| |
| |
| |
Na-oorlogse poëzie in Nederland
door J. van Heugten S.J.
HET zou interressant geweest zijn de weinig dichtlievende Menno ter Braak eens zijn mening te horen zeggen over de nieuwere poëten, die sinds 1945 in Nederland zo talrijk optreden en die, gedeeltelijk althans, een zo nieuw geluid doen horen. Menno ter Braak en deze dichtergroep vormen een zo radicale tegenstelling dat van enig wederzijds begrip wel geen sprake had kunnen zijn. Ter Braak was de geïncarneerde ratio en deze dichters verfoeien de rede als de vijandin van alle poëzie.
De uiterste vleugel die ongeveer in ‘Atonaal’, de bloemlezing van Simon Vinkenoog van 1951, is ondergebracht en in Lucebert, Jan Elburg en Gerrit Kouwenaar zijn aanvoerders vindt, is zo vernieuwzuchtig, zo radicaal brekend met het verleden, met traditie, aesthetica en wat de vroegere poëten als essentieel beschouwden, dat het begrip poëzie een wezenlijke verandering ondergaan heeft. Aanvankelijk waren het slechts enkelen die in het ‘Woord’, het tijdschrift van Koos Schuur, hun experimenten in nieuwe dichtkunst publiceerden, doch hun voorbeeld werkte aanstekelijk en kweekte andere experimenteerders. In de wezenlijke verandering van het begrip poëzie schuilt, dunkt mij, de oorzaak dat kundige en versgevoelige critici deze dichkunst zo krachtig hebben afgewezen. Jan Engelman, Bertus Aafjes, Vasalis, allen dichters, die het geheim en het suprarationele der poëzie steeds ten hoogste geëerbiedigd en de ratio slechts een smalle basis in poëticis toegekend hebben, staan niet alleen sceptisch, maar zelfs afwerend en veroordelend tegenover deze zogenaamd experimentele poëzie.
Vasalis en Aafjes kan men bovendien moeilijk ouderen noemen: enkele experimentelen zijn ouder in jaren dan zij. Hun optreden als dichter dateert echter van ongeveer 1937 en daarom rekent men hen tot een oudere generatie. De perioden tussen de verschillend geaarde scholen of generaties worden hoe langer hoe korter: om de tien jaar kan een nieuw geslacht aantreden, dat zijn voorgangers meedogenloos omver kegelt. Wat echter de generatie 1950 van de voorgaande van 1937 onderscheidt is, meen ik, nogmaals: een totaal ander poëzie-begrip. Er is en wordt over poëzie onleesbaar veel gesproken en geschreven en stilzwijgend gaat men daarbij uit van de veronderstelling dat ieder ongeveer eenzelfde opvatting daarover heeft. Een definitie of bepaling
| |
| |
van poëzie is onmogelijk te geven. Ieder denkt er het zijne over en tot voor kort kwam men in essay's en discussies daar wel mee toe, omdat de opvattingen niet al te ver uiteen liepen. Wie zich met de schone letteren bezig hield had een schat van herinneringen in zijn hoofd, had de grote dichters gelezen, deelde min of meer in de emotionele stromingen van zijn tijd en had zich uit dit complex een overeenkomstige opvatting van poëzie gevormd, die niet al te zeer verschilde van de algemeen aanvaarde, hoeveel persoonlijke nuances er in die opvatting ook aanwezig mochten zijn.
De poëzie-opvatting van Vondel en Hooft, van Kloos en Gorter, van Marsman en Aafjes was, geloof ik, eender genoeg, ondanks détailverschillen, om een basis te vormen tot wederzijdse verständigung. Hier lijkt mij echter het grote verschil te liggen tussen de experimentelen, de atonalen van 1950, en alle vroegere generaties. Wat tot 1950 poëzie heette is dit thans niet meer en wat deze nieuweren poëzie noemen is iets essentieel anders dan de vroegere. ‘Deze poëzie, zegt Simon Vinkenoog in zijn “Bij wijze van Inleiding” tot de bloemlezing Atonaal, is waarschijnlijk niet voor uitleg vatbaar, dit in tegenstelling tot de poëzie der generaties die deze dichters voorafgingen. Elke psychologische, psycho-analytische of philologische verklaring moet op een gegeven moment onherroepelijk haar onmacht bekennen.... Ik zie een minder gladde verstechniek, een experimenteren met gedachten en gevoelens, dat sterk afsteekt tegen de provincialiteit van onze poëzie van vóór 1940, toen slechts een enkeling onder de dichters zich, wat de physieke gesteldheid van het vers betreft, op ongebaande wegen begaf’. En op het omslag van Atonaal zegt hij: ‘Atonaal is van een gehalte dat elke lezer voor zich zelf mag bepalen. Wat verwacht wordt is, dat ge het paard eens achter de wagen spant in plaats van ervoor, dat ge eens naar boven valt in plaats van naar beneden, dat ge eens ja zegt neeschuddende en neezegt al knikkende van ja’.
