Streven. Jaargang 6
(1952-1953)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 347]
| |
Kroniek
| |
[pagina 348]
| |
organisatoren zijn tevredenheid betuigd en de wens uitgesproken, dat het comité vaster vorm zou aannemen, om aldus een katholiek internationaal centrum te worden. Bij de twee plechtige bijeenkomsten in de Cancelleria. - de openingszitting en de openbare zitting - waren vele kerkelijke hoogwaardigheidsbekleders en professoren van de pauselijke universiteiten aanwezig; bij de openbare zitting zelfs kardinaal Tisserant.
Het thema van het congres was zeer ruim gesteld: ‘De psychotherapie en de mens in zijn hedendaags bestaan’, een ruimheid, die meebracht dat het congres voornamelijk informatorisch van aard was. Ter inleiding werd dit thema belicht door de erevoorzitter, Pater Agostino Gemelli, de vermaarde rector van de Katholieke Universiteit van Milaan en door de bekwame voorzitter, Pater Paul Ellerbeck S.J. uit Nijmegen. Op de openingsvergadering sprak eveneens prof. dr E. Carp uit Leiden, die de aandacht vroeg voor het mensbeeld, dat idere psychotherapeut bij de behandeling van zijn patiënt voor de geest moet staan. Wij kunnen echter niet zeggen, dat de sprekers, die de volgende dagen aan het woord zijn gekomen, zich nauwkeurig aan het algemene thema hebben gehouden. De voordrachten volgden elkaar in bonte verscheidenheid op, maar tot een werkelijke confrontatie van psychologische problemen met theologische is het, tegen veler verwachting in, slechts zelden gekomen; de voordracht van prof. Carp was in dit opzicht een gelukkige uitzondering. Daarom was de uiterst belangrijke toespraak van Z.H. de Paus niet alleen een indrukwekkende bekroning, maar ook een onmisbare aanvulling van het behandelde. Wat op het congres zelf duidelijker tot uiting kwam dan deze confrontatie, was een zeker antagonisme (dat echter geenszins vijandig mag worden genoemd) tussen de psycho-analytische richting volgens Freud en een meer eclectische, psychosomatische psychiatrie, al kan, ook wat dit aangaat, niet worden gezegd dat er veel is getheoretiseerd. De meeste voordrachten ontleenden hun belang op de eerste plaats aan het clinisch materiaal dat er aan ten grondslag lag en dat vaak met een overvloed van details werd tentoongespreid. De eerste spreker na de openingszitting was de Leuvense Kanunnik prof. dr Nuttin, die in zijn voordracht de hoop uitsprak dat de experimentele en de algemene psychologie zullen worden verrijkt met grondig gestaafde resultaten van de clinische psychologie. Bij de discussie die op deze voordracht volgde, werd er echter op gewezen, dat dit niet zo gemakkelijk kan worden verwezenlijkt, omdat men in de kliniek steeds weer staat voor een plurivalentie van oorzaken, waaruit meestal geen eenvoudige conclusies voor de algemene of experimentele psychologie kunnen worden getrokken. Op deze methodologische lezing van de bekende Leuvense hoogleraar in de experimentele psychologie volgde een aantal voordrachten van psycho-analysten en het valt te betreuren dat op dit congres uitsluitend Freudiaanse psycho-analisten aan het woord zijn gekomen, terwijl er toch verscheidene volgelingen van Jung aanwezig waren. | |
[pagina 349]
| |
