Streven. Jaargang 7
(1953-1954)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 64]
| |
Historische kroniek
| |
I. Vroegere Internationale ContactenReeds tussen de twee wereldoorlogen hebben Franse en Duitse historici pogingen gedaan om tot een meer objectief geschiedenisonderricht in de scholen te komen. Ook in de Noordse landen kwam men tot een zekere verstandhouding. Maar pas na de tweede wereldoorlog werden de geschiedkundigen en nog het meest de geschiedenisleraren zich van hun Europese plicht bewust. In de jaren 1950-1953 werden twee- of meerledige overeenkomsten voor het uitwisselen en wederkerig verbeteren van de geschiedkundige handboeken gesloten door elf van de landen die deel uitmaken van de Raad van Europa: België, Denemarken, | |
[pagina 65]
| |
Duitsland, Frankrijk, Groot-Brittannië, IJsland, Italië, Luxemburg, Nederland, Noorwegen en Zweden. De vijf Noordse landen Denemarken, Zweden, Noorwegen, Finland en IJsland hebben een ontwerp voor een gemeenschappelijk geschiedenishandboek aanvaard. Uit de drie Benelux-landen kwamen te Luxemburg van 9 tot 11 April 1953 verscheidene historici samen; zij besloten tot de instelling van een commissie, die een Syllabus met de voornaamste feiten uit de Belgische, Nederlandse en Luxemburgse geschiedenis zou opstellen. Deze Syllabus zou van groot nut kunnen zijn voor schrijvers van geschiedenisboeken en voor alle geschiedenisleraren. De lezers van dit tijdschrift hebben reeds kennis kunnen nemen van de jaarlijkse bijeenkomsten der Belgische en Nederlandse vooraanstaande historici. Dat dergelijke contacten tussen universiteitsprofessoren het tot stand komen van een meer objectief beeld van het verleden in de hand werken is duidelijk. Schleswig-Holstein was een blijvend twistpunt tussen Duitsland en Denemarken. Onder invloed van het Romantisme en van de opkomende nationaliteitsgedachte heeft het historisch denken van de 19e eeuw de geschiedenis al te dikwijls als wapen gebruikt in de politieke strijd tussen de volkeren. Zo werden aan beide zijden van dit betwiste gebied geschiedkundige uiteenzettingen gegeven die niet met de feiten overeenkwamen. Sinds Pasen 1951 werkte een ruime groep Deense en Duitse historici samen en kwam na een jaar grondige en hartelijke discussie tot de opstelling van een door beide partijen ondertekende tekst over de geschiedenis van Schleswig-Holstein vanaf de volksverhuizingen tot aan het referendum van 1920. Deze tekst werd onder de geschiedenisleraren van Denemarken en Duitsland op zeer grote schaal verbreid. Maar het belangrijkste accoord in de laatste jaren bereikt is wel het Frans-Duitse. Reeds in 1935 hadden Franse en Duitse historici getracht de betrekkingen tussen hun twee landen sinds de 18e eeuw in een voor beide partijen aanvaardbare tekst vast te leggen. Van de 40 punten bleven er echter 15 over waaromtrent Fransen en Duitsers het niet eens werden. Intussen heeft de historische wetenschap nieuwe feiten aan het licht gebracht, en zijn ook de standpunten wel enigszins gewijzigd. Zo kon het gebeuren dat enige vooraanstaande historici uit die twee landen van 7 tot 9 Mei 1951 te Parijs en van 9 tot 12 October 1951 te Mainz bijeenkwamen. Zij namen de 40 punten van 1935 als basis en slaagden er ditmaal in tot een volledige overeenstemming te komen. In deze 40 punten lezen wij b.v. dat de Franse politiek ‘des frontières naturelles’ niet ouder is dan de Franse Revolutie, dat de Elzas, ofschoon Duits van taal en cultuur, sinds 1789 duidelijk heeft getoond tot de Franse nationale gemeenschap te willen behoren; dat Napoleon III, door zijn zwakke en wisselende diplomatie, aanleiding heeft gegeven tot de oorlog van 1870-1871, en dat Bismarck de beruchte ‘depêche d'Ems’ niet ‘vervalst’ maar wel bewust verergerd heeft. De historici beschrijven dan in een reeks punten de houding en de daden van de belangrijkste staten die in de oorlog 1914-1918 betrokken werden; zo staat er dat de Duitse politiek in 1914 geen Europese oorlog wilde ontketenen, maar voor het behoud van de eenheid van Oostenrijk-Hongarije wel het risico van