familierecht, komt ook de wenselijkheid van een verplicht geneeskundig onderzoek voor het huwelijk ter sprake. Sindsdien staat de kwestie van het geneeskundig onderzoek weer in het middelpunt van de belangstelling. De Minister zelf gaf in zijn voorlopig antwoord te kennen dat een geneeskundig onderzoek voor het huwelijk wel aanbeveling verdient maar dat de staat dit niet verplicht moet stellen. Daar tegenover richtte een aantal specialisten op erfelijkheidsgebied, hoogleraren en leden van de rechterlijke macht, waaronder ook enige katholieken, zich Juli j.l. met een open brief tot de leden van de Staten-Generaal om speciale aandacht te vragen voor het genoemde geneeskundige onderzoek. Zij gaven als hun mening te kennen dat het in het belang van het volk zou zijn indien hier te lande een wettelijke regeling tot stand zou komen waarbij men verplicht wordt zich vóór het huwelijk te onderwerpen aan een geneeskundig onderzoek, - evenwel zó dat de uitslag van een dergelijk onderzoek niet in staat zou zijn het huwelijk te verhinderen. Van katholieke zijde werd niet geaarzeld dit adres en de daarin bepleite verplichting tot geneeskundig onderzoek te verwerpen, waarbij termen als ‘misplaatst’, ‘ongeoorloofd’, de ‘Katholieke Kerk verwerpt zulk een onderzoek’ herhaaldelijk gebezigd werden. De vrij gemakkelijke manier waarop deze veroordelingen de wereld werden ingezonden, en die niet kon nalaten hier en daar bevreemding te verwekken, rechtvaardigt een nadere uiteenzetting over deze actuele kwestie.
De meeste artsen zijn zeker voorstander van een geneeskundig onderzoek voor het huwelijk en ook van katholieke zijde wordt daarvoor geijverd. Niet enkel in het belang van de volksgezondheid maar vooral ook om aan de gehuwden zelf moeilijkheden en teleurstellingen te besparen is het wenselijk dat de huwenden zich voor hun huwelijk laten onderzoeken, liefst op een tijdstip dat zij nog de royale mogelijkheid hebben zich over het aangaan van hun huwelijk te beraden. De vraag is echter of de staat in deze, nu slechts betrekkelijk weinigen dit onderzoek vrijwillig ondergaan, een verplichting zou kunnen of moeten voorschrijven. Een dergelijk onderzoek zou verplichtend kunnen worden gesteld op een manier waarbij na constatering van bepaalde ernstige ziekten het huwelijk verboden wordt. In dit geval ontstaat een huwelijksbeletsel in de meest strikte zin. Zulk een huwelijksverbod vindt men o.a. in de Scandinavische wetgevingen. Veel minder rigoreus is art. 63 van het Franse Wetboek dat de ambtenaar van de burgerlijke stand de huwelijksafkondiging verbiedt zolang niet ieder der huwenden een verklaring van een geneeskundige heeft overgelegd waaruit blijkt dat de betrokken persoon met het oog op het huwelijk onderzocht is. Hier is dus de uitslag van het onderzoek irrelevant en niet in staat het huwelijk te beletten; wat enkel vereist wordt is dat de huwenden zich met het oog op het huwelijk hebben laten onderzoeken. Deze vorm van medisch onderzoek moet dan technisch nog | |
[pagina 77]
| |
nader worden omschreven; met name zal moeten worden vastgesteld of de aard van bepaalde ziekten en afwijkingen in het attest vermeld dienen te worden en eveneens of de arts of de wederpartij de ander moet inlichten. Zonder op deze details in te gaan wordt in genoemd adres van specialisten en hoogleraren een verplicht medisch onderzoek voorgestaan gelijkend op dat uit het Franse Wetboek. Zelfs tegen deze gematigde vorm van verplicht onderzoek wordt van katholieke zijde bezwaar gemaakt en van verschillende kanten werd te verstaan gegeven dat deze bezwaren niet slechts van practische maar ook van principiële aard zijn. Zij zouden hun grond vinden in het feit dat de staat door het verplichtend stellen van een geneeskundig onderzoek te ver ingrijpt in de persoonlijke vrijheid van zijn burgers, terwijl hij zich aldus bovendien tegenover het sacramentele huwelijk rechten zou aanmatigen welke