De zeer begaafde dr Laforgue, een Freudiaan van het zuiverste water, betoogde aan de hand van clinische gevallen, dat het ego bij bepaalde personen zo sterk over een verdrongen affectiviteit kan heersen, dat de gehele buitenwereld voor hen als het ware wordt vernietigd. Zij kunnen niet tot religieuze gevoelens komen en beschouwen zichzelf als ongelovigen. Die avond sprak Pater Beirnaert S.J. over een geval van ruimtevrees, dat hij door een langdurige behandeling voor een goed deel had kunnen genezen. De overvloed van gegevens, door deze analyse verkregen, gaf in de conversatiezaal van de Casa nog aanleiding tot een interessante gedachtenwisseling onder de psychoterapeuten. De echte psycho-analyse werd de volgende dag nog door twee sprekers behandeld. De vermaarde New Yorkse psychiater dr Zilboorg ontwikkelde belangwekkende gedachten over de agressiviteit volgens psycho-analytische opvatting, naar aanleiding van de behandeling van een geval van depressie. Vervolgens wees dr Parcheminey, de secretaris van de ‘Société française de psychanalyse’, op de betekenis van het gebruik van een aangepaste symboliek bij de behandeling van hysterie. Na deze orthodoxe psycho-analysten was de beurt aan vele psychotherapeuten, die niet tot een bepaalde school kunnen worden gerekend en die, in verband met hun praktijk, hun persoonlijke of eclectische opvattingen ten beste gaven. Prof. Urban uit Innsbruck stelde in een korte improvisatie de vraag of het, na de onderzoekingen op het gebied van het onderbewustzijn, waarvan de betekenis thans vrijwel algemeen wordt erkend, niet gewenst zou zijn ook aandacht te besteden aan het supra-bewustzijn. De Belgische hoogleraar dr Etienne De Greeff, die ook als romanschrijver naam heeft gemaakt, sprak over de behandeling van de angst. Hij deed dit op zijn bekende scherpe en geestige manier en sprak als een arts, die op de eerste plaats zijn patiënten wil genezen, of hun althans het leven dragelijk wil maken, al ontleedde hij de angst misschien niet tot in de diepste diepten. Hij wilde de psycho-analysten vooral op het hart drukken, dat in ieder geval eerst de somatische componenten dienen te worden afgewerkt. Een van de beste voordrachten was wel die van dr Caruso, die in Leuven psychologie heeft gestudeerd en thans een vermaard psychotherapeut is in Wenen. Naar aanleiding van zijn onderzoek naar het ‘complex van de zondebok’, zoals hij het noemde, gaf hij een belangwekkende beschouwing over het Freudiaanse super-ik en het echte geweten. Pater dr Rudin S.J. uit Zwitserland hield een degelijke en diepzinnige voordracht over het delicate verband tussen geestelijke leiding en psychotherapie. Spanje was met drie sprekers vertegenwoordigd. De eerste, Pater Messeguer S.J., hield een originele voordracht over de droom en de geestelijke leiding. Zijn landgenoot dr Pigem sprak over de ‘verlangenstest’, die hij gebruikt om tot de diepere lagen van de psyche van de patiënt door te dringen. Vooral interessant waren de mededelingen van de Spaanse hoogleraar dr Lopez Ibor, die op zeer persoonlijke wijze de catharsis en de transfert (‘overdracht’) bij zijn therapie weet te ge- | |
[pagina 350]
| |
bruiken. Ook dr Burns en dr Strauss, beiden uit Londen, hielden voortreffelijke lezingen. De eerste schetste verschillende vormen van short-therapie en toonde daarna aan, hoe gecompliceerd de gevallen van neurotische kinderen kunnen zijn: het komt er dan op aan, de best aangepaste therapie te kiezen. Dr Strauss hield een zorgvuldig uitgewerkte, wijsgerige beschouwing over het medisch handelen in de psychologische geneeskunde. Het sociale aspect van de psychotherapie kwam aan de beurt met de voordrachten van de Leidse hoogleraar Chorus en van Pater Dempsey O.F.M.C., de vitale ondervoorzitter van het congres. Aan de hand van Amerikaanse statistieken, wees prof. Chorus er op, dat de verandering van milieu, of de aanpassing van het milieu bij de patiënt, een zeer belangrijke factor is in de therapie. Pater Dempsey sprak over de psychologie van de vrede. De erevoorzitter, Pater Gemelli, hield ook nog een voordracht op de openbare zitting in de Cancelleria, waar hij uitvoerig sprak over verworvenheden en grenzen van de psycho-analyse als psychotherapie. Daarop volgde een zeer