een oorlog wilde belopen. Tenslotte, Duitsland heeft altijd het artikel 231 van het Versaillesverdrag als een opgedrongen schuldbekentenis beschouwd, terwijl de opstellers van het verdrag niet bedoelden Duitsland als moreel schuldig aan de oorlog te verklaren, maar enkel een juridische verplichting formuleerden om de aangerichte schade te herstellen. Het is voor iedereen duidelijk dat als dergelijke resultaten van vrije besprekingen tussen historici van verschillende landen eenmaal in het geschiedenisonderricht zijn doorgedrongen, zij ontzaglijk veel kunnen bijdragen om de jeugd in een ruimer Europese gezindheid op te voedenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 66]
| |
II. Europa-dagen van CalwDe Raad van Europa te Straatsburg gaf zich rekenschap van het belang van het historisch onderricht niet alleen voor een betere verstandhouding tussen de Europese volkeren, maar ook voor het positief verspreiden van een Europese geest onder de jeugd. Daarom droeg hij de Duitse Bondsregering op, de leden van de Raad van Europa uit te nodigen historici naar een symposion of Europatagung af te vaardigen. Zo kwamen voor de eerste maal, van 4 tot 12 Augustus 1953, 27 geschiedkundigen uit 14 landen te Calw in het Zwarte Woud samen. Er waren drie afgevaardigden uit Duitsland, Frankrijk, Engeland en Italië, twee uit België, Nederland, Zweden, Griekenland en Turkije, en een uit Denemarken, Noorwegen, Ierland, Luxemburg en Saarland. Alleen IJsland had geen afgevaardigde gestuurdGa naar voetnoot2). De meesten waren geschiedenisleraren aan het middelbaar onderwijs ofwel inspecteurs, een klein tiental waren universiteitsprofessoren. Met opzet had men geschiedkundigen uitgenodigd die betrokken waren geweest bij het opstellen of herzien der leerplannen voor geschiedenis, of die reeds een rol hadden gespeeld bij de boven vermelde contacten en accoorden. De voorzitter van de culturele sectie van de Raad van Europa, Mr M.R. Crivon, was speciaal uit Straatsburg overgekomen om de afgevaardigde historici de morele en financiële steun van de Raad toe te zeggen. Daarna sprak Prof. Dr Ophüls in naam van de Duitse Bondsregering en gaf bondig maar duidelijk het dubbele doel van het symposion aan: negatief de historische verdraaiingen en hatelijkheden ten opzichte van andere landen uit de handboeken te verwijderen, en positief de algemene Europese kenmerken van onze geschiedenis scherper te doen uitkomen. De bedoeling is niet, zo zei hij, de geschiedenis tot een propagandamiddel in dienst van een Europese gemeenschap te dwingen, maar haar te bevrijden van de misvormingen, die de nationalistische geschiedschrijving haar heeft doen ondergaan, om weer de volledige historische waarheid tot haar recht te laten komen. Tenslotte heette Dr Lambacher, Ministerialrat van Baden-Württemberg, ons welkom in zijn Land. Zoals in de Oudheid, zei hij, de onafhankelijke Griekse steden onder de druk van buiten hun gemeenschappelijke Helleense geest bewust werden, zo moeten wij, Europeanen, na eeuwen onderlinge strijd, ons bewust worden van de diepere Europese eenheid. De twee eerste dagen wierp men een blik terug op de afgelegde weg. Afgevaardigden van de 14 landen kwamen beurtelings verslag uitbrengen over de accoorden die zij reeds met andere landen hadden gesloten, waarop dan telkens een debat volgde. Hierbij kwamen zeer grote verschillen aan de dag. De Centraal-Westeuropese landen als Duitsland, Frankrijk, de drie Benelux-landen en Italië zijn ten volle voor wederzijdse revisie der geschiedenishandboeken gewonnen. Groot-Brittannië oefent in het eigen land geen contrôle uit en is huiverig om zich met de handboeken van andere landen te bemoeien. De Noordse staten kunnen het uitstekend met elkaar vinden, maar voelen zich niet zo'n integrerend deel van Europa. De op hun oude cultuur prat gaande Grieken en de Mohammedaanse Turken, die toch eigenlijk Aziaten zijn, vormen weer twee afzonderlijke gevallen. Toch was de goede wil algemeen om, dank zij een vrij aanvaarde critiek door buitenlandse historici, de geschiedkundige onjuistheden en de