Streven. Jaargang 6
(1952-1953)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdForumSociographie en MissieDe tijd is voorbij, dat een missionaris voor zijn taak uitgerust mocht heten, wanneer hij zijn koffer gevuld had met kraaltjes en plaatjes en verder over enige kennis beschikte van de inheemse talen. Meer dan ooit eist de missionering nu een wetenschappelijk verantwoorde planning. Vooral de sociale wetenschappen zullen de missionaris een kostbare hulp bieden in verband met de revolutionnaire veranderingen op demographisch, economisch en politiek gebied waarin de volkeren van Azië en Afrika in steeds sneller tempo worden meegesleurd. Dit is wel de conclusie, welke zich onweerstaanbaar aan ons opdrong na lezing van het artikel van Prof. G. Zeegers en C. Thoen: ‘Soziographische Forschung in der Missionierung’ (gepubliceerd in ‘Scientia Missionum Ancilla’, Nijmegen, 1953, p. 211-242), waarvan wij hieronder enige gedachten naar voren brengen. | |
Demographische factorenAlleen reeds de gigantische bevolkingsaanwas in de steden en industriecentra van de Congo, Zuid Afrika, India en Indonesië dwingt de missieleiding zich te bezinnen op de vraag, waar deze millioenenmassa's zich zullen ophopen en welke veranderingen in de sociale structuur hiervan het gevolg zullen zijn. Missiemethoden, die hun effect sorteerden in een statische maatschappij, zullen nu onder de totaal veranderende omstandigheden grondig herzien moeten worden. Het geringe aantal krachten immers dat de Kerk in het veld kan brengen, vraagt om een maximum van doelmatigheid. Deze eis tot ‘rationalisatie’ klemt te meer, wanneer we bedenken, dat de toename van het aantal gedoopten in de verste verte geen gelijke tred houdt met de normale bevolkingsgroei. Paradoxaal maar tevens tragisch is het daarbij te moeten constateren, dat de toename van het aantal Katholieken de rechtstreekse missionering in zekere zin belemmert. Want de missionaris zal nu aan de normale zielzorg van zijn neophyten de tijd en aandacht moeten wijden, die hij anders aan de niet-Katholieken had kunnen besteden. Hieruit blijkt wel, dat de rechtstreekse geloofsprediking slechts een onderdeel vormt van het missiewerk, en dat de penetratie van de buiten-kerkelijke, meer profane sectoren van de samenleving even belangrijk is. Pas wanneer deze penetratie op voldoende wijze heeft plaats gehad, mag een volk rijp worden geacht voor massabekeringen. | |
Sociaal-economische factorenOok economisch bezien voltrekt zich in Afrika en Azië een omwenteling, waar- | |
[pagina 369]
| |
van de gevolgen voor de gehele wereld nog niet te overzien zijn. Het toenemend contact tussen Oost en West, waardoor afstanden en scheidsmuren wegvallen, schudt de volkeren wakker, die eeuwenlang zich zelf genoeg waren in hun agrarische maatschappij, en dwingt hen deel te nemen aan de wedloop der wereldproductie en -consumptie. De sociale evolutie, die zich in Europa langs lijnen van geleidelijkheid in meer dan honderd jaar voltrok, moet hier in enkele tientallen jaren geforceerd worden. Sterke sociale spanningen zijn hiervan het onvermijdelijk gevolg. In West Europa was de Kerk bijna te laat in het leveren van haar positieve bijdrage tot deze ontwikkeling, maar dank zij het initiatief van Leo XIII kon een dam opgeworpen worden tegen het materialistisch communisme. Ook de missiegebieden zijn nu voor het communisme een vruchtbaar arbeidsveld geworden. Door het feit, dat het zowel aan de materiële instincten als aan de religieuze behoeften van de mens appelleert, kan het deze volkeren meer bieden dan de voze, westerse technocratie. Slechts het Katholicisme, dat