Streven. Jaargang 6
(1952-1953)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 455]
| |
ForumGesprek tussen Rome en ReformatieIn het Juni-nummer van ‘De vragende mens’, het onlangs opgerichte tijdschrift dat een gesprek tussen katholieken en buitenkerkelijken mogelijk wil maken, verscheen een artikel dat uitwerkt hoe moeilijk het voor een katholiek is zich niet alleen hoorbaar, maar ook verstaanbaar te maken bij de niet-katholiek en méér nog: aanvaardbaar te zijn: ‘lezen zonder te verstaan is de enige kwelling die Dante niet heeft willen noemen’.
Wij moesten hieraan denken bij de lezing van Genade en Kerk, Studies ten dienste van het gesprek Rome-Reformatie, dat ons in diezelfde tijd ter recensie werd gezondenGa naar voetnoot1). Dit boek is een reactie van katholieke zijde op Conflict met Rome dat Prof. Dr G.C. Berkouwer in 1948 schreef. Prof. Berkouwer verkoos het woord ‘conflict’ boven dat van ‘gesprek’, omdat z.i. geen gesprek de tegenstelling tussen Rome en Reformatie mag verdoezelen. Een eerlijk standpunt, al mag men zich afvragen of dit verdoezelen per se noodzakelijk is in het gesprek, en ook of de protesthouding die Prof. Berkouwer vanaf het begin inneemt niet het uitzicht ontneemt voor nobel overleg. Genade en Kerk wil blijkbaar een andere weg zoals de ondertitel aanduidt en zoals duidelijk blijkt uit de eerste bijdrage van Prof. Dr G.C. Kreling O.P.: ‘Het gesprek’. In dit artikel wijst hij in zeer goed gekozen taal op het nut van het gesprek zonder de moeilijkheden ervan te verbloemen. Het gesprek kan katholiek en protestant verlossen van kortzichtigheid, waardoor zij niet in staat zijn de totaliteit te zien: ‘als de katholiek naar de ander luistert, hoort hij meer dan louter negeren, zijn oor is geopend naar een positieve boodschap. Gelouterd in het contact is de katholiek in staat zijn gedachten over het geloofsleven, de geest, de mentaliteit van de gereformeerde christen te zuiveren’ (blz. 14). Zeven theologen trachten daarna hun studies in dienst van het gesprek te stellen. Wij schrijven ‘trachten’ want men krijgt de indruk dat niet allen er evengoed in geslaagd zijn. Dit schijnt de Redactie van het boek ook aan te voelen, want in een apart nawoord lezen wij over de vaak zeer moeilijke en ontmoedigende omstandigheden, waarin het werk tot stand kwam, over het vervangen van uitgevallen medewerkers en over het late verschijnen van dit antwoord: ‘zodat wat met Kerstmis 1949 had moeten gebeuren, met Pinksteren 1953 geschiedt’ (348).
Het is steeds moeilijk een totaalindruk te geven van een boek dat door verschillende auteurs geschreven is. Meestal ligt de waarde der verzamelde bijdragen ver uiteen en ook hier lijken verschillende artikels nauwelijks het doel te bereiken waarvoor ze geschreven zijn: ‘ten dienste van het gesprek ‘Rome-Reformatie’. Daartoe heeft men te zeer vastgehouden aan eigen vorm en taal - ik bedoel theologische taal - zodat men wel hoorbaar, maar niet voldoende verstaanbaar en misschien nog minder aanvaardbaar is. De studies hebben te veel de allure van de gangbare lessen aan onze theologanten voor wie men een gedegen eigen theologie uitwerkt zonder sterke en diepere confrontatie met de niet-katholieke gedachten. Zij zijn te veel monoloog - ook al wordt voortdurend verwezen naar Berkouwer e.a. Zij zijn te weinig dialoog, te weinig gesprek: ‘dat samen-denken, | |
[pagina 456]
| |
samen-voelen, nu eens in de ziel van de één, dan weer in de ziel van de ander’ (Van Ginneken). Aan de hand van enkele afzonderlijke besprekingen moge blijken wat bedoeld wordt. Na ‘Het Gesprek’ van Prof. G. Kreling O.P. geeft Dr A. Hulsbosch O.E.S.A. een uiteenzetting over ‘De Genade in het Nieuwe Testament’. Een knap betoog, dat inzoverre origineel is dat het niet zonder meer de platgetreden weg der handboeken volgt, maar de Heilige Schrift in haar eigen gedachtencomplexen volgt: ‘Wij menen dat de Heilige Schrift de Incarnatie meer accentueert en de genade van de gelovigen meer uitgesproken op de Incarnatie betrekt dan in de huidige rooms-katholieke theologie gebruikelijk is’ (23). Dr Hulsbosch wijst er op hoe de gereformeerde theologie met voorliefde spreekt over het geloven van Jesus. Het is één van de wijzen waarop deze theologie de ontledigingsgestalte des Heren tekent. Terecht toont hij aan dat de teksten uit het N.T. waarheen Berkhouwer en Bavinck verwijzen onvoldoende grondslag leveren voor deze leer. Wij hadden echter zo graag gezien dat het gesprek in deze materie niet alleen maar ging over enkele losse teksten. Wij hadden zo graag een gesprek gehad over het Christusbeeld in zijn geheel, zoals de gereformeerde theologie, - sterk gevoelig voor de concrete Jesusgestalte der Schrift - dit heeft opgebouwd. Een katholieke interpretatie dus van de verlatenheid van Christus en zijn verzoekingen. Maar deze ontbreekt geheel. En toch daarover was een gesprek te wensen geweest, wilde men de ontmoeting niet ontwijken, maar benutten. Een analoog bezwaar hebben wij tegen het andere artikel van dezelfde schrijver in dit boek: ‘De Kerk in het Nieuwe Testament’. Ook daar missen we zo node een diepere, katholieke visie op de ‘zondige Kerk’.
Dit gevoel voor de ontledigingsgestalte van de Kerk ontbreekt nog meer in het artikel van Dr F. Malmberg S.J., dat trouwens nog te veel herinnert aan het in 1941 uitgekomen werkje van dezelfde schrijver De Kerk als Christus-gemeenschap. De nieuwere literatuur is er weinig in verwerkt en juist in het gesprek met de Reformatie kunnen de publicaties van K. Rahner, Y. Congar, I. Görres, H. de Lubac e.a. die over de ontlediging en eschatologische gestalte der Kerk schreven, zo nuttig gebruikt worden. Deze bijdrage lijkt ons niet gedacht en gegroeid vanuit het oecumenisch gesprek en niet verrijkt door het probleem-besef dat in dit gesprek ontstaat. In dit opzicht vormt zij een duidelijk verschil met de studie van Drs J.A.M. Weterman: ‘Kerk en Ambt’. Hier voelt men de bewogenheid van het gesprek. Deze studie, samen met ‘De Heilige Geest en de Sacramenten’ van Dr J.C. Groot en ‘Regula Credendi’ van Dr B. van Leeuwen O.F.M. vertonen de rijpheid en oprechtheid van het geoefende oecumenische spreken en verwezenlijken o.i. het best wat Prof. Kreling in zijn voortreffelijke inleiding beoogt.