hatelijke uitdrukkingen in het formuleren der objectieve waarheid uit te zuiveren. Het opstellen van een gemeenschappelijk geschiedenishandboek voor alle Europese landen werd met algemene stemmen verworpen. Wel was er algemene instemming voor de uitgave van een geschiedkundige atlas met Europese strekking. Het tweede deel der besprekingen was meer positief en op de toekomst gericht: welke zijn de gemeenschappelijke Europese kenmerken in de geschiedenis der afzonderlijke Europese staten? Ter oriëntatie kregen wij drie voordrachten, waarop telkens een grondige discussie volgde. Prof. Hübinger van Münster hield een degelijke maar | |
[pagina 67]
| |
nogal zware uiteenzetting over de Middeleeuwen, Prof. Bonnet van Parijs gaf een klaar en volledig exposé over de Moderne tijden, en tenslotte hield de Schot, Dr Thompson, een vaak poëtische en humoristische maar weinig systematische lezing over de periode sinds 1917. Daarop werden de afgevaardigde historici in drie werkgemeenschappen van elk negen leden uit negen landen ingedeeld, om de drie grote delen van de Europese geschiedenis aan een nauwkeurig onderzoek te onderwerpen en desiderata voor het geschiedenisonderwijs te formuleren. In deze beperkte kring werd degelijk werk geleverd. Wij komen er in punt III. op terug. De laatste dag kwamen alle afgevaardigden nog eens in een plenum-vergadering samen om de besluiten van de drie werkgemeenschappen en enige meer algemene aanbevelingen aan de Raad van Europa goed te keuren. Te voren was reeds beslist de Raad van Europa te verzoeken elk jaar een beperkte, en om de drie jaar een bredere vergadering samen te roepen, zoals deze te Calw. De Raad zou eveneens de onderscheiden regeringen moeten vragen elk een internationale verzameling van geschiedenishandboeken aan te leggen. Tenslotte waren veruit de meesten van mening dat de Raad van Europa bij haar bestaande bibliotheek te Straatsburg een sectie zou voegen voor de geschiedenishandboeken van de aangesloten landen, illustratief materiaal, gepubliceerde documenten, films, wandkaarten, enz. Uit de dagenlange discussies had de redactiecommissie vijf voorstellen gekozen die op de slotzitting met algemene stemmen werden aanvaard. Het zijn de volgende: 1. Voorstel van Mr Close (Ierland): De Raad van Europa zal een lijst uitgeven met de namen en adressen van de verscheidene nationale organisaties en gezaghebbende instanties die inlichtingen kunnen verstrekken betreffende de tekstboeken in de lidstaten. 2. Voorstel van Mr Daskalakis (Griekenland), Mr Dierickx (België) en Mr Vigander (Noorwegen): De deelnemers aan het symposion wensen dat de universiteitsprofessoren het resultaat van hun onderzoekingen aan hun collega's van andere vakken en vooral aan degenen die toekomstige leraren vormen, mededelen, zich voor de kwesties die van belang zijn voor de verstandhouding onder de volkeren interesseren, en - zoals reeds velen van hen hebben gedaan - medewerken om de internationale twistpunten op te helderen. 3. Voorstel van Mr Dance (Groot-Brittannië) en Mr Sharp (Zweden): Bij het doen van suggesties voor het geschiedenisonderwijs en het schrijven van handboeken zou de Raad van Europa met nadruk moeten wijzen op het belang om niet alleen internationale antagonismen te vermijden, doch ook de groeps-antipathieën van niet-nationaal karakter, die even schadelijk zijn voor een Europese verstandhouding, zoals b.v. tussen Joden en niet-Joden, Katholieken en Protestanten, werkgevers en werknemers, alsmede betreffende culturele minderheden in het algemeen. Men moet er bij de schrijvers op aandringen dat, zij bij een noodzakelijke behandeling van dergelijke kwesties, de feiten en de opvattingen van beide partijen even objectief weergeven. 4. Voorstel van Mr Erdmann (Duitsland): De Raad van Europa wordt verzocht, de in de lidstaten bestaande organisaties aan te moedigen en hun het onderzoek te vergemakkelijken naar de elementen van een Europees geschiedenisbeeld in de thans gebruikte handboeken. De onderwerpen voor dergelijke onderzoekingen zijn vervat in de rapporten van de drie werkgemeenschappen. 5. Voorstel van Mr Thompson (Groot-Brittannië): De Raad van Europa zal de uitgevers van schoolboeken in de verschillende Europese landen aanmoedigen om recensie-exemplaren van handboeken naar buitenlandse paedagogische tijdschriften te zenden. Er waren nog drie voorstellen die geen algemene instemming vonden en bij gebrek aan tijd niet verder konden worden onderzocht. Mr van de Laar (Nederland) wenste dat de lidstaten zouden aangespoord worden een doeltreffende coördinatie te verwezenlijken van de organisaties voor het herzien der handboeken. Mr Puttemans (België) | |