hem absoluut niet toekomen. Wij kunnen deze bezwaren niet delen. Men zal niet mogen vergeten dat het huwelijk, ondanks zijn zeer persoonlijk karakter, tevens een door God gewilde maatschappelijke instelling is. Juist nu allerwegen zeer terecht in het huwelijk de persoonlijke levensgemeenschap sterk benadrukt wordt, dient men zijn oog niet te sluiten voor de sociale zijde van het huwelijk waardoor het onderworpen is aan het gezag in de maatschappij. Vandaar heeft de staat, van natuurlijk standpunt bezien, de plicht zich met het huwelijk in te laten. Zeer zeker zou de staat een grove aanmatiging begaan als hij het huwelijk zou gaan hanteren als een middel om de volkswelvaart en de volksgezondheid te bevorderen. Het huwelijk is geen middel en geen instrument in de handen van de staat. Bij zijn wetgeving zal de staat dan ook voor alles bedacht moeten zijn op het welzijn van de huwenden zelf en hun persoonlijke vrijheid aangaande het huwelijk heeft hij te eerbiedigen. Wel kan het algemeen welzijn, waarvoor de staat de zorg draagt, vragen om een inperking van persoonlijke vrijheden en rechten, maar naarmate die rechten meer inhaerent zijn aan de mens, - en hiertoe behoort zeker het recht op het huwelijk, - zullen de gronden waarop men tot besnoeiing zou willen besluiten zwaarwichtig er moeten zijn. Dat betekent dat de staat, en hetzelfde geldt voor de Kerk, uiterst omzichtig moet zijn met het stellen van belemmeringen waardoor het huwelijk voor bepaalde personen onmogelijk zou worden. De Nederlandse wetgever heeft zich hieraan gehouden en kent geen eigenlijk huwelijksbeletsel dat bepaalde personen het recht op het huwelijk (niet: op een bepaald huwelijk met een bepaalde persoon) blijvend ontzegt. Ook het kerkelijk recht kent deze beletselen trouwens niet tenzij voorzover deze uit het natuurrecht zelf voortvloeien. Dit alles neemt echter niet weg dat het huwelijk als sociale instelling zijn invloed heeft op de maatschappij en daarom niet een louter persoonlijke aangelegenheid is. Het is daarom alleszins gerechtvaardigd wanneer Kerk en Staat eisen dat de huwelijkssluiting geschiedt ten overstaan van hun ambtelijke vertegenwoordigers en dat van te voren kennis wordt gegeven van een voorgenomen huwelijk opdat nagegaan kan worden of de huwelijkspartners ‘vrij’ zijn met elkaar te huwen. Al heeft dus de staat als regel geen recht om algemene beletselen te stellen aan het huwelijk, wel is hij gerechtigd die regels en voorwaarden voor te schrijven waardoor hij de huwelijkssluiting controleert en over het huwelijk kan waken, waardoor hij ook het algemeen welzijn behartigt en vooral het welzijn der huwenden bevordert door hen tot een beraadvolle keuze te brengen zonder hun eigen rechten aan te tasten. De vraag is nu of een verplichting tot geneeskundig onderzoek het aangeboren recht op het huwelijk aantast en een algemene belemmering moet worden genoemd. | |
[pagina 78]
| |
Dit ontkennen we. Het persoonlijk en natuurlijk recht van de enkeling om te huwen wordt niet gekrenkt, want ieder behoudt de vrijheid naar eigen keuze een huwelijk aan te gaan zelfs al zou hij geen gunstig gezondheidsattest kunnen overleggen. Hoogstens kan gezegd worden dat het aangaan van een huwelijk enigszins bemoeilijkt wordt omdat naast een geboorte- of doopbewijs nu ook nog een doktersattest van de huwenden gevraagd wordt. Wij geloven dan ook dat het erg geforceerd is wanneer men de verplichting zich van een dergelijk attest te voorzien betitelt als een, zij het vrij onschuldige, algemene belemmering waardoor het natuurlijk recht op het huwelijk beperkt wordt. Eerder zou men, juridisch, kunnen spreken van een van de formaliteiten die vervuld moeten zijn eer tot huwelijkssluiting kan worden overgegaan. Anders wordt het natuurlijk wanneer de uitslag van het onderzoek zou gaan meetellen, wanneer het huwelijk verboden zou worden op grond van geconstateerde ziekten. Dan zou voor bepaalde