belangrijke uiteenzetting van dr Cossa uit Nice over de psychotherapie en de geestelijke stand. Met een, op rijke ervaring berustende, kennis van zaken en tevens met serene eerbied voor het delicate onderwerp, besprak dr Cossa gevallen waarin bewuste en onbewuste motivatie de roeping van geestelijken had bepaald, zodat er zelfs een neurose kon ontstaan. Hij wees op de beklemmende problemen, die zich daarbij kunnen voordoen en drong er op aan dat daaraan van kerkelijke zijde steeds de nodige aandacht zou worden besteed. Candidaten voor de geestelijke stand, zo zei hij, moesten eigenlijk op bijzondere wijze worden onderzocht door speciaal daartoe opgeleide clerici, of door gespecialiseerde artsen, tegenover wie dan de grootst mogelijke openhartigheid gewenst zou zijn. Tot besluit werd er ook een zitting gehouden, waarin bijzondere aandacht aan de theologie werd besteed. Het was een waar genoegen, bij die gelegenheid de speelse geest van een solied denkend theoloog als Pater Gillon O.P. te volgen, die sprak over de inwerking van de genade en de uitdrukking daarvan in de psyche van de mens. Maar de beste voorbereiding op de toespraak, die Z.H. de Paus de volgende dag zou houden, was wel de lezing van Pater Delannoye S.J., hoogleraar aan de Gregoriaanse Universiteit, die de pauselijke documenten van Pius XII behandelde, welke verband houden met de moderne psychologie en daarop een sobere en eerbiedige commentaar gaf.
Zes dagen na de openingszitting heeft Z.H. de Paus de talrijke congressisten op het Vaticaan in audiëntie ontvangen en een aanmoedigende en richting-gevende toespraak in de Franse taal gehouden, waarvan de verkorte weergave in de dagbladen ook ditmaal vaak een verkeerde voorstelling heeft gegeven, doordat passages werden losgemaakt uit de context. ‘De wetenschap verklaart’, zo zegt de Paus in zijn toespraak, ‘dat nieuwe onderzoekingen diep verborgen lagen van de structuur der menselijke psyche aan het licht hebben gebracht’. ‘Men spreekt van | |
[pagina 351]
| |
dynamismen, determinismen en mechanismen, welke in de diepten van de ziel verborgen liggen en die gehoorzamen aan immanente wetten, waaruit bepaalde wijzen van handelen voortvloeien. Ongetwijfeld werken zij in het onderbewuste en onbewuste; maar zij dringen ook door tot het domein van het bewuste en bepalen dit. Men meent te beschikken over beproefde en doelmatige methoden, waardoor men in staat is het geheim van deze diepste bewegingen van de ziel na te speuren, ze te verklaren en op de rechte weg terug te brengen, indien zij een fatale invloed mochten uitoefenen’. Over deze materie zegt de Paus tot de specialisten: ‘Deze problemen die zich lenen voor het onderzoek van een wetenschappelijke psychologie, vallen onder uw competentie, evenals de toepassing van de nieuwe methoden. Maar de theoretische en praktische psychologie mogen daarbij de waarheden, vastgesteld door de rede en het geloof, niet uit het oog verliezen, en evenmin de bindende voorschriften van de moraal’. Aansluitend bij zijn toespraak tot de histopathologen van 13 September 1952Ga naar voetnoot1), wenst de Paus thans nog enige verklaringen te geven omtrent de fundamentele houding, welke de christelijke psychologen en psychotherapeuten dienen aan te nemen. ‘Deze fundamentele houding kan als volgt worden samengevat: de psychotherapie en de clinische psychologie moeten de mens steeds beschouwen: 1. als psychische eenheid en totaliteit; 2. als gestructureerde eenheid in zichzelf; 3. als sociale eenheid; 4. als transcendente, dat wil zeggen: naar God gerichte eenheid’. De Paus behandelt daarop achtereenvolgens deze vier punten. 