In de twee resterende artikelen werkt Dr E. Hendrikx O.E.S.A. uit: ‘De leer van de vergoddelijking in het oud-christelijk geloofsbewustzijn’ en geeft Dr A. Maltha O.P. ons een inzicht in: ‘De leer over de goddelijke genade bij de katholieke theologen’. Een precaire taak, waarbij de schrijver niet helemaal geslaagd is ons de religieuze drang te doen beseffen welke de zestiende-eeuwse Scholastici tot hun subtiele distincties dreef. Nergens ook vinden we in ernst de vraag gesteld wat de Kerk verstaat onder de genade, waarover dit spitse gesprek gaat. Evenmin wat de natuur is. Waar Maltha zich bezig houdt met de kwestie of de natuurkrachten tot een goed leven in staat zijn, krijgen wij de indruk dat hij zich buiten de werkelijkheid plaatst waarin wij staan en die | |
[pagina 457]
| |
wij zijn: de natuurkrachten zijn steeds die van een gewonde mens.
Het gesprek tussen de Kerk en de Reformatie is een moeizaam gesprek. Nadat het eeuwen lang bestaan heeft in meedogenloze afweer, het zoeken naar verschillen, en het treffen der kwetsbare plekken, schijnt er thans een kentering gekomen. Er bestaat behoefte naar contact en ontmoeting. Het oecumenisch gesprek is op gang. Bij woord en wederwoord blijkt echter steeds de moeilijkheid om elkaar te verstaan. De volgende stap die in de oecumenische beweging te zetten is zal de stap van het vertalen zijn, het zich eigen maken van de taal en het taaleigen der anderen. Dit boek is een merkwaardig voorbeeld van hoe het wel en hoe het niet moet.
Jac. de Rooy S.J. | |
Een ‘Vlaams Werkgenootschap voor Theologie’In het Noorden bestaat reeds sinds het einde van de oorlog een ‘Werkgenootschap voor Katholieke Theologen in Nederland’. Verscheidene malen in het jaar vergaderen de leden in Utrecht of in Nijmegen om samen belangrijke punten uit de theologie en de moraal te bespreken. Sinds Pasen 1953 is er nu ook in België een ‘Vlaams Werkgenootschap voor Theologie’. De doelstelling is dezelfde, alhoewel van meet af aan tevens de nadruk werd gelegd op persoonlijk contact, niet alleen in technische onderlinge discussies, maar ook in een gezellig en collegiaal samenzijn. In de Paasweek 1951 en 1952 waren enkele vrienden, theologieprofessoren in onze Vlaamse groot-seminaries en studiehuizen voor religieuzen, samengekomen in de nieuwe gebouwen van het St Paulus-seminarie te Drongen (Mariakerke) bij Gent. De ruime met smaak ingerichte gebouwen, gelegen in een mooi park, dat vroeger toebehoorde aan Baron Casier de ter Beken, en vooral de gulle Oost-Vlaamse gastvrijheid van de professoren van het Groot Seminarie van Gent, heel speciaal van de Rector van het Seminarie, de H.E.H. Kan. D'Haenens, hadden voor deze eerste ‘proefnemingen’ de gepaste stemming weten te scheppen. De formule had haar doeltreffendheid bewezen. Het werd tijd uit de warme, doch enigszins beperkte vriendenkring te treden om het Werkgenootschap open te stellen voor al wie, met hetzelfde ideaal bezield en met dezelfde opdracht belast, zou willen medewerken aan de verdieping van de theologie in ons land, ook in de eigen volkstaal. De mening dat het Nederlands geen taal is om aan wetenschap te doen, behoort gelukkig tot een verleden tijd. Weliswaar worden er nog altijd gevonden, ook bij de Vlaamssprekende theologen, die denken, dat de theologie slechts in een wereldtaal kan behandeld worden. Dezen ontgaat wellicht de grote verantwoordelijkheid, die ook theologen dragen tegenover hun volk, vooral op dit ogenblik, waarop steeds meer leken zich voor een diepere bezinning en studie van hun godsdienst gaan interesseren. Heeft men dan iets te zeggen, waarmee de hele Katholieke Kerk haar voordeel kan doen, dan kunnen zij nog altijd, zoals zovele Nederlanders doen, Protestanten en Katholieken, het beste van hun werk in een vreemde taal uitgeven. Niet alles immers - we zullen het met bescheidenheid moeten toegeven - wat we op theologisch gebied publiceren, zal van wereldschokkende betekenis kunnen zijn. Maar dat behoeft ook niet. Veel dringender is de taak onze eigen leken, en vooral onze priesters, die in het dagelijks apostolaat staan en daarom juist geen tijd kunnen | |
[pagina 458]
| |
uitsparen voor onontbeerlijke maar tijdrovende studies, voor te lichten over de grote religieuze problemen van de dag. Nooit heeft ook als tegenwoordig zulk een diep inzicht geheerst in de behoefte van de mens om grote dingen in samenwerking te bereiken. Zelfs in zijn meest persoonlijke gedachten en studies blijft de geleerde afhankelijk van het werk en de inzichten van anderen. Zijn zoeken wordt erdoor gesteund, minder gelukkige uitwassen van zijn denken worden op tijd gesnoeid, onvermoede perspectieven geopend. De diepere geestelijke regionen van onze persoonlijkheid wortelen zeer vast in de mysterieuze gemeenschapsbodem der zielen. Het blijft steeds een verrassende ervaring gedachten en inzichten, die men jarenlang als eigen aanwinst en persoonlijke schat in eigen hart heeft gekoesterd, bij anderen, b.v. tijdens een gesprek met een collega uit een ander land terug te vinden. Gedachten zijn als het bloemenzaad, dat de lentewind uitstrooit over de velden, en waardoor ook eenzame en verlaten planten worden bevrucht Er is in het domein van de geesteswetenschappen als een geheimzinnige communie der geesten. Zou de denkkracht en de originaliteit van een geleerde ook niet voor een groot deel hierop berusten, dat hij zijn ziel open houdt voor de stille roep van de tijd en de gedachten en ideeën, die in een zekere periode als het ware in de lucht hangen, met zekerheid erkent, aanvaardt en voor zijn medemensen verwoordt Doch deze stille communie van de geesten volstaat niet. Elke vorm van geestelijke ‘apartheid’, van schoolse, hokvaste trouw aan bepaalde denkvormen en zegswijzen stompt juist de geest af, maakt hem ontoegankelijk voor de ideeën van zijn tijd. Daarop berust de grote plicht van het menselijk gesprek, het wederzijds waarderend en begrijpend contact, waardoor de verschillende standpunten opengaan, naar elkaar toegroeien en zich verruimen. Uit deze beide behoeften is het ‘Vlaams Werkgenootschap voor Theologen’ ontstaan. Vlaams is het om eigen volk te dienen, zonder evenwel contact te verliezen met de buitenlandse literatuur, hetgeen zeker op het gebied van de