het materiële en profane op harmonische wijze in zijn ideologie heeft geïntegreerd, biedt hier het reddend alternatief. Terecht benadrukte daarom Pius XII in zijn encycliek ‘Evangelii praecones’ de zware verantwoording, die op de leden der Missiekerken rust, om op dit sociaal-economisch niveau positief opbouwend werk te verrichten. Kennis, wetenschappelijke kennis van de maatschappelijke structuur zijn hiertoe een eerste vereiste. Missie en sociale wetenschappen zullen hier hand in hand moeten gaan, en zullen elkaar wederzijds uitstekende diensten kunnen bewijzen. In de ervaring, die de missionarissen opdoen, vindt de socioloog een kostbare bron van informatie, terwijl anderzijds de socioloog de missionaris kan helpen bij de zielzorg in een samenleving, waarvan de analyse slechts op sociaal-wetenschappelijke wijze verantwoord tot stand kan komen. | |
De UnescoNaast het communisme doet echter ook het westerse humanisme en kapitalisme zijn invloed tot in de meest afgelegen gebieden gevoelen, wat ook weer zijn terugslag heeft op het missiewerk. Alleen reeds de strijd tegen het analphabetisme, zoals deze door de Unesco gepropageerd wordt, heeft voor de Missie enorme consequenties. Tientallen millioenen zullen in de komende jaren een dorst naar lectuur krijgen, welke voor het grootste deel door de niet-christelijke productie bevredigd zal worden. En dan is het niet genoeg, dat de missiedrukkerijen alleen maar vrome tractaatjes en heiligenlevens doen verschijnen. Nauwe samenwerking tussen de verschillende Orden en Congregaties van een bepaald missiegebied, samenwerking met de Katholieke pers in Amerika en Europa is hier een gebiedende eis. Een intensieve infiltratie van de Unesco-organen zal echter vóór alles het meest effectieve middel blijken, om de Katholieke invloed zo centraal, en daarom ook zo universeel mogelijk tot haar recht te doen komen. Een belangrijke taak is hier weggelegd voor het Katholieke ‘thuisfront’. Ook in de planmatige ontwikkeling van de achterlijke gebieden, zoals die door het westers sociaal-wetenschappelijk intellect wordt geëntameerd, moet het Katholicisme, juist omdat het de ‘human factor’ beheerst, een werkzaam aandeel nemen. | |
Kantelend tijdperkEens is het de jonge christenheid gelukt de historische ontmoeting tussen de germaanse volkeren en het Romeinse Rijk, tussen twee totaal verschillende culturen, tot een harmonische synthese te brengen. Van een analoge, maar oneindig gecompliceerder ontmoeting tussen twee werelden, is de Kerk op dit ogenblik getuige. Naar menselijke berekening zullen de | |
[pagina 370]
| |
grote beslissingen in Azië en Afrika nog vóór het einde dezer eeuw gevallen zijn. Meer dan ooit is het ‘Alle hens aan dek’ nu het parool. Niet alleen clerus en leken in de missielanden zien zich voor een wereldhistorische taak geplaatst. Katholieke sociologen en economen uit Oost én West zullen nauw moeten samenwerken om op mondiaal niveau deze problemen tot een oplossing te brengen. Dan alleen zal de universaliteit der Catholica geen holle phrase zijn, maar tastbare werkelijkheid. Wanneer de internationale Katholieke samenwerking faalt, zal het contact tussen Oost en West gelegd worden langs andere organen, organen die de emblemen der civitas terrena in hun blazoen voeren. Th.W. Geldorp S.J. | |
