Streven. Jaargang 6
(1952-1953)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 334]
| |
Henri Bruning
| |
I.Wij gaan terug tot vóór de oorlog, en wel tot ‘Verworpen Christendom’, de bundel waarin Bruning in 1938 een aantal opstellen verzamelde, die, men zou kunnen zeggen uiteraard, niet verschenen bij een der toenmalige katholieke uitgevers, maar bij Meulenhoff in Amsterdam. Welke nu zijn de overtuigingen die Bruning in dit boek uitspreekt?
Naar de mening van Bruning is het drievoudig schoonste van dit aards bestaan. - en hij somt op: de goddelijke waarheid, het artistieke scheppen en het scheppend denken - ‘lotverbonden’ in een en dezelfde doelloosheid en onvruchtbaarheid. Weliswaar heeft, voor wat het denken betreft, de creatieve activiteit van een enkeling het uiterlijk der samenleving gewijzigd, maar achter dat uiterlijk en zijn wijziging heeft de collectiviteit haar bestaan ongewijzigd voortgezet. De stem der schoonheid blijft als die eens roependen in de woestijn. En de goddelijke waarheid schijnt geen andere taak te hebben dan te zijn een uitgeworpene. Het Rijk Gods zijnde, volgens Bruning, de souvereiniteit van de goddelijke liefde over ons verstand, hart, ziel, de oprechte trouw aan het goddelijke verlangen om volmaakt te zijn zoals Christus | |
[pagina 335]
| |
volmaakt is geweest - dit Rijk Gods is te allen tijde uitgeworpen, zoals het kleine groepje getrouwen altijd uitgeworpen is. Het schoonste dat de wereld bezit, heeft dus, meent Bruning, geen vat op geest en wil der collectiviteit. Alleen God kan deze ‘wet’ als Hij dat wil verbreken. De mens van goede wil, ook de heilige, heeft hiertoe echter niet de macht; hij kan niet beter doen dan zijn nederige plicht volbrengen, de prediking van het Evangelie.
In tegenstelling met het Rijk Gods plaatst Bruning de Kerk die hij vooral ziet in haar zichtbare verschijningsvorm, als machtsapparaat. Het verlangen dat hij sommigenGa naar voetnoot1) toeschrijft: de Kerk als machtsapparaat een eervolle, aanzienlijke en roemrijke plaats te doen bekleden acht hij een verwerpelijk verlangen, volkomen in strijd als het zou zijn met ‘Christus' eenig verlangen: de onzichtbare glorie van het Rijk Gods in de zielen’Ga naar voetnoot2). De Kerk heeft, als nederigste dienaresse, z.i. alleen het Rijk Gods te prediken, dit Rijk tot aanzien te brengen in de ziel. Bij de verborgen zegepraal in de ziel doet het er weinig toe, of de Kerk geëerd wordt of veracht; waar zij ‘als middel’ haar - eventuele - macht aanwendt, zij deze macht alleen een bron van veel zorg en angst. Veeleer zij de Kerk dan ook dankbaar als haar bestrijding ten deel valt; vijanden te hebben is de ‘weldaad’ die zij nodig heeftGa naar voetnoot3) om teruggeroepen te worden tot haar wezenlijke taak. In werkelijkheid echter zien wij, hoe niet alleen de wereld, maar ook de Kerk zich afwendt als het zuivere Christendom ten tonele verschijnt. Heiligen hebben dan ook vaak de opdracht de Kerk van haar ontrouw aan het Rijk Gods te bekeren, een strijd te voeren tégen de Kerk!