De samensteller dezer bloemlezing experimenteert er duchtig op los in zijn in 1952 verschenen bundel Land zonder Nacht (Uitg. Querido, Amsterdam). Het eerste van Zeventien Gedichten voor Ferdy luidt aldus:
| |
| |
en Jan G. Elburg, nog een der aanvaardbaarsten van de experimentelen, schrijft in zijn bundel Laag Tibet (1952. Uitg. De bezige Bij, Amsterdam, 1952) onder de titel anti-onweer gedicht:
Nu, waakzaamheid. Het zijn de sluikmannen
met een tonsuur van maan, die
de hurkdans van de donder aankondigen.
Zijn de wolken zo haveloos, ooms?
Rook rolt er. Een wild wentelen.
Spiraalmatrassen voor olifanten.
Het rampast van donkere hongertongen.
Wat mijn angst niet verzint!
Een kinderspel onder blikken licht:
de nikkelen bikkel van de bliksem.
Er is een dwingend sliepuit met vork en mes,
rond ons, dat oorlogen te binnen brengt.
Daarom maak ik mijn ogen nat.
Er is een buik van geluid geopend.
Kwade nabuurschap van geluid
maakt mijn gezicht een groene muur.
Daarom zet ik mijn woorden
als kraaien op een draad,
aandachtig als een hengelaar,
met een hart als gekuild gras.
Nu dan voor mij de nacht, vannacht,
een doffe naaimachine....
Deze gedichten lezend vraagt men zich af of het niet al te grotesk is te spreken ‘van de eerste manifestatie van een poëtische herleving, die belangrijker zal blijken te zijn voor de Nederlandse letterkunde dan die der Tachtigers’. Zijn het gedichten of is het een heel of half onbewust neuriën, een aaneenrijgen van onbewuste associaties, een zich laten drijven op wat klanken en voorstellingen, die uiterlijk op een gedicht lijken? Er is weinig zin of gevoel, weinig ontroering of verrukking, weinig treffends in te ontdekken. Moesten er nu zoveel eeuwen Homerus, Shakespeare en Goethe voorafgaan dat men met deze extravaganties nog vrede zou nemen?
Een dichter-criticus is altijd voorzichtig met het vellen van oordelen over aankomende poëten, die nieuwe poëtische terreinen gaan ontginnen. Daarom staan Vasalis (in ‘Libertinage’, Maart-April 1952) en Bertus Aafjes (in ‘Elsevier’, Juni 1953), ondanks hun harde en afwij- | |
| |
zende critiek, toch zeer welwillend tegenover deze jongeren en kiezen onvoorwaardelijk hun partij tegenover een meesmuilend publiek. Een niet-dichter is minder gevoelig en neemt nieuwe poëtische experimenten doorgaans niet zo ernstig. Hij treedt onwillekeurig een beetje oude-heer-Kegge-achtig op, is weinig toegankelijk voor dichterlijke Ahnungen en wil waar voor zijn geld. Wie van de tot nu toe geldende voorstelling poëzie uitgaat en dus in poëticis enigszins een Kegge is, kan moeilijk anders dan zich de vraag stellen: is wat deze experimentelen bieden nog poëzie of is het een spel met woorden, sentimenten en verbeeldingen, dat in een intellectuele kinderkamer thuis hoort?
Deze dichters vormen de generatie die door de laatste oorlog getekend werd: zij voelen zich staan in een wereld, die zinloos geworden schijnt, waarin de wetenschap het verderf de weg wijst, de toekomst slechts onzekerheid biedt en heel de structuur der samenleving gewijzigd is. Alle oude cultuurwaarden werden wankelbaar: er is een crisis ingetreden, die een geheel nieuwe wereldperiode schijnt in te luiden. Zo is innerlijk alles in hen losgeslagen: zij willen breken met traditie en verleden, met religie en moraal, met aesthetica en redelijkheid en iets geheel nieuws opbouwen. Zij voelen zich verwant met buitenlandse internationale stromingen, wijzen graag op het voorbeeld der Franse surréalisten, der Engelse en Americaanse irrationalisten en vinden het werk hunner voorgangers provinciaal. Hun zelfbewustzijn is minstens even groot als de onbewustheid hunner poëzie.
Toch kruipt het bloed waar het niet gaan kan. Het is merkwaardig dat Gerrit Kouwenaar in zijn pleidooi voor deze poëzie in het Decembernummer van ‘Kroniek voor Kunst en Kultuur’ 1951, waar hij 'n gedichtfragment van Elburg aanhaalt, zegt: ‘Ik zou verder willen citeren, omdat ik het zo mooi vind’. Dus toch weer aesthetica! De poëzie schijnt ook bij hen om het mooie, het schone te graviteren en zo is er toch weer een overeenkomstig punt van uitgang. Dat zij hoofdletters en leestekens vermijden en soms rare woorden en schrijfwijzen aanwenden behoort nu eenmaal tot de kinderziekten, die elke nieuwe richting doormaakt. Wanneer Kouwenaar in datzelfde pleidooi schrijft: ‘De kunst als expressiemiddel van menselijke drift, droefheid of vrolijkheid wordt gesteld tegenover de specialistenkunst, die haar heil zoekt in een schoonheidsconceptie om haarzelfs wil’, dan kan ieder verstandig mens, zelfs de stugste Kegge, het met hem eens zijn: alleen is het te eenzijdig enkel drift, droefheid of vrolijkheid in de kunst te willen uitdrukken. Er trillen nog meer snaren in de mens.