Het ‘Klein Brevier’ een eerste stap naar Nederlandse Liturgie?Een van de grote winsten die de Encycliek ‘Mediator Dei et hominum’ na vijf en een half jaar heeft uitgewerkt, is wel het besef dat de Heilige Liturgie niet allereerst een bevrediging is van persoonlijke aesthetische gevoelens, maar Goddelijke Eredienst, de vorm waarin de mens, als Lid van Christus' Mystiek Lichaam, uitdrukking geeft aan zijn ingeschapen verlangen om God te dienen en te eren. In nauw verband met deze grondstelling trekt ook het vraagstuk der taal in de Liturgie thans in sterke mate de aandacht. Het pauselijk woord zelf geeft hier een aansporing, door te erkennen dat ‘bij vele rituele handelingen het gebruik van de volkstaal zeer nuttig kan zijn voor het volk’Ga naar voetnoot1). Naar aanleiding van een studie van Prof. Dr H. Schmidt S.J.Ga naar voetnoot2) en het verschijnen van het ‘Klein Brevier’Ga naar voetnoot3), mogen wij met betrekking tot dit vraagstuk wellicht enige opmerkingen naar voren brengen, die bij een juiste beoordeling o.i. niet over het hoofd gezien kunnen worden. * * *
Bij het begin van zijn samenvatting verontschuldigt Prof. Schmidt zich ervoor ‘.... een apologie te hebben geschreven voor de volkstaal, en slechts in deze zin de teksten van het Trents Concilie te hebben nagezocht’ (cfr. 169). En inderdaad bewijst de auteur dat het Concilie in zijn uitspraken nooit principieel tegen de volkstaal kon zijn, zelfs niet voor een gebruik in het Heilig Misoffer, maar dat redenen van opportuniteit tot voorzichtige, afgewogen canones hebben geleid. Met name echter bij de toediening der Sacramenten worden de Bisschoppen aangespoord ‘.... eerst hun werking en gebruik naar de draagkracht der ontvangers uit te leggen, maar ook ervoor te ijveren dat deze uitleg door iedere pastoor wijs en verstandig verricht wordt, zelfs, indien nodig en gewenst, in de volkstaal’Ga naar voetnoot4). Deze uitleg heeft men tot nu toe nauwelijks begrepen als een verrijking der Liturgie, en deze grondlijnen zijn in feite nooit doorgetrokken. Hieraan wijt Prof. Schmidt de huidige toestand, waarin van een doorzichtigheid der Liturgie ten opzichte van de grote massa nagenoeg geen sprake meer is. Willen wij evenwel nog komen tot een spontane ontwikkeling van de Tridentijnse grondlijnen, dan zal de | |
[pagina 371]
| |
invoering van de volkstaal het kenmerk moeten dragen van een organische groei. Nooit mogen wij onze toevlucht nemen tot vertalingen die om hun klakkeloosheid dood en mechanisch zijn. Wij zullen, geinspireerd door de traditie, zelf moeten scheppen. De wijze en verstandige uitleg die het Tridentinum van Bisschoppen en Priesters vraagt, moet natuurlijk verricht worden in eenzelfde geest als waarin de ritus dier Sacramenten vervat liggen. Om dus zelf te kunnen ‘scheppen’ dient de gever van de uitleg vertrouwd te zijn met die Boeken waaruit de Liturgie der Sacramenten put, d.w.z. wel op de eerste plaats de Heilige Schrift, maar evenzeer de toelichtingen der Vaders. Eerst wanneer deze vertrouwdheid in uitdrukkingswijze gebaseerd is op de overeenkomst met de eigen taal, kan zij vruchtbaar werken voor het volk. Met andere woorden: een ver-taling der Liturgie kan slechts plaats vinden langs haar oorspronkelijke bronnen. * * *
Deze conclusie lijkt ons wonderwel bevestigd te worden door de indeling die ‘Mediator Dei et hominum’ geeft van de Heilige Liturgie. Sprekend over de voortzetting van Jesus' Priesterambt, wijst zij drie gebieden aan die samen de volledige openbare eredienst vormen: De Heilige Liturgie ‘heeft betrekking op het Offer, op de Sacramenten, op het brengen van Gods lof’Ga naar voetnoot5). Voor elk van deze delen is de verhouding ritus-woord anders gestructureerd. Met betrekking tot het Heilig Misoffer kunnen wij het tot nu toe besprokene als volgt uitwerken: Aangezien verandering van woord noodzakelijkerwijze meebrengt verandering van ritus, d.w.z. omdat iedere verandering van taal moet ingrijpen op de