Katholieke, d.i. wereldomvattende theologie verraad zou betekenen tegenover het meest eigene van de ontvangen opdracht. Maar het is tevens een Werkgenootschap, waarin men samen komt zoeken en speuren naar antwoorden op de dringende religieuze problemen van het heden. Daarom ten slotte hebben ook de meeste leden besloten over te gaan tot een regelmatige publicatie van hun gezamenlijk werkGa naar voetnoot1). Het is voorzeker een gewaagde opzet met een dergelijke uitgave voor de dag te komen juist in deze tijd nu de meer ernstige literatuur zo weinig aftrek vindt, ook bij onze priesters, en dit niet altijd uit onwil of onverstand maar dikwijls van wege de vele beslommeringen van het dagelijkse moderne apostolaat, waardoor het zo lastig is die enkele uren van stilte en geestelijke rust te vinden, die voor studie en bezinning onontbeerlijk zijn. Uitgevers stonden er dan ook sceptisch tegenover, zodat het Werkgenootschap zelf voor de uitgave moest zorgen, wat verschillende nadelen heeft, zeker op commercieel gebied. Maar de meeste leden vonden het een plicht met deze uitgave te beginnen, althans bij wijze van proef, en tevens een beroep te doen op hun collega's in het apostolaat, in het onderwijs en in de talloze sociale en caritatieve organisaties om ook met hen samen te werken. Het is hierbij geenszins de bedoeling de ontwikkelde leken uit te sluiten, waar het steeds meer blijkt hoe begerig zij uitzien naar degelijk | |
[pagina 459]
| |
en verantwoord religieus onderricht. Wanneer men de inhoudstafel van deze eerste uitgave bekijkt, dan kan men voorzeker niet beweren, dat de theologen van het Werkgenootschap zich hebben beziggehouden met totaal wereldvreemde en afgetrokken technische bespiegelingen, hetgeen men de laatste eeuwen zo dikwijls, en niet altijd ten onrechte, heeft verweten aan de katholieke godgeleerdheid. De behandeling van het onanisme door vakmannen als Kan. L. Anné en Kan. V. Heylen, die door hun beroep in voortdurend contact staan met de concrete problemen die met deze vraag samenhangen, kon moeilijk aan betere deskundigen worden toevertrouwd. Een ander referaat van Kan. L. Anné over de concrete toepassingen van de abstracte normen der Moraal getuigt van dezelfde doelbewuste instelling. In de zelfde lijn stelt Dr A. Snoeck de vraag, wat seminaristen, biechtvaders, en vooral moraal-professoren moeten weten van de psycho-analyse. Een delicate vraag, die door hem en door de aanwezige moralisten gedurende de discussie met evenveel ruimte van geest als voorzichtigheid werd beantwoord. Op het gebied van het dogma onderzoeken Prof. J. Loncke uit Brugge, en Dr Val Morel O.F.M. Cap., op welke wijze de tractaten over God en de Genade moeten worden opgebouwd ten einde plaats in te ruimen voor de hele katholieke waarheid hieromtrent, zoals deze nu uitgewerkt is in talrijke studies over de Schrift en over de historische theologie. Voor apologeten en eveneens voor zoekers en twijfelaars in het geloof biedt de voordracht van Dr J.H. Walgrave O.P., de bekende ‘Humanus’ uit Kultuurleven, een oplossing op verscheidene vragen die in de rationalistische voortijd verkeerd werden gesteld. Welke is precies de geloofwaardigheid, die wij moeten vragen voor ons geloof? Priesters zullen in de uiteenzetting van Dr P. Fransen S.J. over een bekend artikel van Karl Rahner aangaande de diepere zin van de dagelijkse devotiemis wellicht een antwoord vinden op eigen problemen, en een gelegenheid om deze dagelijkse H. Mis die betekenis te geven, welke zij bezitten moet in de Kerk. De beste bijdrage lijkt ons de zeer persoonlijke studie van Dr H. Schillebeeckx O.P. over de zin van de persoonlijke religieuze stemming bij het ontvangen van de sacramentele mysteries. Tevens geeft hij hier een originele studie over het begrip ‘ex opere operato’ bij St Thomas door een zeer vruchtbare vergelijking van het Commentarium in Sententias en de Summa. Daardoor worden sommige vervormingen en misvattingen, uit de eeuwenlange controverse tegen de Protestanten ontstaan, en die nog altijd blijven hangen in talloze handboeken van theologie, tot zelfs in godsdienstles en prediking, met zorg en kunde gecorrigeerd. Deze studie blijft een onontbeerlijke aanvulling op het grote werk, dat hij verleden jaar uitgaf over de sacramentenleer, De Sacramentele Heilseconomie (Antwerpen, 't Groeit). Gedurende de Paasweek 1953 kwamen de leden van het Werkgenootschap nu in veel grotere getale, weer bijeen. Dat het Genootschap leeft, bewijzen de nieuwe vormen, die werden gezocht om het gezamenlijk werk nog vruchtbaarder te doen zijn. Voor deze en andere formules tracht het Werkgenootschap zo soepel mogelijk en open te blijven, omdat het er niet zo zeer op aankomt, hoe het gebeurt, maar dat er iets gebeurt, en goed gebeurt. Hierin zal het Werkgenootschap trouw blijven aan zijn eerste inspiratie: eigen volk te dienen door broederlijke samenwerking van degenen, aan wie het theologie-onderwijs in ons land werd toevertrouwd. P. Fransen S.J. | |
[pagina 460]
| |
Het wezen der stof in nieuwe belichtingGa naar voetnoot1)De Natuurphilosophie van Dr van Melsen, de schriftelijke neerslag van de colleges die hij als visiting professor aan de Duquesne University gedurende het academiejaar 1951-1952 gaf, is én voor physici én voor natuurphilosophen van een uitzonderlijk belang. Zij is geen werk van gewoon formaat; niet alleen om haar voortreffelijke eigenschappen als daar zijn een volkomen vertrouwdheid met de recente natuurwetenschappelijke opvattingen, een op eigen studies steunende grondige visie op de historische ontwikkeling der natuurwetenschap in haar verband met de wijsbegeerte, een glashelder betoog gepaard aan een uitnemend didactische behandeling; maar voornamelijk om het nieuw en oorspronkelijk standpunt dat de auteur, gedeeltelijk in tegenstelling met zijn vroegere zienswijze, inneemt ten opzichte van de verhouding tussen natuurphilosophie en natuurwetenschap. Het is ondoenlijk in een korte bespreking als deze de volle rijkdom er van tot zijn recht te doen komen; een beknopte inhoudsopgave moge deze vooreerst althans doen vermoeden. In het eerste hoofdstuk wordt een voorlopige karakteristiek van genoemde verhouding, zoals schrijver die ziet, gegeven. Het tweede hoofdstuk behandelt in een klaar