Het zou gemakkelijk zijn een aantal zogenaamde gedichten of klanken associatiecomplexen aan te halen, die voor de doorsnee-Nederlander
| |
| |
het summum van ongerijmdheid vormen en de indruk wekken dat de maker een loopje neemt met zijn lezers. Zo schrijft bijvoorbeeld Remco Campert, een verwoed experimentalist, in Een Standbeeld opwinden (Uitg. De bezige Bij, Amsterdam, 1952) onder het opschrift Sintels van de Zon 4:
De rug van de zon is de maan
de maan is de spiegel van de winter
die zich zelf aan scherven slaat
in de spiegel van de maan
buigen alle goden en bevriezen
kus nu de koning op zijn lippen
half geopend wacht zijn mond
gekomen voor vrolijkheid en terugkeer van de zeeman
en Lucebert, de hogepriester der experimentelen, in Apocrief (Uitg. De bezige Bij, 1952), onder wat hij noemt Romeinse Elehymne:
wit en licht ligt mijn geest op de maan
als mijn lijf op de goudschaal der zon
van de zuil van de nacht kraait de haan
als de taal van de donkre kolom mijner tong
ei en oer in de dans van het zaad
straalt de mens - hij kent de pijl hij kent de boog
ben ik de jacht ben ik de jager van de laat
op land gebrachte ziel - zij staat gehoor zij staat gevangen in mijn oog
O dans als de lopende dorst van genot
leng mij mijn ijlte pijlen - vlug van getal en van droom
tis in volt van het vuur of in stilt van het steen
dat gij rust als de vrucht als de vondeling god
Het heeft weinig zin deze dichters hun onverstaanbaarheid te verwijten: zij willen juist onverstaanbaar zijn en hebben de redelijkheid als een verouderd postulaat afgeschud. Hun gedichten willen ondergaan worden. Nu is dit, zoals Vasalis in haar critiek opmerkt, een waarheid die zo oud is als de wereld. Elk gedicht wil ondergaan en niet allereerst ‘begrepen’ worden. Maar alles in de mens dringt onwillekeurig naar het licht der bewustheid en het is ingaan tegen de draad, het is een verwringen van de natuur, wanneer men het troebele rijk van het on- of onderbewuste tot souverein gebied wil verheffen. Deze poëten hebben echter hun voorgangers en zijn in zekere zin consequent. Zij vertegenwoordigen in Nederland een late uitloper van het Franse surréalisme van vóór enige decennia, een school of richting, die ont- | |
| |
staan moest uit de cultus van het onbewuste. Hoeveel denkers en geleerden hebben de laatste eeuwen niet het onbewuste ten troon geheven en dit tot de grote al-broedplaats verklaard. Wie geen bewust en alwetend God als eerste oorzaak aanvaardt, vindt geen andere uitweg dan de intronisering van het onbewuste. Dit is het onontwijkbare alternatief. De ontkenning van een bewuste, wetende God stort alles in de brouwketel van het onbewuste, dat er was vóór de mens, dat er na hem wezen zal en waaruit alles is voortgekomen. Wanneer men dit onbewuste als de oerbron, de moederbodem, de oerkracht aanvaardt, is het consequent ook het on- of onderbewuste in de mens het primaat toe te kennen en souverein te verklaren. Zo past deze poëzie-opvatting volkomen in het algemene tijdsbeeld.
* * *
Intussen behoren niet alle na-oorlogse dichters tot de Atonalen of Experimentelen. Deze laatsten vormen slechts een kleinere groep, die door haar zelfbewuste houding en door de geaccentueerde aandacht, welke Vinkenoogs bloemlezing trok, bijzonder in de belangstelling staat. Dichters als Guillaume van der Graft, Matheus Verdaasdonk, Ad den Besten, Michael Deak en talloze anderen zijn zeker geen Atonaaldichters. Vinkenoog heeft door zijn beperkte en aprioristische keuze een wel zeer eenzijdige voorstelling van dichtend Nederland na de oorlog gegeven.
Een gedicht als ‘De Kloostertuin’ van Matheus Verdaasdonk, die zijn tot nu toe enige bundel met de merkwaardige titel Cantuale ad usum fratrum minorum (Uitg. van Oorschot, Amsterdam, 1946) onder en kort na de oorlog schreef, staat mijlen ver van de experimentelen.
Onder de linde las ik mijn getijden.
God ademhaalde aan de kloostermuur.
‘Verslaapt Gij, God’, riep ik, ‘dit stralend uur,
Waarin Uw engelen de Primen luiden?’
Verblindend trad Hij uit het struikgewas
en zond zijn vogels in de vroege bomen
en schreef de boomgaard vol met antiphonen,
vlinders en bijen schiep Hij in het gras.
‘Wat zingt de monnik in de dageraad?’
Ik toonde Hem mijn oude cantuale,
Opengeslagen bij 't Magnificat.
Zijn glimlach blies de noten van het blad
en in der linde ritselend geblaart
werden zij morgenlicht en nachtegalen.