personen het huwelijk inderdaad onmogelijk worden en de staat zou voor hen een algemene belemmering opwerpen. Dit is inderdaad ontoelaatbaar, tenzij, zoals enige moralisten beweren, in sommige welhaast chimerische gevallen wanneer n.l. de dreigende ondergang van een volk alleen te voorkomen zou zijn door een huwelijksverbod op grond van bepaalde ernstige ziekten. Het tweede ‘principiële’ bezwaar tegen geneeskundig onderzoek zou gelegen zijn in het feit dat het huwelijk van gedoopten een sacrament is en als zodanig geheel onttrokken aan de zeggingsmacht en de bevoegdheid van de staat. Christus heeft immers het huwelijk van allen die gedoopt zijn tot sacrament verheven en daarmede de zorg voor dit huwelijk aan de Kerk toevertrouwd. Zodoende heeft de staat geen rechten meer over het huwelijk of over de huwelijkssluiting van hen die gedoopt zijn en heeft hij enkel nog bevoegdheid inzake de burgerlijke gevolgen van zulk een huwelijk. Volgens katholieke opvatting zou dan ook in onze moderne staten een dubbele huwelijkswetgeving moeten gelden: de burgerlijke voor hen die niet gedoopt zijn, de canonieke voor hen die onderworpen zijn aan het gezag van de Kerk. Daaruit volgt dan tevens dat de Kerk, als alleen bevoegd aangaande het sacramentele huwelijk, verplicht is de louter maatschappelijke belangen die bij het huwelijk in het spel zijn voor ogen te houden. Het doet ons vreemd aan regelmatig juist door katholieken te horen beweren dat de Kerk bij haar huwelijkswetgeving alleen het zielenheil tot norm neemt. Dit is beslist onwaar. Wel heeft het zielenheil prioriteit, maar de Kerk is verplicht in haar wetgeving de maatschappelijke belangen te verdisconteren juist omdat het huwelijk, ook het sacramentele, een maatschappelijk instituut is. Wanneer in een land de canonieke en de burgerlijke wetgeving naast elkaar zouden gelden voor de respectievelijke onderdanen en de staat zich werkelijk genoodzaakt zou zien voor zijn onderdanen het geneeskundig onderzoek verplicht te stellen, dan zou de Kerk, zo komt het ons voor, de plicht kunnen hebben voor haar onderdanen hetzelfde te doen, - verondersteld natuurlijk dat het welzijn van de gehuwden en van het land om dit verplichte onderzoek zouden vragen. Zo heeft de Kerk b.v. ook nu reeds voor haar onderdanen de verwantschap gegrond op adoptie tot een strikt huwelijksbeletsel gemaakt in die landen waar de staat zulks doet. Overigens verkeren we met dit alles op louter speculatief terrein. In ons land bestaat niet die ideale verhouding tussen Kerk en Staat. Het vigerend huwelijksstelsel geldt voor alle burgers of ze gedoopt zijn of niet en de staat kent eenvoudig het sacramentele huwelijk niet. Dit is betreurenswaardig en onrechtmatig, maar voorlopig heeft men dit feit te aanvaarden. De vraag is nu of in Nederland, waar de staat ten onrechte de katholieke | |
[pagina 79]
| |
burgers aan zijn huwelijkswetgeving onderwerpt, een door de staat opgelegd geneeskundig onderzoek principieel onaanvaardbaar voor ons is. Op het eerste gezicht schijnt dit zo. De staat eist n.l. een geneeskundig onderzoek voor iedereen die wil huwen. Daardoor bemoeilijkt hij het sacramentele huwelijk en betreedt een gebied dat het zijne niet is en waarop hij geen bevoegdheid bezit. Maar veronderstellen we een ogenblik dat de staat zou eisen dat een kerkelijk gesloten huwelijk daarna door de ambtenaar van de burgerlijke stand na overlegging van geboortebewijs etc. in de burgerlijke registers wordt aangetekend, dan zou er van aanmatiging of onbevoegdheid van de staat geen sprake zijn. Evenmin, zo komt het ons voor, zou het onrechtmatig zijn wanneer de staat dan tevens zou vragen dat een doktersattest wordt overgelegd. Juist omdat hier geen sprake is van een eigenlijk huwelijksbeletsel maar van een voor ieder betrekkelijk gemakkelijk te vervullen, overigens niet zinledige, formaliteit wordt het sacramentele huwelijk niets in de weg gelegd. Het in