Is aldus naar Brunings opvatting de ‘Kerk’ dikwijls vervalphase van het Rijk Gods, de hoogste verwerkelijking er van erkent hij in de mystieke beleving, waaraan hij zijn schoonste bladzijden gewijd heeftGa naar voetnoot4); het is het leven naar en met God, althans de wil tot zulk een leven, (waardoor intussen het leven-op-aarde stellig niet ‘duidelijk’ en helder wordt, maar mysterie blijft, mysterie van serafijnse vrede én grondeloze smart). De waarlijk religieuze mens beschouwt God, menselijker uitgedrukt: hij overweegt het Evangelie, Christus' leven, ‘waarin de goedertierenheid en de menschlievendheid van God ons geopenbaard werd’Ga naar voetnoot5). Maar deze beschouwing is geen vlucht uit de realia der aarde: ‘vluch- | |
[pagina 336]
| |
ten voor de realia der aarde is Christus ontvluchten, want Christus is juist het antwoord op deze realia’Ga naar voetnoot6). | |
II.Het is uit het voorgaande duidelijk dat Bruning geneigd is tot het maken niet alleen van onderscheidingen, maar ook van scheidingen die samenhangende zaken van elkaar distanciëren. Zo doet hij met Rijk Gods en Kerk, zo doet hij ook als hij de menselijke activiteit beschouwt. Bruning maakt een voortdurende, scherpe scheiding tussen de menselijke activiteit in twee sferen: enerzijds erkent hij 's mensen plicht als christen te strijden voor de dienstbaarheid der mensen aan een bovennatuurlijk doel, anderzijds beziet hij diens plichten ten opzichte van het tijdelijk en natuurlijk welzijn van de mensGa naar voetnoot7). En zoals in de hoogste orde onafgebroken de strijd gevoerd moet worden om de zuiverheid, zo strijdt, ondanks alle sombere verwachtingen die Bruning koestert, in de ‘tijdelijke’ sferen de mens, die zich in het bezit van een waarheid - en dus orde - weet, voor deze orde. Hij wil die anderen deelachtig maken om hen te verrijken en te bevrijden. Zo volledig mogelijk, ‘omdat een waarheid eerst en vooral door de mate harer volledigheid, de orde die God in de dingen heeft gelegd, openbaart, en juist daardoor oorzaak wordt dat zij, en met haar God, wordt bemind’Ga naar voetnoot8).
Ook op dit terrein der natuurlijke orde heeft Bruning, die het zeer wel mogelijk achtte ‘zonder wereldbeschouwing tot een scherpe en voortreffelijke uitspraak te geraken over de levensstijl van den natuurlijken mensch’Ga naar voetnoot9), het licht zijner scherpe intelligentie laten schijnen. Hij bewondert in Ter Braak het zoeken naar zulk een stijl, die overigens geen ontkenning van de bittere en bigotte werkelijkheden, raadselen en onzekerheden des levens aanvaardt, en allerminst insluit een ontkenning van de ongelijkheid der mensen; de ontkenning van deze ongelijkheid betekent de vernietiging ener scheppende krachtGa naar voetnoot10). Ook het Christendom aanvaardt de verschillen, en leeft deze aarde als een voorlopige werkelijkheid, waar de christen slechts de plichten van zijn staat vervult (omdat dit zijn plicht is voor God zolang hij onder de mensen verkeert)Ga naar voetnoot11). | |
[pagina 337]
| |
Maar deze voorlopige werkelijkheid hic et nunc is naar Bruning's opvatting het verval van een ‘gelovige’ mens tot een verlatenheid van vóór de VerlossingGa naar voetnoot12). Maritain, die een toekomstige en dan christelijke orde wil voorbereiden, geeft naar Bruning's mening geen antwoord op de vraag wat aan te vangen met dit gewonde en stervende heden, dit heden zonder christendomGa naar voetnoot13). Ten aanzien hiervan stelt Bruning de scheppingskracht van een natuurlijk zedelijk levensbeginsel, - dit laatste zijnde het enig scheppend en normatief beginsel voor een niet-meer-christelijke gemeenschapGa naar voetnoot14). Vandaar, in deze laatste situatie, zijn pleidooi voor een door natuurlijke waarden bezield solidarisme, dat althans weer de realiteit der gemeenschap, de realiteit van het vaderland en de staat leidend beginsel doet worden.