Dit mooie vers is genietbaar voor de eenvoudigste en toch is er iets
| |
| |
nieuws, iets hedendaags voelbaar in zijn houding en structuur. Het is, geloof ik, het licht ironische, even niet ernstige in zijn derde en vierde regel. Dit heeft het gemeen met vele gedichten der jongste poëten. Het is of zij een minder strak en ernstig gezicht zetten wanneer zij dichten, dan wij dit, vooral sinds tachtig, van dichters gewend waren. De tachtigers namen de schoonheid en wat daarmee in verband stond huiveringwekkend serieus en traden dienovereenkomstig, al dichtend, ongewoon plechtig en priesterlijk op. De jongeren hebben in het algemeen die priesterlijke plechtstatigheid afgezworen en zien ook het maken van een gedicht reëler, nuchterder, hoewel in de grond niet minder ernstig. Het plechtig-sombere uitzingen van eigen emoties, van de bewogenheden der ziel is vrijwel verdwenen: men springt gemakkelijk over naar het alledaagse, het luchtige en maakt een humoristische opmerking, alsof alles toch weer niet zo heel serieus moet genomen worden.
Ik meen dat veel van wat Martinus Nijhoff in een lezing, die hij in 1935 te Enschedé hield (opgenomen in ‘Maatstaf’, Juli 1953), zei, van toepassing is op de dichters van na 1945. ‘De poëzie (is), om het kort te zeggen, objectiever geworden. Geen directe lyrische gevoelsuitstorting meer, maar korte stukjes geobjectiveerd leven, geconstrueerd, gecomponeerd, meer in de stijl, waarin vroeger epische gedichten werden geschreven. De persoonlijkheid van de dichters (schijnt) voldoende onderwerp te vinden in het gewaar worden niet van zich zelf als dichter, maar als mens’. Dit gaat reeds op bij de dichters van 1937, Hoornik, Aafjes, Vasalis en de anderen, die de ‘eerbied voor de gewone dingen’ cultiveerden en niet altijd vrij bleven van platitudes. Hun eerbied voor de gewone dingen verloor zich te vaak in het anecdotische. Nu is er continuïteit tussen deze generatie en de niet-Atonalen van na de oorlog. Van een school of richting is er, buiten de Atonalen, onder de tientallen jonge dichters, die sinds 1945 zijn opgetreden, geen sprake. Er is geen op de voorgrond tredende leidende figuur, geen tijdschrift dat een scherp omlijnd program, een uitgesproken richting volgt. Er worden talloze gedichten geschreven, die hun weg vinden in tijdschriften, doch dikwijls niet tot een bundeling zijn te brengen. Katholieke jonge dichters als Verdaasdonk, Harriet Laurey, Nico Verhoeven, Frans Babylon, Michael Deak, Michel van der Plas en anderen staan eenzamer dan de katholieke jongerengroep uit de twintiger jaren, die zich in De Gemeenschap kon verenigen.
Wel staat deze generatie sceptischer, hopelozer, gedesillusioneerder in het leven dan haar voorgangers. Zij raakten vele zekerheden kwijt en daarmee haar vertrouwen in de theorie. Zo laat zij zich gemakkelijker beïnvloeden en leiden door de werkelijkheid van het leven dan door
| |
| |
vastgelegde regels of concepten. Haar reacties zijn behoedzamer, wantrouwender, gereserveerder, meer een mogelijkheid open houdend tot ontwijken dan die van wie haar voorafgingen. Een voorbeeld van deze tot niets verplichtende, wantrouwende levenshouding is het vers ‘Reis’ van Bert Voeten (uit Met het oog op morgen. Uitg. De bezige Bij, Amsterdam, 1953):
De dag is een witkiel die
een koffer verdriet voor mij draagt
en een citybag losse vreugden
door het wagenspoor van de zon
met mijn hart vol weersverwachting
opgerold onder mijn oksel
ik ben in mijn leeftijd op reis
met twee noodrantsoenen hoop
en een kijker om in de verte
maar de deur van de lucht waait dicht
en de regen gaat er voor staan
Vertoont dit gedicht enige verwantschap met de experimentelen, het volgende van W.J. van der Molen uit Gered voor vannacht (Uitg. van Oorschot, Amsterdam, 1946) is volstrekt onexperimenteel.
De woorden die mijn hand heeft neergeschreven
sinds gij mij door de dood ontnomen zijt,
ze zijn niets meer dan een zacht aangeheven
en schrijnend lied om de vergetelheid.
De avond heeft het reeds uiteengedreven,
en vindt een zachte troost voor u en mij:
vannacht zullen mijn woorden zijn als regen,
ze waaien zonder stem aan u voorbij.
En wat mij nog aan wonden is gebleven,
en wat in mij vergeefs om tranen schreit,
het zijn de klanken die nog altijd beven
tussen uw dood en mijn verlatenheid.
Uw sterven werd een wonder in mijn leven -
wij waren als twee schelpen in de tijd.