zijn huwelijkswetgeving invoegen van een voor allen verplicht geneeskundig onderzoek behoeft op zich dan ook geen onrechtmatigheid van de staat te betekenen. Wanneer er dan in ons land met het invoeren van het geneeskundig onderzoek iets onrechtmatigs tegenover het sacramentele huwelijk gebeurt, dan is dat niet omdat de wetgever iets zou doen waartoe hij niet bevoegd is maar omdat deze nieuwe, in zich rechtvaardige, wet opgenomen wordt in een huwelijksstelsel dat niet deugt maar evenmin momenteel te veranderen valt. Doch ook wanneer we aannemen dat met het invoeren zelf van een verplicht geneeskundig onderzoek een onrechtmatigheid begaan wordt, dan betekent dit niet dat we daar principieel tegen gekant moeten zijn. De burgerlijke wetgever immers is en blijft competent in zake het huwelijk van hen die buiten de Kerk staan en hij moet voor hun huwelijken doen wat in het algemeen belang en in dat van de huwenden zelf wenselijk of nodig is. Zo is het denkbaar dat hij voor hen die onder zijn competentie vallen gehouden is het medisch onderzoek verplichtend te stellen. Gezien de hier bestaande huwelijkswetgeving, waarin op korte termijn geen verandering te verwachten is, kan hij dat echter niet doen zonder tevens de gedoopten daartoe te verplichten. Bij een ideale toestand zou deze moeilijkheid zich niet voordoen omdat samenspraak tussen Kerk en Staat dan zeer wel mogelijk was waardoor een voor beide bevredigende oplossing gevonden kon worden. Deze ideale verhouding bestaat hier niet. En zo heeft de wetgever hier slechts keus tussen twee mogelijkheden. Hij kan datgene voorschrijven wat in het belang is van de (niet-katholieke) huwenden en is dan tevens genoodzaakt te aanvaarden dat tegenover de Kerk een onrechtvaardigheid begaan wordt omdat ook gedoopten onder de nieuwe regeling zullen vallen. Hij kan ook, gezien deze onontkoombare onrechtmatigheid, ervan afzien het geneeskundig onderzoek verplicht te stellen en daarmede datgene nalaten waartoe hij in het belang van hen over wie hij wel degelijk bevoegdheid bezit meent gehouden te zijn. Dit kan een pijnlijk dilemma zijn. De natuurlijke zedenleer biedt hier echter een oplossing. Een handeling, die een dubbel effect heeft waarvan het ene goed en het andere verkeerd is, mag gesteld worden wanneer het goede effect geïntendeerd en nagestreefd wordt en het kwade enkel geduld. Het enige wat dan gevraagd wordt is dat het goede dat men nastreeft omgekeerd evenredig zij aan het kwaad dat men op de koop toe neemt. Een voorbeeld kan dit verduidelijken. Omdat het canoniek recht voor heel de wereld geldend is, stelt het als minimum voor het aangaan van een huwelijk de leeftijd van 14 en 16 jaar. Het is wel duidelijk dat dit voor sommige streken en landen moeilijk aanvaardbaar is. De burgerlijke wetgever is dan ook zeker be- | |
[pagina 80]
| |
voegd voor zijn eigen onderdanen een hogere leeftijdsgrens vast te stellen. Wanneer hij dat, vanwege het geldend huwelijksstelsel, niet kan doen zonder tevens de gedoopten daaronder te laten vallen, dan mag hij deze hogere leeftijd zeker invoeren, tegelijkertijd duldend dat daardoor het sacramentele huwelijk onrecht wordt aangedaan. Men zou kunnen opwerpen dat de staat dit onrecht eigenlijk niet slechts ‘duldt’ maar wel degelijk intendeert omdat de bedoeling voorzit katholieken en niet-katholieken gelijkelijk te verplichten. Inderdaad, verondersteld althans dat de staat kan bedoelen. Bij een eenhoofdig wetgever echter kan zich de kwestie, zoals wij haar hier stelden, voordoen en hetzelfde geldt voor de afzonderlijke volksvertegenwoordigers. Zij, met name de katholieken, kunnen zich geplaatst zien voor bovengenoemd dilemma en dan is het hun, zo menen we, geoorloofd bij hun wetgevende arbeid een onrechtvaardigheid tegenover het sacramentele huwelijk toe te laten op voorwaarde dat het goed dat zij beogen hiertegen opweegt. Alles hangt dan ook o.i. af van het antwoord dat men