De taak van de christen is het, beide gevechten (dat om de bovennatuurlijke en dat om de natuurlijke orde, de christelijke en de tijdelijke) tot een harmonie te verzoenenGa naar voetnoot15). Maar Bruning scheidt ‘essentieel’ christelijke en sociale rechtvaardigheid; de eerste zou betrekking hebben op de verhouding van de mens tot God, de sociale op die van de mensen onderling op natuurlijk gebiedGa naar voetnoot16). Maar hij herhaalt: het leven voor God betekent niet de aarde verachten; zij immers is het onderpand dat God ons heeft toevertrouwd om het te helpen vervolmaken naar de rijkdommen zijner Glorie, als een middel om de mens zijn eindbestemming te helpen bereikenGa naar voetnoot17). * * *
Vanuit dit gezichtspunt nu moet men Brunings stellingname voor en tijdens de Duitse bezetting begrijpen; zij is geïnspireerd door een van de realiteit losgeraakt, ‘weltfremd’ idealisme, dat hem in het nationaal-socialisme een scheppende kracht van natuurlijk-zedelijke beginselen deed zien. Dat het in 1934 reeds, naar de waarnemer niet verholen kon blijven, wezenlijk ontaard en destructief bleek, is Bruning ontgaan die nog in 1943 in het nationaal-socialisme de scheppende wil van de mens, van diens mannelijk en moedig gevecht tegen wat het aardse leven verraadt meende te herkennen. Een scheppend ordebeginsel achtte hij het in het verwilderde en ontwortelde cultuurleven van Europa. En op nationaal-socialistisch voetspoor erkende hij als scheppende kracht tegenover (naast) de ratio: de realiteit, de rede (en redelijkheid) van | |
[pagina 338]
| |
mythe en bloed, van bodem, volk en ras als positieve waarden voor de gemeenschap, welke gemeenschap hij miskend achtte door de individualisten van vóór 1940. Het persoonlijkheidsbewustzijn ook van de besten (als Marsman, Ter Braak) stiet niet door tot gemeenschapsbewustzijn. Hun maatstaf der persoonlijke vrijheid achtte hij ongeschikt om het wezen en de goedheid van het politiek gevecht te verstaan; daartoe strekt slechts de maatstaf der collectieve vrijheid, d.i. der zedelijke en geestelijke ontplooiing ener gemeenschap, wier levenskracht zich verzet tegen de onmachtige plebejische verstandelijkheid van specialisten die een gemeenschap ten verderve voert. Dit alles, meent hij, miskent de persoonlijkheid niet, want al is in zekere zin de afzonderlijke mens ‘niets’, hij is tegelijk ook alles, omdat in hem - en hem alleen - de verheven en goddelijke vermogens zijn, waardoor het grote proces der mensheid zich voltrekt, die vermogens ook waardoor de mens eerst waarlijk mens is. Hij is geroepen het leven schoon gestalte te geven. Deze wil is tevens zijn gemeenschapsbewustzijn, dat daarmee ‘niet ethisch, maar vitalistisch van oorsprong is, niet iets van den medelijdenden, maar van den scheppenden mensch is’. Zo is de mens middel om de gemeenschap der mensen hoog en zuiver gestalte te geven. De uit deze theorieën sprekende overspanning van de gemeenschapsgedachte, ten bate waarvan de persoonlijkheid gereduceerd wordt tot ‘middel’ in stede van te fungeren als uiteindelijk doel der gemeenschap, deed Bruning wel sterk afwijken van de opvattingen der katholieke sociale wijsbegeerteGa naar voetnoot18). Zij zijn belangwekkend inzover zij Bruning doen ken- | |
[pagina 339]
| |
nen als consequent vitalist, verheerlijker van de trotse, scheppende mens, wiens diepste levensdrift niet zou zijn de geneigdheid tot het boze, maar de wil zich scheppend te realiseren, d.w.z. het individuele en collectieve leven gestalte te geven overeenkomstig een droom van menselijke waardigheid en menselijke eer. Zo had hij het ook geleerd bij Nietzsche, de evenzeer door Marsman en Ter Braak bewonderde, via wiens opvattingen hij belandde bij de bloed-, bodem- en ras-theorieën der nationaal-socialisten en bij diens verwerping van ‘dat diepe levens-pessimisme en neerslachtig levenswantrouwen waarin een versomberd christendom hem (d.i. de Germaanse mens) bekneld had’Ga naar voetnoot19). | |
III.Het einde van de oorlog betekende voor Bruning een voorlopig einde van zijn publicistische activiteit. Het betekende voor hem vernedering en alle andere denkbare rampspoed. Het betekende géén ondergang; de feniks is uit zijn as herrezen en doet zich thans aan ons voor als een van de belangrijkste katholieke dichters uit de jaren na de oorlog. Terecht hebben verschillenden het jaar 1951 belangrijk genoemd om de verschijning van twee dichtbundels van twee katholieke auteurs die bij alle verscheidenheid belangrijke punten van overeenkomst vertoonden; naast ‘Ternauwernood’ van Gabriël Smit werd dan telkens genoemd ‘In Vitro’ van BruningGa naar voetnoot20). ‘In Vitro’ en het een jaar later gevolgde ‘Van ziel en aarde’ onthullen de persoonlijkheid van de dichter echter slechts volledig voor wie Brunings juist geresumeerde voorgeschiedenis kent. * * *
De storm die nawoedt in zijn laatste wilde stuiptrekkingen en de hervonden stilte, vindt men in het eerste deel van In Vitro; die storm wordt retrospectief beschouwd in deel twee.