1. ‘De onderscheiden psychische vermogens en functies (in de mens) voegen zich in het geheel van het geestelijk zijn en schikken zich naar het doel van dit geestelijk zijn’. De psychologen en therapeuten moeten daarmee rekening houden. ‘Datgene wat de mens vormt, is op de eerste en voornaamste plaats de ziel, het levensbeginsel van zijn natuur. In laatste instantie vloeit geheel het menselijk leven voort uit de ziel; in háár wortelen alle psychische dynamismen met hun eigen structuur en hun organische wet; de natuur laat het aan de ziel over, alle energieën te besturen, voor zover deze hun laatste determinatie nog niet hebben verkregen’. ‘Dat deze dynamismen hun druk uitoefenen op een bepaalde handeling, betekent nog niet noodzakelijk, dat zij tot die handeling dwingen’. Hieruit concludeert de Paus, dat het niet aangaat ‘in de plaats van de autonomie van de vrije wil de heteronomie van het instinctief dynamisme’ te stellen. ‘Zó heeft de Schepper de mens niet gemaakt. De erfzonde ontneemt hem niet de mogelijkheid en de verplichting zichzelf te leiden en te besturen door de ziel. Men mag niet beweren, dat de psychische storingen en de ziekten, die de normale functionnering van het zieleleven belemmeren, het algemene mensbeeld vertegenwoordigen. De morele strijd om op het rechte pad te blijven, bewijst nog niet de | |
[pagina 352]
| |
onmogelijkheid om dat pad te volgen en geeft nog niet het recht te versagen’. 2. De gestructureerde eenheid van de mens maakt het eveneens duidelijk, dat er geen principiële tegenstrijdigheid kan bestaan tussen de voorschriften, welke een clinische psychologie zou willen geven en de traditionele voorschriften van de moraal. ‘Wie de constitutie van de reële mens bestudeert, moet inderdaad de “existentiële” mens, zoals hij is, tot voorwerp nemen, de mens, zoals zijn natuurlijke disposities, de invloeden van het milieu, de opvoeding, zijn persoonlijke ontwikkeling, zijn innerlijke ervaringen en de gebeurtenissen van buiten af hem hebben gemaakt. Alleen deze concrete mens bestaat. En toch gehoorzaamt de structuur van dit persoonlijk ik tot in de kleinste bijzonderheden aan de ontologische en metaphysische wetten van de menselijke natuur. Die wetten hebben de menselijke natuur gevormd en moeten haar dus besturen en beoordelen. De reden daarvan is, dat de “existentiële” mens in zijn innerlijke structuur identiek is aan de “essentiële” mens. De essentiële structuur van de mens verdwijnt niet, wanneer de individuele eigenschappen er bij komen; zij verandert ook niet in een andere menselijke natuur’. En hier concludeert de Paus: ‘Het zou daarom een dwaling zijn, voor het werkelijke leven normen vast te stellen die afwijken van de natuurlijke en christelijke moraal en die men graag zou willen aanduiden met de naam “personalistische ethiek”’. 3. Over de mens als sociale eenheid sprekend, verklaart de Paus, dat het ook verdienstelijk werk is de psychische verhoudingen van het individu tot zijn wereld te bestuderen. De sociale psychologie kan echter fouten maken door buitensporigheid of tekort. ‘Er bestaat een psychisch en zedelijk gestoord-zijn, de remming van het ik, waarvan uw wetenschap de oorzaken tracht te achterhalen. Als zulk een remming het zedelijk domein raakt, als het, bijvoorbeeld, dynamismen betreft als het instinct om te domineren, het superioriteits-instinct, of het sexuele instinct, mag de psychotherapie die remming van het ik niet zonder meer beschouwen als een soort fataliteit, als een tirannie van de affectieve drijfveer, die uit het onderbewustzijn voortkomt en eenvoudig ontsnapt aan de contrôle van het bewustzijn en van de ziel. Men mag de concrete mens met zijn persoonlijk karakter niet zo maar verlagen tot een redeloos dier. Ondanks de goede bedoelingen van de therapeut, kan een dergelijke degradatie tot het niveau van