geeft op de vraag of de belangen die bij het medisch onderzoek in het spel zijn en de voordelen die men meent te bereiken door dit onderzoek verplicht te stellen opwegen tegen het onrecht dat daardoor het sacramentele huwelijk wordt aangedaan. En hierbij moeten we weer teruggrijpen naar wat we boven schreven: het verplicht onderzoek kan niet als een eigenlijk huwelijksbeletsel worden aangemerkt en is een aangelegenheid die met de feitelijke huwelijkssluiting slechts los verband houdt. Als het invoegen van dit onderzoek in de wetgeving een onrechtmatigheid betekent tegenover het sacramentele huwelijk, dan is het toch slechts een geringe en lijkt ons niet op te wegen tegen de voordelen die men beoogt door het medisch onderzoek verplicht te stellen. Deze onrechtmatigheid kan dan ook ‘geduld’ worden. Samenvattend krijgen we dus dat we vooreerst betwijfelen of het invoeren zelf van het geneeskundig onderzoek onrechtmatig is. Maar ook in de veronderstelling dat met het verplichtend stellen van dit onderzoek een onrechtmatigheid begaan wordt tegenover het sacramentele huwelijk, menen we dat we ons daarmede mogen verzoenen omdat dit aantasten van het kerkelijk huwelijk niet beoogd maar geduld wordt. Zo achten we dus geen principiële bezwaren aanwezig tegen het voorgestelde verplichte geneeskundig onderzoek voor het huwelijk. En daarmede sluiten we ons aan bij het oordeel van de bekende moralist Dr A. Janssen, hoogleraar te Leuven, die een twintig jaren geleden evenmin principiële bezwaren naar voren wist te brengen. Toch besluit deze auteur tot verwerping van het verplichte onderzoek en wel op grond van practische bezwarenGa naar voetnoot1). Hij voorziet n.l. dat de wet veelvuldig ontdoken zal worden en dat men desnoods door bedrog zal trachten een gunstig attest te verkrijgen. Ook vreest hij dat het toenemen van formaliteiten zal leiden tot verhoging van het aantal vrije verbintenissen. Een bezwaar dat in alle beschouwingen terugkeert is dat een verplicht geneeskundig onderzoek heel gemakkelijk de weg open zet voor een huwelijksverbod in strikte zin wanneer het medisch advies afwijzend zou luiden. Het heeft in deze tijd, waarin men ervaart dat de staat niet makkelijk te bewegen is datgene los te laten waarop hij eenmaal de hand gelegd heeft, weinig zin te betogen dat dit gevaar slechts denkbeeldig is. Maar als men bedenkt dat het hier vijftig jaar geduurd heeft eer de Minister de zaak van een verplicht medisch onderzoek aanhangig maakte en dan nog slechts omdat toevallig een nieuw wetboek op stapel staat; als | |
[pagina 81]
| |
men verder bedenkt dat de stap van een vrijwillig naar een verplicht geneeskundig onderzoek veel kleiner is dan die van verplicht onderzoek naar huwelijksverbod, dan lijkt ons dit niet denkbeeldige gevaar toch wel erg betrekkelijk. Is het enkel wijsheid en voorzichtigheid wanneer men vanwege risico en gevaar nalaat te doen wat anderszins gewenst is? Onze beschouwing draagt, naar haar opzet, een negatief karakter. We spraken enkel over de bezwaren die tegen verplicht medisch onderzoek worden ingebracht en hebben de redenen gegeven waarom wij deze bezwaren niet kunnen delen. Dit betekent echter niet dat wij de mening van hen die de practische bezwaren meer beklemtonen, zouden willen onderschatten. Wij erkennen dat er hier verschil van mening kan bestaan en dat anderen meer gereserveerd kunnen zijn ten aanzien van een verplichtend ingrijpen van de staat met alles wat hieraan vast zit en hieruit volgen kanGa naar voetnoot2). Wij hebben ons inzicht naast dat van anderen willen stellen ter verheldering van een practische kwestie waaromtrent het beslissend oordeel ten slotte toekomt aan het hoogste kerkelijk gezag in ons land. Dr L. van Noort O.S.C. | |