Deze storm ziet Bruning als de hartstochtelijke strijd van het hart met deze Aarde; hij vloeide voort uit de grote droom - tháns ‘versplinterd’ - van een trotse mens in verheven luister, van het Westen groot en moedig in zijn strijd om zelfbehoud. Maar de mens ‘loont nog de moeite van een zucht niet’ eens, en ‘het Westen is voorbij’; zichzelf geeft hij in een Holstiaanse beelding: | |
[pagina 340]
| |
‘Verstoten, in het koud verhaal van den wind,
door geen aarde of hemel gedoogd, onbeschermd
uitgeleverd, reeds een leven lang aan mijzelf
en een zinloze smaad die niets delgt
of in mij bemint, die, bitter en blind,
reeds hoe lang, onverzoenlijk woedt....’
Maar het ergst van al leed in en door deze nederlaag de geliefde, in deze ook voor haar ‘doelloos vernielde jaren’. Maar dan herstelt hij zich, en in stede van de doelloosheid aanvaardt hij: ‘'t Bleef alles goed. Slechts God alleen weet hoe’.
Klaarblijkelijk echter is het ‘hoe’ hem volstrekt niet ontgaan; in het tweede deel immers blijkt de winst van zoveel jaren bittere strijd, toornig verzet en bloedende nederlaag te resulteren in het inzicht, dat niet God noch het ‘hooghartig woeden van een ontzind gemeen’ ons afbeult, maar dat het ‘óns maatloos hart (is), dat vlees en geest doen bloeden’: God matigt zich, zodra
wijzelf ons leren matigen.
Hieruit vloeit voort de drang naar ‘ontlediging’ van de aardse, al te aardse bestrevingen, de aanvaarding van ‘'t al’, de poging niets meer te vragen, ‘.... tot gij enkelvoudig, vreemd aan wat u stenigt,
leeft waar Gods Heiligen Geest alleen uw leven draagt’.
De hartstochtelijke drang naar omwenteling heeft plaats gemaakt voor het verlangen naar de ‘stilte’. Welke stilte? Bruning formuleert een tegenstelling tussen de ‘ziel’ en het ‘hart’, dit laatste als het ware geëngageerd in de strijd met de wereld, haar vreugde en smart, - de ziel als het goddelijke element. En deze beide: hemelse ziel en aards hart in eeuwige ‘tweespalt’. God en de ziel, van goddelijke staat, laten de mens, ‘ontledigd’ van God, dolen. Later zal de synthese tot stand komen, dan zullen God, de ziel en de mens samen spelen, zij drieën. Tot zolang echter zal het hart hunkeren, al is hij in het diepste wezen van zichzelf - zijn ziel - al de smarten en rampen der aarde (en van het aardse hart) vreemd.
De hervonden stilte waarvan I spreekt, is de stilte in de aanschouwing van de natuur, haar groei, bloei en afsterven, en dit al in een als een eeuwige wederkeer binnen het ene Zijnde. Tegenover het wordende, staat het Zijn. Al het wordende, met zijn smart en vreugde, zijn | |
[pagina 341]
| |
strijdbaarheid en nederlaag, zijn eindeloze wisseling ‘wordt Uw Zijn’, Uw, dat wil zeggen: van het Heilig Hart der wereld, uit Wie ‘ontloken al vormen, al veelvoudigheid van 't onveelvoudig Zijn’ (‘O Heilig Hart’). Als Beeld van het goddelijk Zijn ziet hij bij voorkeur het eeuwig stromende water. Hijzelf het blad van de boom, dat korte tijd in zich voelt ‘een eeuwig levenssap’ en dan meewaait naar het glinsterend water, ‘waar 't eindelijk, zichzelf en 't al voorbij, zichzelve wedervindt....’. * * *
In het derde deel is de strijd volstreden: ‘het is voorbij’; de ‘ándren’ beginnen uit het gezichtsveld te verdwijnen; hij is als weergekeerd tot het kinderlijke stadium van vóór de tijd toen hij in samenwerking met anderen deze aarde zocht om te bouwen, en in die activiteit vóóral smart en ontrouw vond. Dit alles echter staat te verdwijnen achter de horizon, het treuren valt weg, een nieuwe lente, een andere ‘morgenstond der tijden’ breekt voor hem aan, waarin hij eenzelvig en als ‘de kennisloze’ het ‘voorwerelds’ pad betreedt. Hij kent het geluk van de wereld te zijn en toch van haar ontketend, als de muziek te zweven, ‘aard- noch hemelwaarts’, niets van dit leven vrezen of verachten, maar ‘dit al, als 't heiligste’ te zijn toegedaan. Drinkend ‘de jonge bloem der aarde’, is hij deze aarde zeer genegen en geniet hij haar in ‘eenzelvig, ongerept verblijden’.