Dit nog sterk aan tachtig herinnerende, gevoelige vers behoort tot wat Kouwenaar in zijn reeds vermeld artikel noemt de ‘veertien-regelige aanfluiting van de realiteit’. Deze gevoelige sonnettendichtkunst is
| |
| |
volgens hem ‘volstrekt onwerkelijke poëzie, die in de put zit - een put zo diep en overvuld, dat de geringste poging tot een bevrijding, anders dan met aesthetische ladders en touwen, eenvoudig niet erkend wordt’. In zijn latere bundels slaat van der Molen vaak een meer na-oorlogse toon aan, minder traditioneel, spelender, ironischer, gereserveerder; ook is zijn vers dikwijls geïnspireerd door religieuze bewogenheid.
Een zekere na-oorlogse ontwikkeling maakte de poëzie van C. Buddingh door. Hij evolueerde in de richting der experimentelen en in zijn verzen komen vaak de teleurstelling en de desillusie, de ontwijkende houding der jongere dichters tot uitdrukking. Hij bekommert zich, zoals meerderen van zijn collega's, weinig om rijm en maat, dicht zelfs bijna rijmloze sonnetten en houdt van grillige verbeeldingen. ‘Verlangen’ uit Water en Vuur (Uitg. U.M. Holland, 1951) brengt het uitzichtloze van het leven in vers:
O, om ergens maar onder een boom te liggen
waar nog nooit een vliegtuig de lucht heeft besmeurd,
en vreesloos en stil als de avond valt
naar de jam-session van de vogels te luisteren.
De leegte die in mij en om mij gaapt
met rust en vrede en rust te vullen,
en argeloos als een kinderballon
door de ijlblauwe tijdeloosheid te zweven.
Maar de waanzin der wereld is enkel per touw,
per pistool of per gaskraan voorgoed te ontvluchten,
en dan wordt de vergetelheid weer een gevangenis:
ik zou haar als weekend-huis willen bewonen.
Een vruchtbaar na-oorlogs dichter met eigen visie en geluid, wiens mogelijkheden nog niet ten volle verwerkelijkt zijn is Guillaume van der Graft, pseudoniem van W. Barnard, predikant te Nijmegen. Hij is vaak kunstig en vindingrijk, maar in zijn beste gedichten is zijn reactie op de werkelijkheid van een treffende oorspronkelijkheid. Zo in het volgende fragment uit de ‘Elegie op mijn Hond’ (uit Mythologisch. Uitg. U.M. Holland, Amsterdam, 1950).
- - - - - - - - - - - - - - -
Mijn hond was vlindervrij van 't wereldwee,
en zonder hinder van de hinderlagen
der zonde, der verwondering, der vragen
leefde hij met de loop der dingen mee.
Maar hij is dood, mijn kleine zwarte vriend,
die mij mijn feilen toonde met zijn ogen
en met zijn staart, van goede trouw bewogen.
Ik had het meer dan hij het had verdiend.
Want ik ben door een twijfeling verblind
voor al het interest van Gods vermogen:
het licht van zon en maan en van de hoge
sterren waar Hij de nacht mee overwint;
| |
| |
ik had mij bij het duister neergelegd,
de dood waarderend als een zoete rilling
om 't leven te vrijwaren van verveling
die daardoorheen waart; en, gelijk men zegt,
het leven schikt zich in de dood terecht,
de honger naar de tijd vindt er zijn stilling,
zonder verwijt ontmoet men zijn vervulling:
een koele vrede na het heet gevecht.
- - - - - - - - - - - - - - -
Ad den Besten, die als redacteur van de ‘Windroos-serie’ en als samensteller der uitvoerige bloemlezing Stroomgebied midden in de branding staat, is zelf een vertegenwoordiger der min of meer traditionele richting. Zijn dichten heeft een sterk religieuze achtergrond en bij hem, zoals trouwens bij velen zijner dichtende tijdgenoten, treft het bijzonder na-oorlogse verschijnsel dat dit religieuze in onmiddellijk contact staat met de dagelijkse dingen des levens. Bij allen, bij wie men deze religieuze achter- of ondergrond vindt, valt het op dat het religieuze bij hen geen vast bezit of onaantastbare verworvenheid is, maar een omstreden en in harde worsteling behouden of veroverd goed. Velen hebben de Jacobsstrijd met de engel te voeren en bij menigeen werd, zoals bij Jacob, de heup ontwricht. Wat deze generatie in het algemeen kenmerkt is de meer dan familiaire toon tegenover God en het goddelijke. Bij sommigen mag dit cynisme of de spotternij van het ongeloof zijn, bij anderen is het dit zeker niet, maar eer het dagelijks ondergaan van het nabij gevoelde of geweten Ongeziene. In een wereld, die zin- en redeloos geworden schijnt, is meer plaats voor het eeuwige mysterie God dan in een al te redelijk ingedeeld en verkaveld heelal.
Verleden Tijd, den Bestens laatste bundel (Uitg. J.J. Meulenhoff, Amsterdam, 1950), eindigt met dit gedicht:
Dat ik moet léven, de verleden tijd
uitkopend van dit lichaam-in-gebreke:
tong zonder taal, getuige zonder teken
van wat ik ben in u, Christus die lijdt -
ik, nieuwe mens, ik die dit kruis vermijd,
ik, oude mens, hoe ben ik u ontweken,
vluchtend uit de van u vervulde tijd,
uw zeer, zieltogend lichaam-in-gebreke.