historisch overzicht de studie der natuur in haar wisselende verhouding tot de wijsbegeerte, terwijl het derde hoofdstuk gewijd is aan de eigenlijke uitleg van de relatie die er bestaat tussen beide wetenschappen op grond van een analyse en eigen interpretatie van de leer van de drie abstractiegraden van St. Thomas. In het licht van deze uiteenzetting en tegelijk als nadere verduidelijking er van komen dan in de vier volgende hoofdstukken ter sprake: het algemeen wezen van het stoffelijk zijn: het quantitatief aspect van de stof zich openbarend in de uitgebreidheid, beweging en tijd, waarbij o.a. de relativiteitstheorie kort maar uitmuntend wordt behandeld: het qualitatief aspect en de verhouding daarvan zowel tot de quantiteit als tot de stoffelijke zelfstandigheid: en tenslotte de stoffelijke activiteit bijzonder in verband met het probleem van het indeterminisme in de moderne quantenmechanica. In een slothoofdstuk worden de gewonnen inzichten helder samengevat. Een naam- en uitgebreid zakenregister besluiten het werk, terwijl aan het einde van ieder hoofdstuk onder de titel Suggested Readings een korte met zorg gekozen bibliographie wordt gegeven. De voornaamste karaktertrek van dit werk is zoals reeds aangeduid de visie op de verhouding tussen natuurwetenschap en natuurphilosophie. Volgens schrijver is de moderne natuurwetenschap niet alleen volstrekt autonoom op haar terrein, maar hebben haar resultaten ook geen rechtstreeks belang voor de wijsgerige bezinning op het wezen van de stof. Dit is geenszins daaraan te wijten als zoude de natuurwetenschap niet tot het wezen der natuurverschijnselen doordringen, maar enkel aan het feit, dat ze zich bevindt op een ander abstractieniveau dan de wijsbegeerte. Ieder van deze wetenschappen brengt het op haar niveau tot een wezenlijk inzicht der stoffelijke natuur, maar ieder leert verschillende aspecten ervan kennen die niet met elkaar in verband te brengen zijn. Toch hebben ze een gezamenlijk vertrekpunt. De algemene natuurwetenschappelijke methoden, zoals b.v. de inductie gaan noodzakelijk uit van eerste fundamentele veronderstellingen (primary suppositions) omtrent het stoffelijk zijn, wier rechtvaardiging dus niet door deze methodes zelf kan gegeven worden, daar ze er impliciet aan ten grondslag liggen, Deze fundamentele data van de stof vereisen daarom een totaal andersoortige | |
[pagina 461]
| |
benadering, nl. die van een wijsgerige bezinning, en zo zijn ze het eigenlijk object van de natuurphilosophie. Het lastige punt nu, en dit gaf aanleiding tot de historische conflicten tussen beide wetenschappen, is hierin gelegen, dat deze primary data als 't ware zijn ingebed in de primitieve ervaringsgegevens, waarvan ze niet gemakkelijk te scheiden zijn. En hier komt de nuttige, om niet te zeggen, noodzakelijke functie van de natuurwetenschap voor de natuurphilosooph te voorschijn, want ze leert hem wat in onze voorwetenschappelijke kennis behoort tot de werkelijk onaanvechtbare fundamentele gegevens en wat daarin slechts te danken is aan voorwetenschappelijke primitieve opvattingen. Na een nauwkeurige analyse van de vooronderstellingen der algemene natuurwetenschappelijke methodiek vindt schrijver dan als het meest fundamentele gegeven, zonder hetwelk ieder wetenschappelijk onderzoek onmogelijk zoude zijn, wat hij noemt ‘the species-individual structure’ van het stoffelijke zijn, d.w.z. het feit dat men in de stoffelijke dingen en gebeurtenissen enerzijds gemeenschappelijke eigenschappen vindt en dat toch anderzijds ieder ding of gebeuren tegelijk een onvervreemdbare eigenheid bezit. Daaruit blijkt dat het stoffelijk zijn niet eenvoudig maar in wezen samengesteld moet zijn. Enkel dit gegeven kan als onberispelijk streng vertrekpunt dienen voor een wijsgerige speculatie over het wezen der stof; zo eerst wordt de mogelijkheid van een zelfstandigheidsverandering begrijpelijk. Ook bij Aristoteles en de middeleeuwse denkers is deze kern aanwezig maar in een omhulsel van primitieve opvattingen, waaruit hij moet worden te voorschijn gehaald. Het begrip zelfstandigheidsverandering zoals het bij hem en ook bij huidige neoscholastici gevonden wordt mist daarom voldoende klaarheid om als bewijs voor het hylemorphisme te dienen. Het berust meer op een zeker aanvoelen, en dit is de reden, dat men tracht het te verscherpen met behulp van natuurwetenschappelijke gegevens. Maar dat is een ijdel pogen; wijsgerige begrippen zijn enkel te verduidelijken door een wijsgerige analyse. Uit deze beknopte weergave moge gebleken zijn, dat schrijvers opvattingen in deze een zeer oorspronkelijk om niet te zeggen revolutionair karakter dragen. Daarmede hangt samen dat ze in vele, in het hylemorphisme gangbare begrippen, als stoffelijke zelfstandigheid, substantiële verandering, individualiteit, wezensvorm e.a., een sterke nuancering aanbrengen. Ongetwijfeld zullen ze tot een zeer vruchtbare discussie aanleiding geven en vele gegevens, op de eerste plaats zijn visie op de species-individual structure zullen naar het ons toeschijnt van een bijzondere waarde blijken te zijn. Toch krijgt men de indruk dat de hier verdedigde hylemorphistische opvatting van de stof te onbepaald en zwevend blijft, en daarom blijft men zich ondanks de scherpzinnige beschouwingen van de schrijver afvragen of de natuurwetenschap niet nog een meer positieve rol voor de natuurphilosophie vervullen kan. Daar ze ons immers al is het op haar eigen wijze met de realiteit en het wezen der stoffelijke natuur in aanraking brengt, zoude men menen, dat haar kritisch gefundeerde resultaten het materiaal kunnen en moeten leveren voor een nadere specificatie der fundamentele inzichten waarmede de natuurphilosophie begint. Dat de natuurwetenschap zich op het niveau van de eerste abstractiegraad bevindt, kan daarvoor geen beletsel opleveren, want ook de voorwetenschappelijke ervaring waaruit de primary data worden verkregen begint met dat niveau. De vraag is daarom geoorloofd of de schrijver met de aanvaarding van dit beginsel niet wezenlijk tot de zelfde opvatting moet komen waarvan hij zich wenst te distanciëren. Men mag dan ook o.i. de functie der drieledige abstractie niet zo opvatten, als of zij in ons menselijk weten drie herme- | |
[pagina 462]
| |