het instinctieve en sensitieve leven voor fijngevoelige geesten zeer kwetsend zijn’. Vervolgens spreekt de Paus in dit verband over de methode, die soms door de psycholoog wordt toegepast om het ik van zijn remming te verlossen bij gevallen van sexuele afwijkingen: ‘Wij bedoelen de volledige sexuele voorlichting, die niets wil verzwijgen, niets in het duister wil laten. Is dit geen verderfelijke overschatting van het weten? Er bestaat ook een doeltreffende sexuele opvoeding, die volkomen veilig, rustig en objectief leert, wat de jonge mens moet weten om zijn houding te kunnen bepalen ten opzichte van zichzelf en van zijn omgeving. | |
[pagina 353]
| |
Overigens moet bij de sexuele opvoeding, evenals bij alle opvoeding, het accent vallen op de zelfbeheersing en de godsdienstige vorming. De Heilige Stoel heeft dienaangaande normen gepubliceerd, kort na de encycliek van Pius XI over het christelijk huwelijk. Deze normen zijn niet ingetrokken, noch uitdrukkelijk, noch “via facti”’. De Paus wijst er op, dat deze waarschuwing tegen onvoorzichtige voorlichting ook geldt voor bepaalde vormen van psycho-analyse. ‘Men moet deze niet beschouwen als het enige middel om de psychische storingen op sexueel gebied te verminderen of te genezen. De uitentreure herhaalde stelling, dat de sexuele storingen van het onbewuste, evenals alle remmingen van dezelfde oorsprong, alleen kunnen worden opgeheven door ze bewust te maken, gaat niet op als men deze stelling zonder onderscheid generaliseert. Ook de indirecte behandeling kan op goede resultaten wijzen en is vaak ruimschoots voldoende’. Na ook in dit verband te hebben herinnerd aan zijn toespraak van 13 September, verklaart de Paus hierover nog: ‘Het kan niet zonder meer geoorloofd worden geacht alle sexuele voorstellingen, emoties en ervaringen, die in het geheugen en in het onbewuste sluimeren, bewust te maken en ze aldus in het psychische leven te actualiseren. Indien men luistert naar de protesten van de menselijke en christelijke waardigheid, wie zou dan durven beweren, dat deze methode geen enkel gevaar meebrengt, hetzij onmiddellijk, hetzij voor de toekomst? En hier komt nog bij dat, ook wanneer een onbegrensd onderzoek voor de therapie noodzakelijk wordt geacht, die noodzaak niet bewezen is’. Wij zouden hierbij willen aantekenen, dat de Paus ook ditmaal de psycho-analytische methode niet volstrekt heeft veroordeeld. Een gewetensvol analyst zal zonder moeite de pauselijke tekst kunnen onderschrijven, zonder zich daardoor in zijn ernstige praktijk belemmerd te zien. Hij weet immers zeer goed welke morele bezwaren er schuilen in een onvakkundig amateurisme, dat het schaamtegevoel onnodig kwetst. Twee andere aspecten belicht de Paus in deze toespraak voor de eerste maal. Het eerste betreft: ‘de stelling, dat onvoorwaardelijke extroversie van het ik de fundamentele wet zou vormen van het aangeboren altruïsme en zijn dynamismen’. ‘Dit is’, aldus de Paus, ‘een dwaling, zowel in logisch en psychologisch als in ethisch opzicht. Een bepaalde verdediging van onszelf, eerbied voor onszelf, liefde tot onszelf en dienst aan onszelf zijn niet alleen gerechtvaardigd, maar worden ook door psychologie en moraal geëist. Dit is een natuurlijke evidentie en een les van het christelijk geloof! De Heer heeft ons geleerd: “Gij zult uw naaste beminnen gelijk uzelf”. Christus houdt ons dus, als norm voor de liefde tot de naaste, de liefde tot onszelf voor en niet omgekeerd. De toegepaste psychologie zou die realiteit ten enen male ontkennen, als zij iedere benadrukking van het ik zou beschouwen als psychische remming, als dwaling en als regressie tot een vroeger ontwikkelingsstadium, onder voorwendsel dat deze consideratie in strijd zou zijn met het natuurlijk altruïsme van het psychisch leven’. Het tweede punt, naar onze mening het neteligste probleem dat de Paus in zijn toespraak behandelt, vraagt eerbiedige aandacht. Het | |