ritus - voor zover ritus een samenstel is van woord en handeling -, zal het invoeren van een andere taal in een specifieke cultus-handeling, zoals het Heilig Misoffer, nooit door een plotselinge vertaling kunnen geschieden, maar de vrucht moeten zijn van een langzaam en organisch gegroeid rijpingsproces. Voor de Sacramenten ligt deze verhouding enigszins anders, ja zelfs voor ieder der Sacramenten afzonderlijk. Een ‘initiatie-ritus’ als het Doopsel, kan uit zijn wezen minder tolereren ten aanzien van een vreemde (d.i. niet-latijnse) taal, dan een Sacrament dat door leken zelf wordt toegediend en waarbij hun onderlinge toestemming vereist is, zoals het Huwelijk. Behoudens bij het Sacrament des Huwelijks, waar de bevestiging der beide partijen zeker reeds sinds Trente in de volkstaal wordt gezegd, moet dus ook hier een vertaling van de ‘forma sacramenti’ het resultaat zijn van een groeiproces. Ten opzichte van de derde afdeling der Liturgie, de Lofprijzing Gods, dienen wij allereerst het volgende onderscheid aan te brengen: enerzijds het Goddelijk Officie, gezongen of gereciteerd door officiële vertegenwoordigers der Kerk in haar officiële taal: contemplatieve Orden en Congregaties, of kathedraal Kapittel, en - anderzijds - wat tot Gods Lof gezongen of gebeden wordt in parochiekerken en anderszins, meer ingesteld op de huidige behoeften van het gelovige volk. Voor dit tweede aspect willen wij uitgaan van het gehele streven der Encycliek, waar zo de nadruk wordt gelegd op een samenklinken van in- en uitwendige gesteldheid bij de eredienst in het algemeen. En wanneer deze Lofprijzing geschiedt in vereniging met het volk, dan dient zij ook een lofzang van het volk te zijn, waarbij dit met mond en hart moet kunnen instemmen. Het brengen van Gods Lof is nu eenmaal geen sacramentele bedeling ex opere operato. Met de hand op de Encycliek kan men wel tegenwerpen, dat ook een eerbiedige houding gebed en lofprijzing is. Wij willen dit niet | |
[pagina 372]
| |
ontkennen, doch het gaat hier om het meest volmaakte, en dat wordt eerst bereikt, wanneer de uiterlijke houding beantwoordt aan een volkomen medeleven, ook in rechtstreeks contact met de gesproken of gezongen teksten. * * *
Nu de omschakeling van taal blijkens besluiten van de jongste tijd onafwendbaar is, schijnt zij wel het meest geschikt op dit laatste punt te kunnen beginnen, op deze onderste trede, om het zo maar te noemen, van de Heilige Liturgie. Gemakkelijker wordt zo ook de aansluiting verkregen met het persoonlijk gebedsleven van de gelovige, terwijl deze van een begrepen en inniger meegeleefde tekst tot groter verrijking nieuwe gebedsstof kan ontvangen. Principieel is deze stap in Nederland reeds gezet door de uitgave van het ‘Klein Brevier’. Principieel, want met de uitgave alleen zijn we er nog niet. Dit ‘Klein Brevier’ - en dan in een ietwat handiger formaat uitgegeven! - zou ook dienstbaar gemaakt moeten worden aan de parochiële gemeenschap, en wat daarmee dient gelijkgesteld (Maria-Congregaties, Derde-Ordes, Scholen, Fabriekskernen, enz.), natuurlijk aangepast aan de concrete omstandigheden van iedere groep. Zo zou bij voorbeeld het Lof, en vooral het Zaterdagavond-lof als ‘eerste vespers’ van de Zondag, aan waarde kunnen winnen. Langs de Vespers heen is dit Lof immers gegroeid uit een gemeenschappelijke avondoefening met psalmgezang, schriftlezing, schriftverklaring, hymnenzang en priesterlijke zegen. In later tijd, toen de band met de Vespers steeds losser werd, kwam daar nog de Uitstelling bij en de Zegen met het Allerheiligste. Maar deze winst zou bij een herziening geenszins behoeven te