tisch van elkander afgesloten gebieden constitueerde, waartussen geen verbinding mogelijk zoude zijn. Ook is de leer van St. Thomas over de drie abstractiegraden meer gedifferentieerd dan men uit de behandeling van de schrijver zou vermoeden. Dit betekent allerminst een verwijt, daar een volledige uitleg er van in zijn werk vanzelfsprekend niet te pas kon komen. Toch schijnt het ons toe, dat er nog andere bestanddelen in worden gevonden die in de onderhavige kwestie met vrucht gebruikt zouden kunnen worden. In verband hiermede valt het op dat de schrijver een door St. Thomas dikwijls gebezigd onderscheid tussen de naaste en laatste oorzaken der realiteit onbesproken laat, een gegeven, dat bij de oplossing van dit probleem niet mag worden verwaarloosd. Tenslotte menen wij een bevestiging voor onze mening op meerder plaatsen bij de schrijver zelf te ontmoeten. Zo zegt hij b.v. in een onbewaakt ogenblik: ‘The progress of science has shown that changes are more radical than mechanistic philosophy can account for’ (p. 138). Dit wijst toch op een meer positieve bijdrage der natuurwetenschap in philosophicis. Het behoeft wel niet te worden gezegd dat deze bedenkingen niets willen afdingen op de waarde van deze natuurphilosophie; ze mogen integendeel er van getuigen met welk een verrijking van inzicht een ieder er kennis van zal nemen. Prof. Dr E. Hüffer S.J. | |
Evolutie en WereldbeschouwingDoor een merkwaardig toeval kwamen ongeveer tegelijkertijd twee vulgarisatie-boekjes over de Evolutie van de pers die elkander op harmonische wijze aanvullen. Zij bevatten de elementen van een gelukkige synthese en zullen ongetwijfeld met voldoening en belangstelling onthaald worden door een zeer ruime lezerskring. In het zevende nummer van de ‘Logos’-reeks wordt door de Leuvense Hoogleraar G. Vandebroek de oorsprong van de mens behandeldGa naar voetnoot1) op zuiver wetenschappelijke gronden. Geen phantastische bespiegelingen noch literaire uitwijdingen. Hier is een geleerde aan het woord die de feiten laat spreken met een eenvoud en een helderheid zoals alleen een zeer hoogstaand vakman dat kan. Wij zouden dan ook niet aarzelen dit bescheiden boekje een meesterwerkje te noemen als er niet zo jammerlijk vele taalslordigheden waren ingeslopen. Zeer zeker vinden deze een excuus in het feit dat door onvoorziene omstandigheden schrijver en uitgever de gelegenheid en vooral de tijd hebben gemist voor een grondiger teksttoilet. Is men echter over deze, iets onprettige indruk heen, dan staat men vol bewondering voor de zo simpele maar tevens zo degelijke waarde van de inhoud. Een groot deel van dit boekje, bijna de helft, wordt gewijd aan een overzichtelijke samenvatting van de voornaamste elementen van de huidige evolutieleer in zoverre deze nu ook reeds over een proefondervindelijke, controleerbare verklaring kan beschikken. Er wordt zoveel onsamenhangends, voor en tegen, over de moderne theorie der evolutie gezegd en geschreven dat het wel goed is, ook voor het groot publiek, eens een korte uiteenzetting te geven, al kunnen specialisten deze wellicht als al te sterk vereenvoudigd en te optimistisch beschouwen. Een goede didactische voorstelling moet uiteraard sterk simplificeren. Na deze inleidende begrippen volgt een | |
[pagina 463]
| |
korte, maar steeds scherpe en concrete bespreking van de verschillende menselijke fossiele vormen, als de Australopithecinae of Paranthropinae, de ophefmakende vondsten uit Zuid-Afrika, de Pithecanthropus-groep of Anthropinae, de Neanderthaler en eindelijk de Homo sapiens fossilis. In een conclusie, die zeker vele lezers gaarne meer uitgebreid hadden gezien, wordt een interessante discussie gehouden over de vraag of deze fossiele mensen tot één enkele soort of tot meerdere soorten gerekend moeten worden, hoe de afsplitsing van de menselijke tak van de gezamenlijke primatenstam moet gedacht worden in het licht van de bekende feiten. Ook in dit laatste gedeelte blijft Prof. Vandebroek aan zijn zuiver objectieve, wetenschappelijke werkmethode getrouw, en zo bewaart dit boekje tot het einde toe zijn waardige en waardevolle vastheid. * * *
Maar met het probleem van de lichamelijke afstamming is de weerslag van het evolutievraagstuk op ons geestesleven niet uitgeput. Is de bioloog te prijzen wanneer hij scrupuleus vasthoudt aan de ethiek van zijn vak, de wijsgeer en de theoloog ondervinden de terugslag van de ontwikkelingsleer op het menselijk denken en ontmoeten ook hier nieuwe problemen en moeilijkheden. Op dit gebied nu beweegt zich het werkje van Dr Wildiers, uitgegeven door de Katholieke Vlaamse HogeschooluitbreidingGa naar voetnoot2) en bekroond met de Persijn-prijs. Beide boekjes vormen dus werkelijk een verheugende eenheid die niet onopgemerkt mag worden voorbijgegaan. Het werkje van Dr Wildiers leert ons hoe op weltanschaulich terrein de evolutieleer het menselijk denken heeft beïnvloed en bevrucht. Niet enkel in de ruimte heeft ons wereldbeeld ongelooflijke afmetingen aangenomen door de reuzenkijkers van de astronomen enerzijds en de electronenmicroscoop van de biologie anderzijds; ook in de tijd hebben zich nieuwe dimensies aan onze geest opgedrongen door de steeds groeiende vooruitgang van de Palaeontologie, en de kennis, voor een deel zelfs experimentele kennis geworden, van de geschiedenis van het leven op onze aarde. Dat deze expansie van ons geestelijk universum (afstraling en beeld van het bestaande heelal) haar terugslag heeft gehad op wijsbegeerte en theologie is normaal; ook deze wetenschappen immers zijn functies van onze geest. In een eenvoudig en vooral zeer sereen betoog worden in dit voortreffelijk boekje al deze aspecten uiteengezet met een vanzelfsprekende beheerstheid en rust die vrede en licht brengen. Alle nevenaspecten van afzonderlijke wetenschappen te beheersen is geen gemakkelijke taak, waarvan echter Dr Wildiers zich met meesterschap kwijt, en de zwakke punten die onvermijdelijk hier en daar aanwezig zijn, zullen, zelfs door vaklui, gaarne over het hoofd gezien worden, omwille van de pretentieloze ernstige waarheidsliefde waarmede zij telkens omringd worden. In het wijsgerig gedeelte worden de ideeën van Spencer, Nietzsche, Bergson e.a. uiteengezet in zoverre zij onder de invloed van de evolutiegedachte gegroeid zijn. Verder wordt aangetoond hoe mannen der wetenschap als Büchner, Huxley, Haldane, Prenant e.a. tegen de evolutieleer aanleunen om uit een wetenschappelijke theorie onverantwoorde philosophische conclusies te trekken. Minder gelukkig achten we Dr Wildiers' enthousiasme voor het naar onze mening aan hetzelfde euvel lijdend telefinalisme van Carrel, Le Comte de Noüy, etc. Op theologisch gebied geeft de auteur | |