Maar nergens raak ik meer van u bevrijd:
in uw lijf breekt ge mijn gebrokenheid,
en - nieuwe mens, oud als ik ben gebleken -
geeft ge mij 't leven in de hemelstreken
van een doorleden, een vervulde tijd.
Verwant met die behoedzame, wantrouwende houding tegenover leven en dingen is de nuchtere constateerlust, die men bij vele na-oor- | |
| |
logse dichters aantreft. Zij zien toe bij het gebeuren om hen heen, bijna interesseloos en onverschillig en eindigen hun vers graag met een soort kuitenflikker. Zo J. Meulenbelt in ‘Park’ uit zijn bundel Plattegrond (Uitg. U.M. Holland, 1950):
Af en toe, met zijn fiets aan de hand,
komt een agent kijken naar de orde.
Logisch want overal staan borden.
En waar de babies met hun moeders rijden
staan duidelijk hekjes langs de kant.
Loslopende honden zelfs doen hier niets
dan lopen en dat zegt wel iets
over de rust, over het gewijde
van al die heesters, beesten, moeders bij elkaar.
De babies ruiken er van avond naar.
en J.W. Schulte Nordholt in ‘Totdat Hij komt’ uit Levend Landschap (Uitg. U.M. Holland, 1950):
Totdat Hij komt zal het hier zo gebeuren:
's morgens de melkboer tweemaal bellen, dan
gordijnen open en met grauwe kleuren
breekt 't eerste licht de nachtelijke ban.
Het heldere ontbijt iedere morgen,
dan naar de stad, de tram zingt langs de rand
heen van je dromen en je kleine zorgen,
en 's avonds staan de grote in de krant.
Zo zal het eindeloos zich hier herhalen,
liefelijkheid der huiselijke haard,
kinderen, zorgen en de angst rondom.
En eind'lijk met het vege lijf betalen
de koorts des levens en diep in de aard
wachten en luisteren, totdat Hij komt.
Er is bij meerdere poëten een ernstig streven om uit de poëzie van het gevoelige, van het anecdotische en van de eenmalige ontmoeting los te komen en een nieuwe vorm van verbeelding te vinden, om woorden en beelden van een nieuwe geladenheid en expressie te scheppen. De experimentelen voerden dit zover door, dat zij vervielen tot het chaotische, tot een volstrekte Absage aan de classieke helderheid, de blijvende erfenis der Antieken aan de Europese cultuur. Tot deze zoekers naar een nieuwe weg zijn, geloof ik, Bert Voeten te rekenen, Gerard Diels, Koos Schuur (ondanks zijn opname in Atonaal), Nico Verhoeven en, met hun vele grilligheden, ook wel J.B. Charles en Leo Vroman. Hans Lodeizen, de jong gestorvene (dichter van één bundel: Het innerlijk Behang. Uitg. van Oorschot, 1949), die Vinkenoog onmiddellijk bij zijn groep inlijfde, was hier een voorganger. Heel zijn dichten is een tasten
| |
| |
naar nieuwe mogelijkheden, spelend of ernstig, een poging om tot nieuwe vormen en voorstellingen te geraken. In het navrante besef zijner ziekte schrijft hij soms dingen van een rake directheid en oorspronkelijkheid.
had willen nabootsen in haar
meest intieme bewegingen:
nu ligt hij als een steen
in een beek, zwijgend in het
wou laten regeren over de
dingen is moe en een klacht
draagt hij op zijn hoofd als
een doornenkroon, maar hij lacht
Gerard Diels is een dichter met brede armzwaai, rijk in woord en rythme, mythisch-visionnair in zijn verbeeldingen, vaak psalmodiërend, duister en profetisch van gebaar. Geheel anders dan de vele na-oorlogse poëten, die zich achterdochtig en ironisch tegenover de buitenwereld stellen, impliceert zijn visionnair-profetische houding een tragisch-ernstig interesse in mensen en dingen. Het is bijna niet mogelijk hem met een korter citaat te typeren: alles hangt bij hem samen en vloeit in elkaar over. In Na de Bevrijding (Uitg. P.N. van Kampen en Zoon, Amsterdam, 1950) staat ‘Lauda Sion’ 1945 uit ‘Missa antiqua et nova’:
Prijst de bevrijder die in Frankrijk landde
en uit de kusten van Normandië
over de oceanen oostlijk,
aanzwervend in een rag van nevel,
onder de wieken van de snelle vogels,
zich zelf en ons verloste van de druk
der schallen van het heil.
De ratelende dreun der tanks is nu verstorven
tot klokketiktakken en optochtritmen.
En van de daken die, elkander schorend,
tevoren beefden onder 't dreigend zoemen
der nachtelijke vleermuis,
juichen de vlaggen wapperend victorie.
- - - - - - - - - - - - - - -
- - - - - - - - - - - - - - -
Over de vlakten der bitumenwegen
door 't middelpunt der pleinen van de steden
draaien de platboomd kleine wagens
de rubberraderen van avontuur
onder de wuivende barretten,
| |
| |
de lipkokardes en de linten van
pressende kussen, die de vrouwen
De vrijheid gaat in wolken van confetti,
verward in serpentine en guirlandes,
onder de pelikanen door, die voedsel brengen
over de drempels van oedeem.