Internationale Vereniging voor Hedendaagse KerkmuziekOnlangs had te Den Bosch in het kader 's Hertogenbosch Muziekstad 1953 een Kerkmuziekcongres plaats onder auspiciën van de Internationale Gesellschaft für neue Kirchenmusik (I.G.K.). In de Satzungen van I.G.K., op de eerste bijeenkomst in 1930 te Frankfurt-Main opgesteld, werden doel en middelen der vereniging uiteengezet: beoefening van eigentijdse kerkmuziek door steun en aanmoediging van kunstenaars, wetenschappelijke werkers en koren. De vrije kunstzinnige ontplooiing van kerkmuzikale talenten wordt bevorderd zowel door prijsvragen als door internationale arbeidsweken met liturgische plechtigheden, concerten en bevordering der kerkmuziek als volks- en lekenkunst. Hierbij moeten wetenschappelijke en paedagogische publicaties gevoegd worden. De vereniging I.G.K. vergaderde en concerteerde tot nu toe elf maal sinds 1930: en wel in Frankfurt, Aken, Baden-Baden, Stuttgart, Mainz, München, Parijs en Den Bosch. De dagen in Den Bosch waren druk bezet. In de prachtige kathedraal, die bovendien in feesttooi was wegens het Mariacongres, dat het eeuwfeest herdacht van de terugvinding van het wonderbeeld, hadden op drie achtereenvolgende dagen pontificale hoogmissen plaats, waar moderne missen, motetten en orgelwerken werden ten gehore gebracht. Drie avonden was het Casino gevuld met luisteraars wegens drie grote concerten door koren en orkesten. Twee grote orgelconcerten brachten kerkmusici naar de S. Jacob en naar het gerestaureerde orgel in de St. Jan. Het ging niet uitsluitend om kerkmuziek, maar ook om andere buiten-liturgisch religieuze composities met moderne inslag. Wanneer men nu overweegt, wat de congresdagen aan de deelnemers en andere luisteraars geleerd hebben over de stand der hedendaagse godsdienstige muziek in het algemeen en de moderne kerkmuziek in het bijzonder, moet men onderscheid maken tussen uitvoeringswijze en het compositiepeil. | |
De uitvoeringswijzeHet was een lust, de koorklank en de koorzangcultuur te beluisteren, die niet | |
[pagina 82]
| |
alleen in buitenliturgische uitvoeringen, maar ook in de kerk binnen het strikte kader van de eredienst werd geboden. In de kathedraal, waar de fraaie gothiek van gewelven, zuilen en ramen (wat de vorm betreft) de heerlijke sfeer schiep voor een luisterrijke eredienst, hoorden wij drie bekende en beroemde koren: het Köllner Domchor onder leiding van A. Wendel in een Motettenstunde en een Pontificale Hoogmis, ‘Die Sangheren onser Liever Vrouwen’ onder Frans van Amelsvoort en het St. Romboutskoor uit Mechelen onder kanunnik Jules Vijverman: beide laatste in Pontificale Hoogmissen. Het was voor eenieder wel duidelijk, dat deze koren door uitstekende leiders, door een traditie van een kleiner of groter aantal jaren, door goede organisatie en financiering en bovenal door noeste vlijt en vele repetitie-uren tot een uitermate belangrijk peil van koorcultuur zijn opgeklommen. Het is moeilijk, een vergelijking te maken tussen de drie, want elk koor had zijn betere en zijn zwakkere momenten. Wat de klank op zichzelf betrof, mocht men constateren, dat de Mechelse jongens een opvallend klaar en zilverachtig timbre hadden (dat bij de alten soms wat scherp werd) terwijl de bronzen pracht van bassen en barytons en ook het edele sonore tenorentimbre van een onvolprezen en zelden gehoorde schoonheid waren. Wat de zuiverheid der drie koren betreft, hiermee had men niet veel te kampen: alles ‘zat’ goed, de composities waren ‘bezit’, innerlijk ‘bezit’ van jongens en mannen, zodat men vrijuit zong en door geen beklemming tot de zo vaak in de kerk voorkomende ellendige detonaties afzakte. Eén koor evenwel (was het niet dat uit Mechelen?) nam, zoals ook al te dikwijls gebeurt, de stijgende grote secunde herhaaldelijk te klein, waardoor ook de grote terts meermalen te klein werd, een verschijnsel, dat bij een koor van grootse allure en prachtige klank des te meer te betreuren is. Desondanks is het te hopen, dat koren en koorleiders zich spiegelen aan de edele en hoge zangkunst, die de congresdagen hun in de oren hebben doen klinken.