[pagina 464]
| |
even rustig en gezond het standpunt van de Kerk tegenover het evolutievraagstuk. Hierdoor vooral zal dit boekje aan vele zoekenden de weg naar een geruststellend antwoord wijzen. Het breekt niet eng en kleingeestig af. Het verwezenlijkt daarentegen een in het Nederlands nog zelden gedane poging tot integratie van een dynamisch gezien wereldbeeld in onze katholieke geloofsleer. Daarvoor alleen reeds verdient dit boekje alle lof. Wij zien met genoegen dat Dr Wildiers in de zekerheids- respectievelijk waarschijnlijkheidswaarde die hij aan de evolutieleer toekent, een zeer juist onderscheid maakt tussen het idee der evolutie zelf en de wetenschappelijke verklaring van het ‘hoe’ dezer evolutie. Minder duidelijk lijkt ons evenwel de distinctie tussen monogenese en monophylese. Theoretisch volledig verantwoord lijkt zij ons een al te cerebraal onderscheid, waarvoor men beter eenvoudig het een of het andere woord gebruikt, maar met bijvoeging van de betekenis voor een theoloog en voor een man van de wetenschap. Dr A. Raignier | |
Emile Erens 1865-195116 April was de tweede verjaardag van het overlijden van Emile Erens, wiens heiligenlevens geijkt zijn tot klassieke werken van de Nederlandse letterkunde. Vaak zagen wij in het eerwaardige schrijn van het Oude Slot te Heemstede de oude schrijver, toch steeds jong gebleven, die rustige, ingetogen figuur, die scheen weggelopen van een tafereel der Primitieven naar deze hermitage, waar hij leefde met de zijnen en de vrienden ontving, die als op een sein daar elkaar ontmoetten. Daar heeft hij, zoals Lodewijk van Deyssel schreef, ‘met zijn leven de zeldzame synthese verwezenlijkt van een bloeiend bedrijf en een prachtige familie te stichten én zich te verdiepen in de zeldzaamste manifestaties van de mensengeest uit vroeger en later tijd’. Vijftig jaren lang heeft hij daar gewoond en gewerkt aan zijn bloemen en aan zijn geschriften, middenin zijn bedrijvigheid steeds ingesteld op het geestelijke, asceet van het hart en van de gedachte, in zelfvergetenheid, tot klaarheid en rust komend in het dóórdringen in zijn pii auctores, die hem steeds een verfrissende lafenis waren na de hitte van de dagtaak. Om zijn geestelijk leven te voeden, drenkte hij zich aan die rijk wellende bronnen in de rustige concentratie der eenzaamheid. Zo werd zijn geest ook lichtend voor anderen: steeds gingen zij rijker weg dan zij gekomen waren, want voor de beoefenaars van profane kunst en literatuur ging hier stralend open een diepte van onvermoede schatten. Een grote aantrekkingskracht ging er uit van dit centrum van voorname cultuur. Daar kwamen de dichter Hein Boeken en P.H. van Moerkerken, kunsthistoricus en romanschrijver, een veelzijdig mens, een onderhoudend en boeiend verteller. Dit is een lange vriendschap geweest, daterend uit de tijd van van Moerkerkens leraarschap te Haarlem. Samen las men geregeld historische of literaire werken. Ook van Deyssel verscheen dan wel met fonkelend geestige verhalen, tot levendig vermaak van de huiswerk makende kinderen, die aan de deur kwamen luisteren. Maria Viola en Gerard Brom uit de Van Onzen Tijd-groep behoorden tot de vrienden, en Isaac Israëls, bij wie hij zelf ook geregeld kwam. Schaaklustig als Israëls was, nodigde hij zijn gast, wanneer zij samen waren uit geweest, tot een tournooi. Erens, die niet de onvermoeibaarheid van zijn vriend bezat, verdween dan in het atelier, waar het bed hem wachtte. Dominee de Hartog en mevrouw kwamen bijbel lezen en de bespreking van het gelezene werd vaak zeer geanimeerd. De jongeren van De | |
[pagina 465]
| |
Gemeenschap rekenden Erens tot een der hunnen en vielen gaarne binnen op het Oude Slot en in later jaren vonden weer anderen het gastvrije huis steeds open. De bibliotheek op zijn schrijfkamer was een heel bijzondere: naast letterkundige werken stonden daar zijn geliefde heiligenlevens en mystieke geschriften. Zij deed denken aan die van Joris-Karl Huysmans en het vertrek had die kloosterlijke sfeer van een oblaat van Sint Benedictus. Daar kon hij zich terugtrekken om zich aan lectuur en meditatie te wijden, daar kregen zijn figuren gestalte en groeiden ze in zijn geest, tot ze tenslotte als om hem heen waren en als tastbaar begonnen te leven voor de aandachtige toeschouwer. In ingetogen beschouwing leefde hij met zijn heiligen mee, verrukt tot vrome bewondering. Wanneer hij aan het schrijven ging, kon hij hen aan zijn lezers voorzetten in zijn kalme, concrete proza, dat doorhuiverd is van eerbiedige ontroering. Nergens vlamt zijn gemoed op tot geestdrift, geen stichtelijke gevoeligheid spreidt hij ten toon, weggedoken is de auteur achter zijn werk, zonder lyrische ontboezeming vertelt hij, boeiend en klaar en dóórdringend in de ziel van de lezer. Het realisme en verisme beoefent hij als de besten van de jongere schrijvers, echtheid en waarheid leggend in personen en gebeurtenissen, die hij beschrijft met een diep persoonlijk accent in zijn directe taal. Emile Erens is - met pater Molenaar - bij ons de vernieuwer geworden van het heiligenleven, dat leed aan bloedarmoede, sentimentele stichtelijkheid en kwezelarij, de bondieuserie die Huysmans zo gloeiend hekelt. Hoevele hagiografieën werden niet geschreven in galmende stijl, in een taal, rammelend van prekerigheid, zodat ze de lezer met schrik konden slaan, dat hij niet van de kinderschoenen af die lieve vroomheid had bezeten! De gedachte kwam niet bij hem op, dat hij in die zoetelijkheid te doen had met de helden van het christelijk leven. ‘Ah!, les pauvres saints et les tristes bienheureuses!’ roept Joris-Karl meewarig uit. Erens heeft de ziel van zijn heiligen begrepen en is daarin doorgedrongen in zoverre het iemand gegeven is die wonderen Gods, zoals hij ze noemt, te peilen, in waarheid en eenvoud. Hij is niet enkel de nuchtere geschiedschrijver, de verteller van feiten en details omwille van de getrouwheid der weergave, doch men vindt in De heilige Pelgrim en De pastoor van Ars alles wat de innerlijke bloei dier heiligen in een helderder licht stelt en hen met een doordringende fijnheid karakteriseert. ‘Het is een voortdurend streven geweest dit alles zo aanschouwelijk en reëel mogelijk te verhalen tot in de kleinste bijzonderheden: want juist die schier onbeduidende gegevens hebben dikwijls het effect, dat wij met de heilige als in onmiddellijke aanraking komen en hem voor onze ogen gaan zien in zijn simpel doch zuiver persoonlijk gebaar van het dagelijkse leven’, schrijft hij in zijn Inleiding op De heilige Pelgrim. Hij laat ons zijn helden zien in hun door de genade opgeheven en veredelde natuur en hij doet dit ernstig en waardig met zijn sobere en gave taalvermogen. Er is een andere inspiratie nodig dan de zuiver literaire om de liefde en de bewondering van de schrijver voor zijn heiligen over te brengen op de lezer. Zijn eigen geestelijk leven groeide in de omgang met zijn heiligen en de overweging der mystieke geschriften, geloof en inkeer las men af van zijn door ascese verfijnde persoon. De trekken van zijn heilige belijders zetten zich vast in zijn wezen: zo konden de vonken der bezieling overslaan op zijn lezers, voor wie deze regelen een memoriale mogen zijn van deze nobele mens en hagiograaf. J. Manders S.C.J. | |
[pagina 466]
| |
Basis-OpvoedingGeen enkel maatschappelijk ideaal van dit midden van de twintigste eeuw ontsnapt nog aan de eis van universele democratie. Wanneer wij twintig jaar terug de leuze hoorden klinken: ‘Werk voor allen - Welvaart voor allen’ dan werd dit opgevat binnen het min of meer enge kader van één volk of één Staat. Nu hebben deze slagzinnen een weerklank die de ganse wereld doet zinderen, zowel de dokwerker van Hong-Kong als die van Liverpool, zowel de mijnwerker van Johannesburg als die van Spitsbergen. Indien de verruiming van het nationale naar het internationale veld onze aandacht verdient, dan mag ook de verschuiving van het economische naar het culturele vlak niet uit het oog verloren worden. Tegelijk met de economische plannen van hulpverlening aan minderontwikkelde landen: Point Four, Colombo-Plan, Near East Foundation, Dienst voor Technische Hulpverlening van de UNO, werd ook een algemeen plan van ‘Basis-opvoeding’ door de Unesco ontworpen. Met een zekere voorliefde, die nochtans niet altijd van alle baatzucht is vrij te pleiten, is men gaan kijken naar ‘gebieden die zich zelf nog niet besturen’, en naar landen die nog in het beginstadium zijn van hun industriële ontwikkeling. Niet zozeer is het ideaal veranderd dan wel de mogelijkheid om het streven van onze tijden tot efficiënte verwezenlijkingen op te voeren. De nieuwe tonaliteit van de freedom from want-formule hebben wij meer te danken aan de aanwezigheid van tractoren op de rijstvelden van Zuid-Oost Azië, van bulldozers op de wegen die in Afrika in aanleg zijn, van het luchtwegennet dat met de dag dichter wordt zowel in het Westelijk als in het Oostelijk Halfrond, zowel boven als onder de Evenaar. Nu wij dichter staan bij de technische mogelijkheid om onze idealen tot tastbare verwezenlijkingen te brengen, zijn wij aan die idealen ook meer geloof gaan hechten. Wel moet het oudere colonisatie-ideaal, dat aan achterlijke volkeren de beschaving van bovenaf wil mededelen, plaats maken voor de nieuwere idee van vrije ruil, van samenwerking, van billijke deelname in de winst. Houden wij onze blik gevestigd op de marktverruiming en het winnen van grondstoffen die voor de eigen industrie een levensvoorwaarde zijn, het ideaal stuwt ons verder dan iedere egoïstische berekening. Wij zelf hebben bij de minderontwikkelde volkeren het zaad gezaaid dat ons niet meer veroorlooft ons te beperken tot een eenzijdige kapitalistische exploitatie. Tegen die ideologische achtergrond verschijnen nu de feitelijkheden, uitgedrukt in de klare en welsprekende taal der cijfers. Terwijl slechts één derde van de bevolking der aarde tot de ontwikkelde landen behoort, heeft dit deel nochtans de beschikking over 85% van het wereldinkomen. In de minderontwikkelde landen die twee derde van de wereldbevolking omvatten en slechts over 15% van het totale inkomen kunnen beschikken, heersen gebrek, ziekte en analphabetisme. Om uit die vicieuze kring te geraken waar de ene kwaal de andere baart, ziet men één uitweg: opvoeding, lager onderwijs op grote schaal, op algemene, universele schaal. Passen wij dit nu b.v. toe op India met haar 84.000.000 kinderen tussen 6 en 11 jaar. Als men van plan was deze allen naar school te sturen, dan zou aan het onderwijs voor die kinderen alleen reeds 47,7% van het gezamenlijk inkomen van de federale en provinciale kassen moeten besteed worden. Aan de uitvoering van zulk een opzet kan in de onmiddellijke toekomst nog niet worden gedacht. Alleen op het plan der internationale solidariteit en door aangepaste methoden kunnen hier de meest nijpende voorzieningen getroffen worden. En zo is men gekomen op de gedachte van de Basis-Opvoeding. Het plan van een Basis-Opvoeding berust op het beginsel dat voorrang dient te | |
[pagina 467]
| |
worden gegeven aan opvoedingsprogramma's. Deze programma's moeten de beginnende economische en sociale evolutie voorthelpen, vergezellen en volgen. Op die manier wenst de internationale organisatie elke actie te steunen die zich ten doel stelt de plaatselijke beschavingen tot een hoger peil op te voeren. Zij wil de inboorling omhoog brengen met volle eerbiediging van de eigen beschavings-elementen en meteen de ongeletterden tot zelfbewuste bouwers maken van een vreedzame en democratische maatschappij. Welke zijn nu de voornaamste kenmerken van een Basis-Opvoeding? In de eerste plaats wil zij dat minimum van algemene opvoeding geven dat tot doel heeft om kinderen en volwassenen die verstoken bleven van de voordelen van schoolonderwijs, de problemen van het milieu waarin zij leven te helpen begrijpen, hen in staat te stellen zich een juist denkbeeld te vormen van hun rechten en plichten, zowel burgerlijke als persoonlijke, en hun een meer daadwerkelijke deelname mogelijk te maken aan de economische en sociale vooruitgang van