Nico Verhoeven schrijft duistere verbeeldingen in zware, gelaarsde rythmen, verheven, expressionistisch soms, en leidt zijn bundel Gij Zijt (Uitg. U.M. Holland, 1950) in met de bemerking vooraf: ‘In den geest is het abstracte even visueel te ervaren als het concrete, want beide zijn weerspiegelingen van hetzelfde: dat zijt gij’. J.B. Charles mist dit zware, verhevene volkomen en maakt de indruk zijn poëzie niet al te ernstig te nemen. Men denkt aan de Schoolmeester. In ‘Amsterdam’ (uit Het Geheim. Uitg. U.M. Holland, 1951/52) schrijft hij:
IV
's Nachts weet men onbeschaamd dat goede palen
meer waard dan sagen zijn en dan verhalen.
Dit is een stad, droomt men, die zich eens niet beroemt
op Romulus of Remus, maar die werd gebouwd
door anonieme bevers die zich tussen water
wat vastigheid voor wonen en te vissen maakten.
En uit die nevel, peinst men, van het menslijk broed
voer eens de eerste schipper af, wat later
werden de binnenschippers Oostzeevaarders
en daarna is 't gemaakt: kaneel, zout, stoffen. Goud.
V
Maar eer de bevers op de walvis joegen,
voor het van haringkaken, korenbrengen, kwam
tot kostbaar tropisch melkvee houden, is die dam
dat schatkisthart door deze bevers zelf gebouwd.
De Amstel, burgerlijkste stroom die men kan denken,
hij zou gegraven kunnen zijn. Toen wij Javanen waren
en onder J.P. Drusus ook de and're vlieten groeven
voor de romeinse compagnie en ten behoeve
van Tulpen, Trippen, pas 't proletendom ontkomen
en wonend aan de Herengracht te Rome.
Voor de zoekers naar nieuwe vormen en nieuwe verbeeldingen geldt min of meer wat Nijhoff schreef in het reeds genoemde opstel. Zij willen desnoods in de woestijn wonen. ‘Maar neen, neen, niet zwichten, niet mooi weer spelen. Geen kunst meer als troost, niet met het poëtische een half ontwaakte mensheid bedotten. Zich zelf liever beschouwen als een Johannes de Doper, gevoed met honig en sprinkhanen, gekleed met kemelhaar, schreeuwend in de dorre vlakte’. Een dergelijke stemming heerst in de norse, morbiede poëzie van W.F. Hermans. Een der minst navrante gedichten uit Horror Coeli - de titel is veelzeggend - (Uitg. J.M. Meulenhoff, 1946) is het volgende:
| |
| |
De dingen waarom ik nog altijd van je houd
(kleine, warme vogels die ik streelde)
zijn, na angstig op mijn schouders kweelen,
weggeschoten in het kreupelhout
der vergetelheid: de lucht wordt oud,
de zwarte wolken rimplen een voor een.
De maan is duid'lijk zichtbaar en geeft toch
geen licht. - Ik ken nog nauwlijks je gezicht:
zoolang is het ook eiglijk al geleden.
De nacht valt in. De sterren zijn versleten
plekken in het tentdoek van het donker.
Geen hartstocht doet den zwarten hemel flonkren:
hij is, als een gesloten oog, zoo dood.
Een oog, waarin staalwitte pijlen snijden,
als men zich, in slaap verdwalend, stoot.
Een vlotter en lichter talent is Michel van der Plas, die echter zijn lichtheid vergeet in het rake en kunstloze, maar zuivere gedicht op ‘het geschonden meisje’ (uit Dance for You. Uitg. Stols, Den Haag, 1948):
Dit meisje buigt zich op haar kleine kamer
over de dingen waar zij stil van houdt
en zegt, als vroeger, alle goede namen:
licht, bloemen, boeken, zijde, avondgoud,
maar met hun wezen bleef zij niet vertrouwd;
alles werd anders: alles is eenzamer,
heiliger, simpeler, zeer goed, zeer oud,
verder dan ooit haar diepste dromen kwamen -
alles is anders en zeer ver verdreven:
zij is geschonden (alle mensen kijken
haar medelijdend aan) en voelt het wijken,
de ongereptheid van het stille leven,
omdat het haar eenzelvig blijft omgeven,
haar armer maakt en alle dingen rijker.
Bij de dichteressen, die na 1945 aan het woord kwamen, treden de wijzigingen in levenshouding en levensgevoel in zwakkere mate naar voren dan bij haar mannelijke collega's. Mies Bouhuijs dicht over het eeuwige vrouwenhart in: ‘Serenade’ uit Ariadne op Naxos (Uitg. Daamen, Den Haag, 1948):
Hart, zwarte merel in de mist,
die fluit en fluit en fluit,
gij lokt, die nu uw listen gist,
Uw zang was zo verleidelijk,
het komen onvermijdelijk,
Uw veren waren goud-bedekt
uw keel zo zoet, zo zoet,
en eenmaal door uw dorst gewekt,
dronk ik en dronk voor goed.
| |
| |
Toch heeft uw zoet gezang bij nacht
geen droom werd onder dak gebracht
in een onschendbaar nest.