verdwijnen. Evenwel, er zijn meer moeilijkheden te overwinnen. Niet op de eerste plaats voor de psalmtonen, omdat de ‘VIII toni psalmorum’ - zeker voorlopig - niet helemaal te verwerpen zijn voor een tekst als ons door het ‘Klein Brevier’ gebodenGa naar voetnoot6). De moeilijkheden beginnen met.... de Heilige Schrift, aangezien de veelgebruikte Canisius-bijbel nu eenmaal de grondtekst en niet de Vulgaat weergeeft. De grootste moeilijkheid evenwel, naar onze mening, bieden hier de hymnen, omdat voor deze bij uitstek de opmerking van Prof. Schmidt geldt aangaande het mechanische van een klakkeloze vertaling (waarmee we niets ten kwade willen zeggen van de vaak voortreffelijke resultaten van verschillende hymnenvertalers). Maar waarom dan niet gezocht naar uitstekende, oorspronkelijke Nederlandse liederen? Voor een adventshymne b.v. ‘Ik heb mijn ziel geheven’ van A. Cuppens, voor Kerstmis het aloude ‘Nu sijt willekomen’. Zo zullen er nog vele te vinden zijn. Toch zouden wij voor de hymnen, meer nog dan voor de psalmen, een werkstuk wensen zoals Gabriël Smit ons vorig jaar voltooid heeft: een dichtsgewijze bewerking, waarin de gedachten - en hoe schoon zijn deze vaak niet - ons aansprekelijk en bereikbaar worden gemaakt. * * *
Bij deze avondoefening zijn we wat langer blijven staan, omdat wanneer hier een begin wordt gemaakt met de omschakeling van taal, de volgende wegen spontaan zullen volgen. Langs de hiërarchische stijging in de Heilige Liturgie, die de Encycliek ons voorhoudt, kunnen wij komen tot het scheppen van een ‘Nederlandse Ritus’, een ‘Nederlandse Liturgie’ (vrg Schmidt, blz. 190). Maar beginnen wij inderdaad met de Lofprijzing Gods, dan dienen wij ons tevens te bezinnen op de zgn. Voormis, de Viering van het Woord, aangezien | |
[pagina 373]
| |
deze een overeenkomstige rol vervult als de zojuist vermelde gebedsbijeenkomst. Zo kan dan een vertrouwelijkheid tussen de levende taal en het mysterie geschapen worden, die bevruchtend werkt op de Heilige Liturgie en het contact verlevendigt tussen de mens en zijn Schepper. A.C.H. S.J. | |
Zevende Belgisch-Nederlands Historisch CongresZoals de lezers van dit tijdschrift uit onze verslagen van vorige jaren wetenGa naar voetnoot1), komen elk jaar een veertigtal Noord- en Zuidnederlandse historici, meestal professoren, in een universiteitsstad van België of Nederland in congres samen. Dit jaar hebben 14 Belgische en 23 Nederlandse geschiedkundigen de snikhete en overvolle treinen van de Tweede Pinksterdag getrotseerd, om Groningen in ‘het hoge Noorden’ op te zoeken. 's Avonds waren de meesten reeds aanwezig bij de gezellige begroeting in de Senaatskamer der rijksuniversiteit. Op Dinsdag, 26 Mei, had in een der lokalen van het universiteitsgebouw de eerste zitting plaats. Dr H. Schulte Nordholt, pas enige dagen te voren benoemd tot professor in de kunstgeschiedenis aan de rijksuniversiteit van Groningen, hield een boeiende en vloeiende spreekbeurt over Sulpix Boisserée (1783-1854). Deze Keulenaar, uit een rijke koopmansfamilie gesproten, patriciër maar tevens handelaar in wijn en specerijen, begon reeds in zijn jonge jaren schilderijen te verzamelen. Zonder technische vorming en in een tijd, toen men nog weinig of niets afwist van de kunstwaarde en datering van de schilderwerken, slaagde Boisserée er in zich een zelfstandig oordeel te vormen en een prachtige collectie van schilderwerken aan te leggen. Deze verzameling, waartoe vele Vlaamse schilderijen van de 15e eeuw behoorden, bevatte bijna uitsluitend eerste rangsdoeken en werken die van belang waren voor de ontwikkeling van de kunstgeschiedenis. Wel werden