Nu een enkel woord over de waarde der composities. Als het meest belangrijk was in de pers aangekondigd het werk van de in 1913 te Bazel geboren Zwitserse Benedictijnermonnik Oswald Jaeggi. Wij hoorden zijn laatste werk Missa ‘Valde honorandus est’ voor zesstemmig gemengd koor en orgel, gecomponeerd voor de St. Jan van Den Bosch. Het werk is, wat men noemt, door een ‘vakman’ geschreven. Technisch, en dan speciaal contrapuntisch, is het uitstekend en doorwrocht werk. Na de grote ophef, die er van dit en dergelijk werk gemaakt was, kwam men al luisterend en eerlijk zoekend naar ‘schoonheid’ in een teleurgestelde stemming. In November 1936 schreef H. Strategier in het Gregoriusblad over de composities van het I.G.K.-congres te Frankfurt: ‘De hedendaagsche uitvoeringspractijk, de reproductie dus, staat er beter voor dan de productie.... Men zingt en speelt ijverig en meest goed, men schrijft zoo mogelijk nog ambitieuzer nieuwe kerkmuziek, maar gecomponeerd wordt er weinig. In Frankfurt hoorden we te zelden muziek, die ook voor honderd procent muziek is. Het meeste is met veel kennis van zaken, maar zonder noodzaak, vervaardigd, het meeste is niet ge:inspireerd’. Toen na de mis van Jaeggi een Magnificat van Hermann Schroeder volgens het programma moest volgen, klonken ineens (niet door allen opgemerkt) de eerste tonen en accoorden van het Magnificat van Hendrik Andriessen. Het leek wel, of wij daarop gewacht hadden. Nu klonk plotseling een vrije en geïnspireerde, oprecht jubelende en dan weer mijmerende muziek, die wel niet zo kunstig in de kleren zit als de berekende combinaties van Jaeggi, maar die de oerkrachten der muziek vrijmaakte in rhythme en melodie (.... en dit is nog niet het sterkste werk | |
[pagina 83]
| |
van Andriessen). Het was of men nu vanuit een zekere kunstmatigheid in de echte vreugde terecht kwam, vanuit plichtmatigheid in zuivere ontroering, vanuit de schaduw in licht en zon. Niet alleen het werk van Jaeggi, maar ook dat van sommige andere nieuweren, zoekt het ‘eigenlijke’ in een bepaalde verandering (verrijking?) van het materiaal op harmonisch of rhythmisch gebied. Men sluit b.v. niet af met een gewone drieklank, maar er moet een secunde in zitten. Men strooit de boven of onder de grondtoon liggende grote secunde, met of zonder kwarten, kwinten en octaven overal rond en maakt zich wijs, daarmee de schoonheid gediend te hebben. Men vergeet dat dit en dergelijk technisch materiaal bij grote meesters als Debussy b.v. ten nauwste samenhing met hun inspiratie en gevoelsexpressie, en dat men nog geen mooie of zelfs moderne muziek maakt, door genoemd materiaal ‘aan te wenden’. In het Gregoriusblad schreef H. Andriessen ook eens naar aanleiding van congresdagen van I.G.K. Hij verheugde zich over een Requiem van Pizzetti, maar gaf als zijn mening, dat hij in de vele muziek, die geboden was in die dagen, niet één melodie gehoord had, die wedijveren kon met het ‘Hostias et preces’ uit het Requiem van Perosi. Wat men van deze uitspraak moge denken, wij halen haar slechts aan, om te illustreren, dat in Hermann Schroeder, Jaeggi, Jenny, Lemacher wel nieuwere technieken worden aangewend, maar over het algemeen niet een dichterlijke vlucht en een vonk der Muzen gehoord wordt. Men blijft - enkele gelukkige passages daargelaten - gestremd in de materie en ziet vergeefs maar verlangend uit naar de ‘dichter (in tonen) die wel geboren