Maar altijd lukt u weer uw list
hart, zwarte merel in de mist,
die fluit en fluit en fluit.
Harriet Laurey trok vooral de aandacht door haar Loreleij (Uitg. U.M. Holland, 1952), een evenwichtige en gave bundel poëzie, die getuigt van een zeer persoonlijk ondergaan en beleven der werkelijkheid. Zij is wellicht de meest na-oorlogse der dichtende vrouwen door haar zeer eigen accent, door haar heldere houding en distantie tegenover de dingen, door haar gevoelige ironie en haar directheid. In een reeks sonnetten o.a. maakt zij dieren de dragers van menselijke ervaringen en van haar eigen gevoelens en verlangens. Zo in ‘De Muilezel’:
Nauwlijks glanzend, maar zo zacht mijn huid
onder 't eeuwig schurend zadeldek.
En mijn hoeven maken geen geluid,
waar ik smal langs smalle paden trek.
Want er is zoveel, dat ik moet vragen,
- alles wat ik nog begrijpen wil -.
Want er is zoveel, dat ik moet dragen,
en het drukt mij, maar ik draag het stil.
Eén heeft wel mijn nederig bestaan
tot een zoet en hoger heil geadeld,
- soms zie ik opeens de palmen staan
en Zijn ogen zien mij dieper aan -
maar ik kan niet van mijn plaats vandaan:
links en rechts ben ik met leed gezadeld.
* * *
De na-oorlogse dichters die wij hier bespraken zijn, op een enkele uitzondering na, de generatie, die tijdens of na de oorlog haar gedichten begon te publiceren. Uit den aard der zaak konden er slechts een beperkt aantal, ik geloof echter de voornaamsten, ter sprake komen. De luidruchtigsten en de enigen, die een soort school vormen, zijn de Atonalen, die, naar wij menen, in een, niet eens poëtisch slop beland zijn. Op hen is het vers van H.J. van Tienhoven, zelf geen experimenteel, van toepassing uit When the Saints go marching in (Uitg. U.M. Holland, 1952):
Lopen te zingen onder bomen waar
de woorden hun betekenis verliezen,
het bos niet meer te zien is door de vliezen
van zachtgroen licht waar ik verbaasd in staar.
| |
| |
Lopen te zingen, lopen, zingen, enkel maar
beweging, klank, enkel dit voelen
van wat het onderlijf loopt te bedoelen,
fanerogaam en zomers, zonneklaar!
of wat Hans Andreus als inleiding op zijn bundel Italië schrijft:
levende planten en dieren en mensen
en een ademend stelsel klank
Algemeen is bij deze na-oorlogse dichters het gevoel van onzekerheid, van misplaatst te zijn in een verbijsterende, onbetrouwbare wereld, een gevoel van achterdocht en wantrouwen, een ironisch en gedistantieerd neerzien op dingen en gebeurtenissen. Het is, zoals Anthonie Donker het noemde, niet meer een strijd óm, maar een strijd mét het bestaan. Inzoverre zou men van existentialisme kunnen spreken. Bij de meesten, ook de niet-experimentelen, is vaak een drang naar nieuwe vormen en verbeeldingen merkbaar, een surréalistisch streven naar klank- en rythmencombinaties, die buiten alle redelijke contrôle vallen. Van de voorgangers staan daarom Gorter, van Ostayen en Achterberg bijzonder in de gunst.
Wat de uiterlijke vorm betreft, men staat daar veel vrijer tegenover dan vroeger. Het losse, vrije vers is zeer in trek en wie de oude maaten rijmtradities nog volgt, veroorlooft zich telkens vrijheden. Een naar rijm en maat volmaakt sonnet, in de oude trant, wordt nauwelijks meer geschreven. Assonantie-rijmen en verre klankgelijkenissen als rijm komen voortdurend voor. Hetzelfde geldt van wat de oude prosodie onder maat verstond. Alles is verlegd naar het innerlijke rythme. Rythme en klank domineren in het vers. Ook de beeldspraak is gewijzigd. Op dit gebied is de vernieuwing wellicht het grootst. Het gevoelsbeeld heeft dikwijls zijn plaats ingeruimd voor het visuele of auditieve beeld en wel zo, dat het beeld niet uit ontroering geboren schijnt, maar uit een bepaalde houding tegenover de werkelijkheid. Als Bert Voeten zegt:
die een koffer verdriet voor mij draagt
dan is, lijkt het mij toe, deze beeldspraak niet uit wat men vroeger het poëtisch gevoel noemde ontstaan, maar uit een gereserveerde, ironische, bedachte levenshouding. En deze houding tekent vrijwel de gehele dichtergeneratie.
Dat de toekomst geheel en al aan de experimentelen zal zijn, is niet waarschijnlijk. Daarvoor zijn dezen te wild en ongebreideld. Vermoedelijk zal de komende poëzie staan in het teken van een gematigd en ‘gezuiverd’ experimentalisme.
|
|