[pagina 354]
| |
betreft het gevaar, dat de psycho-analyst een volstrekt bindend geheim van zijn patiënt zou kunnen forceren. ‘Het biechtgeheim duldt geen onthulling; het is eveneens uitgesloten, dat het beroepsgeheim wordt medegedeeld aan anderen, de medicus inbegrepen. Hetzelfde geldt voor andere geheimen. Men beroept zich hierbij op het beginsel: “Ex causa proportionate gravi licet uni viro prudenti et secreti tenaci secretum manifestare”Ga naar voetnoot2). Dit beginsel is juist, binnen nauwe grenzen, voor enkele soorten van geheimen. Men kan het onmogelijk zonder onderscheid toepassen in de praktijk van de psycho-analyse. Met het oog op de zedelijkheid, en in het bijzonder om wille van het algemeen belang, kan niet genoeg de nadruk worden gelegd op de noodzakelijkheid van discretie bij de psycho-analyse. Het spreekt van zelf dat dit niet op de eerste plaats de discretie van de psycho-analyst betreft, maar die van de patiënt, die in vele gevallen geenszins het recht heeft zijn geheimen prijs te geven’. Het valt uit de tekst moeilijk met zekerheid op te maken welke geheimen, behalve het biechtgeheim, de Paus hier bedoelt en wat het ‘secret professionnel’, zoals de term in de oorspronkelijke (Franse) tekst luidt, precies omvat. Er ligt hier o.i. een terrein open, waar psycho-analyst en moralist elkaar moeten vinden. 4. In zijn beschouwing over de mens als naar God gerichte eenheid, wil de Paus voornamelijk drie punten naar voren brengen. ‘Op de eerste plaats vestigt het wetenschappelijk onderzoek de aandacht op een dynamisme, dat, geworteld in de diepten van het psychisch leven, de mens zou stuwen naar het oneindige, dat hem te boven gaat, niet door hem dit oneindige te doen kennen, maar door een opwaartse gravitatie, die rechtstreeks voortkomt uit het ontologisch substraat. Men ziet in dit dynamisme een onafhankelijke kracht, de meest fundamentele en meest elementaire van de ziel, een affectief élan, dat rechtstreeks tot het Goddelijke voert, zoals de bloem, zonder het zelf te weten, zich opent voor het licht en de zon, of zoals het kind onbewust ademhaalt, zodra het geboren is. Maar als men zegt, dat dit dynamisme ten grondslag ligt aan alle godsdiensten en een element vertoont, dat alle godsdiensten gemeen hebben, dan weten Wij van elders, dat de godsdiensten, de kennis van God, natuurlijk en bovennatuurlijk, en de eredienst aan God niet voortkomen uit het onbewuste of uit het onderbewustzijn en ook niet uit een affectieve impuls, maar uit de heldere en zekere kennis van God door middel van Zijn natuurlijke en positieve openbaring. Dit is de leer en het geloof van de Kerk’. Na dit voorop te hebben gesteld, vervolgt de Paus: ‘Men mag er de diepte-psychologie zeker niet van beschuldigen, dat zij zich meester maakt van het religieuze psychische leven en dit wil herleiden tot een wetenschappelijk systeem, al is dat onderzoek nieuw en al gebruikt het een terminologie, die niet in het verleden wordt aangetroffen’. De Paus wil hierop wijzen, omdat er ‘gemakkelijk misverstanden ontstaan, wanneer de psychologie een nieuwe betekenis geeft aan uitdrukkingen, die | |
[pagina 355]
| |