wordt maar niet gemaakt’, ook niet gemaakt door de beheersing van de ‘materiële’ technische elementen. Klinkt dit alles pessimistisch?... Toch niet! Als een eeuw één genie voortbrengt op een gebied, en als er meerdere ‘talenten’ van formaat passeren, dan is het een taak van állen, die door scheppingsdrang gedreven worden, slechts te blijven werken en proberen, óók met de nieuwste uitdrukkingsmiddelen. Later blijkt dan wel, welk werk de tand des tijds weerstaat en wie de Palestrina (of Lassus, Vittoria e.a.) der kerkmuziek van deze of een latere generatie blijkt te zijn. Opvallend was - dit moge hieraan worden toegevoegd - dat in de muziek van Belgische componisten als Van Nuffel en Aug. de Boeck ‘meer muziek’ zat, meer warmte, gloed en melodie, al verliep dit soms in een te laag liggende volksheid of liefheid. Een Magnificat van Lemacher en een Credo van W. Montillet hadden eigenlijk niet aan bod mogen komen: zij waren te goedkoop.
In de samenstelling van het kerkmuziek-programma viel een bijna uitsluitend Duits-Zwitserse oriëntering op. Dat componisten van het latijns Europa (Italië, Spanje, Frankrijk) ongeveer ontbraken wordt misschien wel verklaard door het feit, dat uit die landen ook bijna geen deelnemers waren, dat slechts eenmaal nl. in Parijs een I.G.K.-congres werd gehouden en dat de kerkmuzikale voortbrengselen (o.a. in het Franse tijdschrift Musique sacrée) er van weinig betekenis zijn. Des te meer reden was er geweest van de Nederlandse nieuwere kerkmuziek iets belangrijks te laten horen. Men denkt hier vanzelf aan de kerkmuziek van Diepenbrock (Mis, Veni creator met orgel, Caelestis urbs Jerusalem, Ecce quomodo moritur en Stabat Mater voor mannenkoor enz.) en van diens geestverwant Hendrik Andriessen. Beiden schreven een grote mis voor twee koren, die op afzonderlijke plaatsen moeten worden opgesteld. De St. Jan zou zich daarvoor uitstekend geleend hebben. Waarom niet het grootse en extatisch-bewogene Te Deum van de vroegere organist der Haarlemse St. Joseph genomen in plaats van dat van Jenny, | |
[pagina 84]
| |
waaraan vaart en bezieling vreemd zijn, waar de tussenspelen een verzwakking betekenen, dat soms wild, grillig en drastisch is (.... et rege eos....) en waar de bovengenoemde nieuwe harmonische trucjes de armoede der inspiratie niet kunnen verdoezelen. Het programma bracht echter in een kort Lof kleine werkjes van Andriessen en de Tres pueri (behoudens het Te Deum van Jan Mul). Het zou ook zinrijk geweest zijn, nog eens een orgelimprovisatie te hebben mogen beluisteren van de directeur van het Haagse conservatorium, die tientallen jaren te Haarlem en Utrecht zovelen na de hoogmis gevangen hield in de vlucht zijner fantasie. Een en ander had, vooral aan de buitenlanders, een vollediger beeld kunnen geven van de Nederlandse nieuwe kerkmuziek. Tot slot zij nog gewezen op de mooie orgelconcerten en op de rijke programma's der religieuze concerten buiten de kerk, waar de Hymne an die Nacht, het Te Deum van Diepenbrock en het optreden van het Nederlands kamerkoor onder Felix de Nobel (o.a. met drie prachtige latijnse composities van Poulenc) het hoogtepunt vormden. Het I.G.K.-congres heeft bijgevolg belangrijke en zeer interessante bijdragen geleverd tot bevordering van de kerkmuziek op internationaal en modern plan. Tegelijk had de oprichting plaats van een afzonderlijke Nederlandse sectie. J. Vollaerts S.J. |
|