Samenvattend vindt men de situatie in het korte gedicht ‘De Gedachten’:
De Gedachten
de gedachten wier schoon mij bekoorden
en de daden door mij gedaan,
zij waren de laatste woorden
niet, zij lieten mij zonder naam.
maar nu ik dit al heb verloren
en de wereld in mij is vergaan,
nu de Aarde, als voor 't eerst, werd geboren,
ging in het laatste horen:
mijn eigen heilige naam
hoe Uw liefde heeft uitverkoren
heb ik eerst aan Uw Aarde verstaan....Ga naar voetnoot21).
* * * | |
[pagina 342]
| |
Zuiverder nog vindt men de ‘stilte’ waartoe Bruning na het tumult en de strijd is weergekeerd, in de vierde afdeling: afkeer van het ‘dwars verstand’Ga naar voetnoot22) dat op dwaalwegen voert, terugkeer tot de bij voorkeur als voorwerelds gekenmerkte stilte, zuiverheid, argeloosheid, die hun ‘gestalten’ vinden in het wiegekind, het fonteintje, het torretje. Terugkeer, al-omvattend, tot de aarde, van wie hij in het verleden de vijandschap ervoer: zij aanvaardde hem niet volkomen zoals zij dier en plant aanvaardde. Thans echter ziet hij ‘één zijn en aards met U, Aarde’ als het nimmer verzadigend genot, dat zijn hoogste volmaaktheid bereiken zal wanneer hij ééns voorgoed ‘te loor’ zal zijn in de schone Aarde, die hij ‘al-goddelijke’ noemtGa naar voetnoot23). Iets ván de aarde zijn, na de dood, en dan ‘nooit, nooit ten onder gaan’. De ziel breekt dan uit ‘naar 't onuitspreekbaar schoon waaruit zij zich verloor’ om, ‘eeuwig als het verre lichaam’ verder te leven ‘in Gods Zijn’. Deze ziel ziet en weet dan het lichaam opgegaan in de aarde: ‘zij weet het lichaam over alle grenzen van zichzelve zweven
en onverdeeld als zij zich 't godlijk Al-zijn geven....’Ga naar voetnoot24).
De actieve, heers-zuchtige heeft plaatsgemaakt voor de passieve, aan de aarde genietende, - in een verder stadium de aan zichzelf ontledigde, waarop reeds enkele regels uit ‘In Vitro’ duiden, wanneer hij God vraagt naar ‘de zin van Uw en mijn geduld’: ‘Het is uzelf niet zijn, en zelve onvervuld
met Mij de wijnpers van de liefde treden....’.
| |
IV.‘Van ziel en aarde’, de laatste bundel gedichten (1952), voegt geen nieuwe trekken toe aan het beeld van de gestalte die uit ‘In Vitro’ oprees, maar tekent wel verschillende er van markanter en scherper. Niet doordat de gedichten later geschreven zijn - die uit ‘Van ziel en aarde’ zijn geschreven in 1947 tot 1952 en dekken dus waarschijnlijk een groot deel van die uit ‘In Vitro’, zoals bovendien blijkt uit het feit dat een aantal er van in beide bundels gelijkluidend isGa naar voetnoot25) -, maar doordat elk nieuw gedicht bijdraagt tot scherper omlijnen van de psy- | |
[pagina 343]
| |
chische persoonlijkheid. Steeds duidelijker wordt Bruning's mens- en wereldbeeld.