uit een overijld synchroniseren van de cultuur- met de kunstgeschiedenis verkeerde conclusies getrokken, maar het belang van Boisserée is dan toch geweest, dat hij interesse gewekt heeft voor onze middeleeuwse schilderkunst en de methode uitgedacht voor de latere kunstgeschiedenis. Zijn collectie, die slechts uit 216 maar dan ook uitgezochte schilderijen bestond, is in 1827 door de koning van Beieren voor 240.000 Rijnguldens aangekocht, en vormt nog steeds de kern van de rijke Münchener Pinacothek. Daarna behandelde Dr P. Gorissen, archivaris aan het rijksarchief te Brussel, de vrijheid van de abtsverkiezingen in de Nederlanden onder Karel V. Op 5 Juli 1515 verkreeg Karel V van Paus Leo X een bul waarin - in tegenstelling met hetgeen vaak geschreven wordt - alleen staat dat de paus geen abten, abdissen, priors, enz. zal benoemen zonder de instemming van de vorst. Waarschijnlijk onder invloed van de bul van 1516, waardoor de Franse koning het nominatierecht tot de hogere kerkelijke waardigheden verkreeg, interpreteerde het Brusselse hof het indult van 1515 in diezelfde zin. Wel werd er in 1522 een scheidsgerecht ingesteld, waarin afgevaardigden van de keizer en van de abten zetelden, maar nooit is deze tot een beslissing kunnen komen. Practisch hebben de Nederlandse prelaten, behalve in Brabant, zich bij de keizerlijke interpretatie neergelegd. De Brabantse abten trachtten de moeilijkheid te omzeilen door reeds bij hun leven een coadjutor met recht van opvolging te doen aanstellen, maar daar zij hiertoe de goedkeuring van Brussel nodig hadden, erkenden zij practisch het nominatierecht van de keizer. Met deze gegevens bracht de geleerde spreker enige correcties aan op de voorstelling van P. de Moreau in | |
[pagina 374]
| |
zijn ‘Histoire de l'Eglise en Belgique’. Maar in de discussie moest hij zelf toegeven, dat hij bij het bespreken van de toestanden onder Filips II geen rekening gehouden had met het vernieuwen van het vermelde indult op 1 Januari 1562. Tenslotte, als inleiding op de excursie van 's namiddags, gaf de Groningse hoogleraar Jhr P.J. van Winter een vluchtig overzicht van de geschiedenis van Groningen en het Groningerland. Pas in 1040 duikt de naam van de stad voor het eerst op. De Ommelanden westwaarts van de stad waren nagenoeg onafhankelijk, maar de landen oostwaarts waren óf stadsgebied óf stadsleen. Op het platteland waren de abdijen, vooral Aduard en Wittewierum, en de jonkers aanvankelijk zeer machtig; in latere tijden ging hun macht over aan de ‘beklemde meiers’, die zich gaandeweg tot de huidige grote boeren ontwikkelden. Nu is Groningen een stad van 130.000 inwoners, die heel het ‘niervormig’ Groningerland economisch sterk aan zich wist te binden. Na die drukke morgensessie gingen de congressisten naar het voorname hotel Frigge, waar hun door het Gronings Comité Benelux een fijn diner werd aangeboden. In de toasten wees zowel Prof. J.A. Van Houtte, die dankte namens de congressisten, als de voorzitter van het Gronings Comité Benelux, tevens Commissaris van Hare Majesteit de Koningin, er op, dat Benelux in economische kringen wel grote moeilijkheden ondervindt, maar dat bij de intellectuelen, en meer bepaald bij de historici, naar een blijvende nauwe samenwerking en symbiose van België en Nederland wordt gestreefd. Het ‘Fonds Groningen 1948’, dat zich tot taak stelt Groningen en het Groningerland in de élitekringen beter te doen kennen en waarderen, was van mening - met volle instemming van de hooggeleerde heren historici! - dat het zijn gelden niet beter kon besteden, dan voor dit congres in de namiddag een excursie per bus te