reeds in gebruik zijn. Van beide zijden zal men voorzichtigheid en reserve in acht moeten nemen, om verkeerde interpretaties te vermijden en wederzijds begrip mogelijk te maken’. De Paus besluit zijn behandeling van dit punt met de woorden: ‘Indien hier inderdaad sprake zou zijn van een dynamisme, dat alle mensen, alle volken, alle tijden en culturen impliceert, welk een waardevolle hulp zou dit dan zijn voor het zoeken naar God en voor Zijn erkenning!’ De volgelingen van Jung zullen ongetwijfeld met de grootste belangstelling en met een zekere trots hebben geluisterd naar deze woorden van de Paus over de psychologie van de godsdienst, woorden, die ook voor de apologeten, godsdiensthistorici, godsdienstphilosophen en fundamentaaltheologen van bijzonder belang zijn. Het tweede punt betreft het schuldbesef van de mens. ‘De psychotherapie’, aldus de Paus, ‘houdt zich hier bezig met een verschijnsel, dat niet uitsluitend onder haar bevoegdheid valt, omdat het tevens, zo niet op de eerste plaats, van godsdienstige aard is. Niemand zal tegenspreken, dat er een onredelijk en zelfs ziekelijk schuldbesef kan bestaan en dat dergelijke gevallen geenszins zeldzaam zijn. Maar iemand kan zich ook bewust zijn van een werkelijke fout, die niet is goedgemaakt. Psychologie en ethiek beschikken niet over een onfeilbaar criterium voor zulke gevallen, want daarvoor is het gewetensproces, waaruit een dergelijk schuldgevoel voortkomt, te persoonlijk en te subtiel. Het staat in elk geval vast, dat werkelijk schuldgevoel door geen enkele louter psychologische behandeling kan worden genezen. Zelfs als de psychotherapeut dit schuldgevoel, misschien volkomen te goeder trouw, bestrijdt, blijft het bestaan. En als het schuldgevoel door medisch ingrijpen, door autosuggestie, of overreding door anderen, wordt weggenomen, blijft toch de misstap bestaan en de psychotherapie zou verkeerd handelen en anderen misleiden, als zij beweerde dat deze misstap niet meer bestaat’. De Paus concludeert op dit punt: ‘Het komt in onze dagen niet zelden voor, dat de priester in bepaalde pathologische gevallen zijn biechteling naar de dokter stuurt; in gevallen als het onderhavige zou de arts veeleer zijn patiënt naar God moeten verwijzen en naar hen die de macht hebben, uit naam van God, de misslag zelf te vergeven’. Het laatste punt betreft de eerbied voor de objectieve zedelijke orde. ‘De eerbied voor God en voor Zijn heiligheid moet zich steeds weerspiegelen in de bewuste handelingen van de mens. Als deze handelingen afwijken van het goddelijk model, zijn ze, zelfs zonder subjectieve zonde van de betrokkene, in strijd met zijn laatste doel. Om die reden is de zogenaamde “materiële zonde” iets dat er niet zou mogen zijn en dat dus in de zedelijke orde een realiteit vormt, die niet onschadelijk is. Daaruit volgt, dat de psychotherapie niet onverschillig mag staan tegenover de materiële zonde. Zij kan tolereren wat voor het ogenblik onvermijdelijk is. Maar zij moet weten, dat God die handeling niet kan rechtvaardigen. En vooral mag de psychotherapie de zieke niet aanraden rustig een materiële zonde te bedrijven, omdat hij dit zonder subjectieve schuld kan doen, en zulk een raad zou óók verkeerd zijn, als | |
[pagina 356]
| |
hij noodzakelijk zou lijken voor de psychische ontspanning van de zieke en dus dienstig aan de behandeling. Nooit mag men een bewuste handeling aanraden, die geen beeld, maar een misvorming van de goddelijke volmaaktheid zou zijn’. Met deze subtiele kwestie eindigt de toespraak van de Paus, en wie enige ondervinding heeft in deze aangelegenheid, zal er verheugd over zijn, dat Z.H. er nog eens de aandacht van de moralisten op heeft gevestigd. De pauselijke tekst is duidelijk genoeg om verkeerde raad uit te sluiten, een raad die trouwens, ook wat de therapie betreft, uiteindelijk storend werkt op de patiënt. Tevens is hetgeen de Paus hierover zegt, soepel genoeg om, op voorzichtige wijze, voorlopig althans - en misschien voor lange tijd - de goede trouw van de patiënt onberoerd te laten. De pauselijke zegen na deze toespraak vormde het schone einde van het lustrum-congres. |
|