[pagina 68]
| |
stelde voor, een internationale federatie van geschiedenisleraren te stichten, en gaf daartoe uitvoerig de tussenschakels, de middelen van samenwerking en de mogelijkheden voor de nodige fondsen aan. Mr Löffler (Duitsland) tenslotte, wenste dat het symposion de hedendaagse strekking zou steunen de culturele geschiedenis meer te ontwikkelen ten koste van de zuiver politieke. Nog tal van andere vragen waren in de loop van de debatten naar voren gebracht, maar wijselijk besloot men te wachten tot de kwesties rijp waren. Alle deelnemers waren van mening dat in deze acht dagen van vriendschappelijke en intense samenwerking een belangrijke stap was gezet naar de toenadering tussen de Europese landen. Zeer zeker, men beperkte zich uitsluitend tot adviezen. Telkens en telkens weer merkte men, hoe afwijzend iedereen stond tegenover elke officiële dwang in het geschiedenisonderwijs. De historicus zoekt de waarheid. Hij is echter ook kind van zijn tijd en het is dus vanzelfsprekend dat in een periode van op de spits gedreven nationalisme die enge geest ook in de handboeken tot uiting kwam. Die tijd is echter voorbij. Ons treft thans meer wat verbindt dan wat scheidt. | |
III. Europese factoren in de geschiedenis der statenHet kan hier niet onze bedoeling zijn zelfs de grote lijnen te schetsen van een algemene geschiedenis, zoals die in het middelbaar onderwijs gegeven zou moeten worden. Wij willen alleen de aandacht vestigen op enkele factoren die in ons geschiedenisonderricht niet altijd voldoende worden beklemtoond, en die in het vruchtbare contact van dit dertigtal historici duidelijk naar voren kwamen. Het is een reeds vrij algemene opvatting, dat men meer dan vroeger de aandacht der jeugd moet vestigen op de culturele en godsdienstige, op de economische en de sociale geschiedenis en minder op de politieke en militaire. In zijn lezing wees Prof. Hübinger er op, dat het christendom en de antieke traditie de grondpijlers vormen van de Europese cultuur. De herhaalde bewering van de Turkse Prof. Ucyigit: ‘Europe is antiquity and antiquity and antiquity’ kon hier niets aan veranderen. In de discussie wist Prof. Zakythinos van Athene aan te tonen dat de breuk tussen de Grieks-Orthodoxe en de Westers-katholieke wereld in de Middeleeuwen volstrekt niet zo diep ging als men in het Westen gewoonlijk aanneemt. Naar aanleiding van een opmerking van de enige priester in de vergadering moest Prof. Hübinger toegeven, dat hij in zijn uiteenzetting het belang der kloosterorden en der universiteiten in de Middeleeuwen als band tussen de volkeren had onderschat. Door meer dan een werd het grote belang van de kruistochten onderstreept als bewijs der christelijke samenhorigheid en de invloed ervan erkend op economisch en sociaal gebied. Zowel Prof. Hübinger als Prof. Bonnet wezen er terecht op dat de macht der pausen niet alleen in de Middeleeuwen, maar ook in de zestiende en de negentiende eeuw groot was, en door haar supranationaal karakter tot een Europees saamhorigheidsbesef grotelijks heeft bijgedragen. Ook de feodaliteit, de gemeenten, de monarchie zijn typisch Europese verschijnselen, al verwierpen de Grieken de feodaliteit als kenmerk der Europese Middeleeuwen. De naties zijn ontstaan op het einde der Middeleeuwen, maar het nationalisme bloeit eerst volop in de negentiende eeuw. Dit bracht de Werkgemeenschap II tot de volgende formulering: ‘Het is niet juist de hedendaagse nationale tegenstellingen op het verleden over te dragen. Men moet integendeel onderstrepen dat de conflicten tussen staten en tussen vorsten niet noodzakelijk conflicten waren tussen volkeren. In het bijzonder moet men onderscheid maken tussen de eeuwen vóór, en die ná de Franse Revolutie, en aantonen dat het nationalisme niet het algemeen principe is van de Moderne geschiedenis, maar slechts een phase van de historische ontwikkeling van Europa’. Het diepe Europese bewustzijn van de Middeleeuwen is ook in de moderne tijden meer dan eens tot uiting gekomen bij mannen als Leibniz, abbé de Saint-Pierre en | |