organiseren. Zo bezochten wij de mooie in plaatselijke baksteen opgetrokken kerken van Garmerwolde, Stedum en Oldenzijl, en reden door het vlakke Groningerland met zijn typische hoeven en enorme schuren, om tenslotte op de beroemde Menkemaborch te Uithuizen, de enige nog overblijvende ‘borch’ te arriveren. Deze burcht van een jonker, gelegen te midden van zijn wallen en prachtig onderhouden tuinen, en zijn tot in de puntjes verzorgd museum, was het bezoek overwaard. Een komisch intermezzo beleefde een groot deel der congressisten bij het bezoek aan de tuin, doordat zij onverhoeds in de doolhof terechtkwamen. Onder grote hilariteit en met de beproefde speurzin, nu eenmaal althans rechtens aan historici eigen, wist het geleerd gezelschap op vlugge maar faire wijze de uitweg weer te vinden. Een krachtige broodmaaltijd besloot dit geslaagd bezoek. Zo waren wij net op tijd om te half negen op het gemeentehuis te Groningen door de burgemeester en de wethouders plechtig en toch eenvoudig te worden ontvangen. In zijn vaak humoristische speech zei de Heer burgemeester dat hij niet zou spreken over het Gronings verleden, daar dit hem zou noodzaken zich voor dit congres wel op zeer glad ijs te bewegen, en daar hij ook geen uilen naar Athene wilde brengen. Maar al is het bestuur van een grootstad niet geroepen om geschiedenis te schrijven, het heeft misschien wel de taak geschiedenis te maken. En zo deelde hij ons op uiterst eenvoudige wijze zijn zorgen en plannen mee voor de heropbouw van de Grote Markt, die bij de bevrijding in 1945 tot een puinhoop werd. Met behulp van een maquette ontvouwde hij ons het plan om het bestaande stadhuis met het juweeltje, dat het ‘Goudkantoor’ is, en met een nieuw modern administratiegebouw door een ‘luchtbrug’ te verbinden. Prof. Van Werveke dankte overtuigd en hartelijk voor deze werkelijk sympathiek aandoende manier van ontvangst. De tweede dag kregen wij weer een | |
[pagina 375]
| |
zware morgensessie. Prof. H. Draye van Leuven las met duidelijke stem en in keurig verzorgde taal een referaat voor over de huidige stand van het onderzoek naar het ontstaan van de Germaans-Romaanse taalgrens. Eerst sprak hij over de ‘statische’ methode van Kurth in 1896-1898 en Des Marez in 1926, die de Frankische kolonisatie bij de taalgrens deden ophouden en meer zuidwaarts enkel een militaire bezetting aannamen, en over de ‘dynamische’ methode van Steinbach in 1926 en vooral van Petri in 1937, die menen dat de kolonisatie der Franken zich ook ten Zuiden van de huidige taalgrens uitstrekte. Daarna onderzocht hij drie soorten gegevens om dit netelige probleem op te lossen. De oudheidkunde biedt nog het meest houvast, op voorwaarde dat men de rijgrafvelden volgens de grafgiften in drie duidelijke groepen onderscheidt, daar slechts een groep uitsluitend en een andere groep gedeeltelijk Germaanse graven bevat. De naamkunde biedt meer vlottend materiaal. Draye onderscheidde tussen de Germaanse namen van nederzettingen, de Romaanse plaatsnamen die uit het Germaans vertaald zijn, en de Romaanse toponymen die door het Germaans zijn beïnvloed. Tenslotte toont de taalkunde dat het Frans een groot aantal Germaanse leenwoorden heeft opgenomen. Dit alles wijst er op, dat de Germanen als volk ten Zuiden van de huidige taalgrens tamelijk talrijk moeten zijn geweest. Bij gebrek aan tijd kon de spreker slechts even de vraag aanraken, waarom de taalgrens nu juist op die plaats ligt. Een onderzoek naar de dichtheid der Romaanse bevolking, naar de inwijking van Germanen ook na de Ve eeuw, en naar de ontginning van de bodem ten Noorden en ten Zuiden van de taalgrens