de maatschappij waarin zij leven. Zij heeft vervolgens ook een opvoedende taak te vervullen voor de vorming van het zedelijk geweten en van de persoonlijke waardigheid. Zij moet er toe bijdragen om het bewustzijn van de culturele en zedelijke solidariteit met de gehele mensheid te ontwikkelen. Zulk een opvoeding wordt Basis-Opvoeding genoemd omdat zij een minimum beoogt, het minimum theoretische en praktische kennis dat nodig is om tot een voldoende levenspeil te geraken. Zonder zulk een opleiding zouden de bemoeiingen van bizondere diensten, b.v. van hygiënische en landbouwkundige aard, niet tot hun volle recht kunnen komen. Die opvoeding is ook algemeen: de theoretische en praktische kennis wordt niet om zichzelf medegedeeld. Zij doet beroep op actieve methodes. Zij vestigt de aandacht op de problemen van het eigen milieu en meteen beoogt zij de eigen persoonlijkheid van de enkeling en het maatschappelijke leven te bevorderen. De B.O. gaat uit van feiten die gemakkelijk vast te stellen zijn en lokt initiatieven uit die de medewerking van allen eisen. Wanneer er b.v. in een plattelandsstreek moeraskoorts heerst, zal heel de B.O. er op gericht zijn om deze kwaal uit te roeien. Elders zal de oogst zeer schraal zijn; door de B.O. zal men de bevolking trachten te brengen tot het aanwenden van betere landbouwmethoden. In de stad zal men de B.O., waar dit nodig blijkt, inschakelen in het offensief tegen het alcoholisme. In de B.O. gaat het er dus niet in de eerste plaats om de strijd aan te binden tegen het analphabetisme, maar wordt het elementaire onderwijs gebruikt voor de oplossing van bepaalde locale problemen. Te gelijk met het onderwijs wordt de vooruitgang beoogd van de algemene levensvoorwaarden van de bevolking. De expert van de B.O. moet onderwijzer zijn maar tevens, al naar de omstandigheden het eisen, gezondheidsagent, landbouwtechnicus, sociale assistent, enz.
Vele staten en privé-organisaties, waaronder de Missies een zeer voorname rol spelen, hebben ongetwijfeld reeds in eigen land of in gebieden die aan hun beheer onderworpen zijn, zeer merkwaardige initiatieven genomen op het gebied der B.O. De Unesco nu wil deze ondernemingen niet vervangen, maar de uitvoeringsschaal verruimen, de methoden bestuderen en veralgemenen, peilingen doen, technici en raadgevers zenden, steun verlenen aan geschikte plannen. Zo werden haar denkbeelden reeds meermalen aan de concrete omstandigheden van de meest uit elkaar liggende landen getoetst. Dit heeft geleid tot een wereldplan waarvan zes centra van B.O. de knooppunten vormen. Elk centrum zal in twaalf jaar tijds 4.200 specialisten en 6.000 ex- | |
[pagina 468]
| |
perten moeten opleiden. Deze centra hebben dus ten doel de vorming van het onderwijzend personeel dat door een bepaalde regering wordt gezonden. Dit personeel wordt op zijn beurt belast met de opleiding der monitoren. Daarnaast zal in die speciale scholen het onderwijsmateriaal ontworpen worden dat aan de streek aangepast is. Het eerste centrum werd, begin 1951, te Patzcuaro (Mexico) opgericht en zal heel Latijns Amerika moeten bedienen. In 1952 werd voor het Midden Oosten een gelijkaardige school te Kaïro geopend. Voor de overkoepeling van deze centra zal te Parijs een Centraal Bureau voor de B.O. worden gesticht, waar de beste studenten uit die scholen een hogere opleiding zullen ontvangen. Ruime fondsen werden voor dit plan verkregen. Naast een deel van het jaarlijkse budget van de Unesco, (ca 8.000.000 dollar) zal de B.O. voor deze twaalf jaar kunnen beschikken over een speciaal fonds van 12.000.000 dollar. Daarenboven zullen de Dienst voor Technische Hulpverlening van de UNO en verschillende particuliere fondsen (Ford Foundation en Rockfeller Foundation) de uitvoering van deze plannen met aanzienlijke sommen steunen.
Sedert enige maanden is een belangwekkend debat gaande waarin de doelstellingen van de B.O. aan een grondige critiek worden onderworpen. De conclusies hiervan zullen zeker op de uitvoering van de plannen hun weerslag hebben. Eerst werd de hiërarchie van de waarden die de Unesco vooropgesteld had, aangevochten. De eerste publicaties hieromtrent zouden de indruk kunnen wekken dat bij de B.O. de geestelijke en morele waarden slechts een toegiftje zijn, geplaatst op de laatste trap van de waardeschaal. Tevens scheen er een contradictie te bestaan tussen de uitvoeringsplannen van de Unesco die een vrij centraliserend en autoritair stempel droegen, en de eis, door de organisatie toch zelf aanvaard, om aan ieder B.O.-experiment een zo groot mogelijke spontaneïteit te laten. Dit debat dat beslissend kan zijn voor de goede ontwikkeling van het B.O.-plan is nog niet besloten en het ware wenselijk dat de Katholieken er een grotere aandacht aan zouden wijden. Ondertussen werd een nieuwe formule door de Unesco opgesteld die door haar soepelheid heel wat meer voldoening zal schenken aan degenen die hun eigen levensbeschouwing boven de concrete opvoedingsactie stellen. Deze formule werd de ‘entreprise associée’ genoemd. Ziehier de strekking ervan: Waar een regering of privé-organisaties plannen van B.O. ten uitvoer hebben gebracht die tot waardevolle resultaten leiden, wil de Unesco regelmatig documentatie en inlichtingen verstrekken; zij wil hun een consultatieve dienst ter beschikking stellen die op aanvraag technische raad zal geven. Zij wil ook instaan voor de paedagogische uitrusting en in sommige gevallen, zendt zij ieder jaar deskundigen, belast met het uitwerken van één of ander meer gespecialiseerd programmapunt. Het statuut van ‘entreprise associée’ werd naar ons weten tot nog toe door geen enkele katholieke organisatie aangevraagd. Veel gereserveerdheid werd tot in de laatste tijd van katholieke zijde ten overstaan van alle activiteiten van de Unesco aan de dag gelegd. Wij mogen wel de vraag stellen of het niet hoog tijd wordt dat een positieve houding wordt aangenomen daar waar geen principiële bezwaren iedere samenwerking onmogelijk maken. Een tegenwoordigheidspolitiek en een helder inzicht van wat ons christelijk getuigenis van ons vraagt, kan in die sfeer van internationale samenwerking en van steun aan minder goed bedeelden de eigen klank laten horen van de hoogste waarden van ons oude Westen. P. Ruys |
|