[pagina 69]
| |
anderen, en bij de haast algemene afweeractie tegen de Turken, om op onze dagen weer volop zijn rechten te doen gelden. De negentiende eeuw is in Europa's geschiedenis van overwegend belang. De techniek en de industrialisering samen met de geweldige bevolkingsaangroei hebben de heerschappij van Europa over de hele wereld bevestigd. De actie der pausen en de imponerende missie-activiteit hebben het Europese christendom over alle continenten verbreid. De Franse Revolutie met haar sociale en politieke principes van vrijheid en gelijkheid, het liberalisme, het marxisme, het socialisme en de katholieke sociale actie hebben niet alleen de Europese maar vele andere landen grondig beïnvloed. Een punt van kapitaal belang, dat Prof. Bonnet uitdrukkelijk in zijn lezing behandelde en dat herhaaldelijk in de debatten of in losse gesprekken ter sprake kwam, was de verhouding van locale en nationale geschiedenis tot Europese en wereldgeschiedenis. De heersende opinie kwam hierop neer: paedagogisch moet de leraar uitgaan van hetgeen de leerlingen het gemakkelijkst begrijpen en onder hun ogen kunnen zien, d.i. van de locale geschiedenis. ‘De nationale geschiedenis willen wij niet volledig uit de leerplannen verwijderen’ zei Prof. Bonnet uitdrukkelijk. Het is immers duidelijk dat de naties, die sinds eeuwen gegroeid zijn, vooral als ze een culturele eenheid vormen, een waarde op zichzelf zijn, die in de op te bouwen Verenigde Staten van Europa geëerbiedigd en dus gekend moet worden. Dit lijkt ons fundamenteel. Het in Augustus 1953 verschenen leerplan van het Katholiek Middelbaar Onderwijs in België behoudt een der zes leerjaren voor de nationale geschiedenis voor. De twee hoofdredenen hiervoor waren juist: in de Lage Landen groeide er sinds de Bourgondiërs, maar vooral in de 16e eeuw een saamhorigheidsbesef, dat zich na de scheuring tot een Noordnederlands en een Zuidnederlands of later Belgisch nationaal bewustzijn ontwikkelde. Anderzijds lopen de kleine staten, de kleine taal- en cultuurgemeenschappen in de hedendaagse soms overijlde gelijkschakeling groot gevaar, de hun toekomende plaats in de internationale organismen niet te krijgen. Bijgevolg blijft de nationale geschiedenis een noodzakelijkheid vooral in kleine landen. De deelnemers aan het symposion waren verder van mening dat de Europese elementen in onze geschiedenis en de Europese invloed in de andere continenten door militairen, kolonisten en missionarissen, uitvoeriger en grondiger bestudeerd moeten worden, maar zij aanvaardden tevens dat de vreemde culturen, zoals de Indische, de Chinese, de Japanse, enz., ook om zichzelf bestudeerd moeten worden. Er werd dus een gradatie aangenomen van de locale, over de nationale en de Europese, naar de wereldgeschiedenis, waarin elk volk en elke cultuur hun eigen reële waarde behouden. Wij zijn ons wel bewust hier slechts een zeer vluchtig en bijgevolg onnauwkeurig idee te hebben gegeven zowel van het streven naar toenadering tussen de Europese historici die te Calw waren samengekomen als van de typisch Europese kenmerken in de geschiedenis van de onderscheiden landen. Wij kunnen slechts hopen, dat de komende geschiedenishandboeken minder eng-nationalistisch en meer ruim-Europees zullen zijn opgevat, en dat de geschiedenisleraren en alle opvoeders der jeugd zich hun grote en schone plicht meer bewust worden: mede te werken aan de opbouw van een gezonde, gedifferencieerde en toch inwendig krachtige Unie, de Verenigde Staten van Europa. |
|