zou zeker resultaten opleveren, maar is nog in een beginstadium. Wegens de afwezigheid van Prof. Dhondt en Prof. Verlinden, die nochtans aangekondigd waren, en wegens tijdgebrek volgde er ongelukkig geen discussie op deze merkwaardige uiteenzetting. Daarna schetste Prof. Geyl op meesterlijke, vaak ironische wijze de viering van de bevrijding in 1813, zoals die in 1863 plaatsgreep. De grootsprakerige, bombastische, hoogdravende phrases van de toenmalige feestredenaar, dominé van Oosterzee, wekten algemeen gelach bij de met spanning volgende toehoorders. ‘Het opklappen van een beetje zeepsop tot een ontzaglijke massa schuim’ zo typeerde de Utrechtse professor in zijn kleurrijke taal dit rhetorisch genre. In de vele speechen van toen, meestal van dominés, waren de thema's vooral: God heeft in 1813 het vaderland bevrijd, ofschoon door mensen; Nederland is het land van eenvoud en godsdienstzin, terwijl het overwonnen Frankrijk het land is van zedeloosheid en bederf; tenslotte geeft de Oranjecultus de vaste doordringende noot aan van de hele viering. Maar Geyl wees er eveneens op dat vele vooraanstaande persoonlijkheden bij de viering afwezig waren, en de katholieken onder Alberdingk Thijm zich bijna volledig onthielden; zelfs de beroemde protestant Groen van Prinsterer bracht een wanklank in het feestconcert. Velen voelden toen reeds duidelijk dat men in 1813 de kans gemist had om het land op een gezonde en soliede basis weer op te bouwen. Als laatste spreker trad de Gentse professor H. Van Werveke - die zo pas de vijfjaarlijkse Belgische prijs voor nationale geschiedenis behaalde - op, met een wegens tijdgebrek ingekort referaat over de ‘hansa’ in Vlaanderen en andere Nederlandse gewesten. Hij sprak vooral over de hansa van Londen, waarin Brugge een zeer voorname rol speelde, over die van St. Omaars en die van Gent, en in het voorbijgaan kwamen de hansa's van Middelburg, Antwerpen, Mechelen en Valencijn ter sprake. De hansa is een vereniging van kooplieden uit één stad of uit een groep steden, die handel drijven op een bepaald buitenlands gebied; de koop- | |
[pagina 376]
| |
mansgilden integendeel zorgden voor de sociale belangen van de kooplui in de stad en hadden dan ook grote invloed op het gezelschapsleven. Opvallend voor de vermelde hansa's is, dat hun bevoegdheid pas begon van af een bepaalde grens, b.v. de Engelse kust, of de Somme, of de Maas. Prof. Jansma van Amsterdam dankte toen alle sprekers, en speciaal de Groningse organisatoren van het congres; daarna wenste Jhr van Winter allen een blij terugzien het volgend jaar, en verklaarde het congres voor gesloten. Alle deelnemers waren uiterst ingenomen met de gulle gastvrijheid en de eenvoudige omvang van de Groningers: vanaf het eerste ogenblik voelden allen zich werkelijk thuis en als in een familie opgenomen. Het is trouwens een vaste traditie van deze jaarlijkse Lagelandse congressen dat alles zo voornaam en tevens zo hartelijk verloopt. Naast de spreekbeurten en de daarop volgende discussies, is de gemoedelijke omgang met deze geleerden, waaronder dan toch bijna alle vooraanstaande historici van Nederland en Vlaanderen voorkomen, zeer verrijkend. Indien ons een woord van critiek gegund is, zouden wij persoonlijk wensen dat de referaten korter en de tijd voor de bespreking ruimer uitgemeten zouden zijn, en ook dat de onderwerpen, zoals trouwens verleden jaar uitstekend was verwezenlijkt, zoveel mogelijk én Noord- én Zuid-Nederlanders zouden aanbelangen. Maar dit zijn slechts randgedachten bij onze onverdeelde lof voor dit telkenjare weer zo prachtig geslaagde congres. Prof. Dr M. Dierickx S.J. |
|