De mens noemt hij de ‘onvervulde tussen ziel en dier’. Het dier (symbool voor al het aardse onder de mens, het geldt dus ook voor de planten en de bomen) is de in zijn staat algeheel vrije, schone, in zichzelf volkomene. De mens daarentegen leeft hier op aarde met zijn ‘lager deel’, het ‘strevende’, vechtende, met zijn drift, zijn vormkracht; het is het ‘wordende’ in dit sterfelijk hier-beneden. Dit element appelleert aan wat Bruning hieromtrent in ‘Nieuw Levensbewustzijn’ uiteenzette. Dit strevende ‘ik’ verhoudt zich in de In Vitro geschetste situatie tot deze Aarde.
Geheel afzonderlijk daarentegen bestaat de ‘ziel’, klaarblijkelijk het hogereGa naar voetnoot26) deel, ‘voor wie ik niet bestond’, en ‘die ik niet ben, niet bén....’; zij leeft haar autonome, souvereine, door geen aardse lust of last te raken leven. Het realiseert zich geenszins in het streefleven, in de vormkracht en scheppingsdrift; deze alle behoren tot het wordende, strevende, waarvan nadrukkelijk gezegd wordt: ‘Ach, ook ons schoonste wórde' is van de ziel geen teken,
en zegt maar wat verganklijk, buitenst leven is,
en zegt maar dat de mens in deze aardse streken
de kleine plicht volbrengt, die hem gegeven is’.
De ziel hoort niet in het rumoer van deze ‘aardse streken’; haar leven is een leven in diepste, wezenlijke stilte, zoals de volgende regels uitdrukken: ‘Zonde en verlossing en al 't goede en kwade, zij gewerden
mij wel, doch zij bezáten mij, wérden mijzelve niet:
mijn ziel leeft in haar stilte - elders, verder, zoveel verder,
zij zwierf niet, vroeg niet, dierf geen goeden Herder,
zij rustte licht en helder als het Woord in 't godlijk Lied -
een kleur en zonlicht-overgoten, roerloos zomerriet’Ga naar voetnoot27).
Naar aanleiding van deze strofen wijst Bruning in een naschrift ‘op St. Thomas' synderesis, die zuiver gebleven zielevonk, waarover ook Eckhart herhaaldelijk (en tevens zo schoon) geschreven heeft’.
Met de term ‘synderesis’ brengt Bruning de lezer inderdaad in de buurt der theologen en mystici voor wie de ‘vonk der ziel’ een geliefd begrip is. Zij spreken over de ‘vonk der ziel’ wanneer zij denken aan | |
[pagina 344]
| |
het contact met de Godheid in het diepst van 's mensen wezen. Soms wordt daarbij de nadruk gelegd op het goddelijke in de menselijke oorsprong, soms meer op de eerste kennis van de beginselen van het zedelijk leven (en in dit laatste geval spreekt men dan soms speciaal van synderesis, hoewel bij auteurs als Thomas van Aquino en Ruusbroec vaak geen onderscheid gemaakt wordt tussen ‘vonk der ziel’ en ‘synderesis’). Bij Thomas van Aquino ligt het begrip in de orde van de rede, wanneer hij spreekt over de eerste beginselen voor onze daden die ons van nature zijn ingegeven. ‘Vonk’ noemt hij deze kennis, ‘omdat, zoals een vonk een deeltje is van het vuur waar het uit wegspringt, zo deze vaardigheid maar een deeltje is van de verstandelijkheid gelijk die in de Engelen is’Ga naar voetnoot28).
Ruusbroec daarentegen ziet in de vonk der ziel niet allereerst een vaardigheid van het verstand, maar meer een aanleg van de natuur zelf van de ziel, waarvan de werking een instinctief voelen is, een streefneiging van het zielewezen, de vonk die uitslaat uit het vuur dat Gods wezen is, een deeltje als het ware van het Goddelijk Vuur, de vonk die altijd in natuur en bovennatuur weer wil opgaan in het Goddelijk VuurGa naar voetnoot29). ‘De natuurlijke heenneiging van de ziel naar haar Oorsprong’: ‘natuerlike ingheneychtheit der sielen in haren oirspronc’Ga naar voetnoot30), een ‘grontneyghen te Gode overmits die vonke der sielen en die overste redene, die altoes begheert dat goede ende haet dat quade’Ga naar voetnoot31).
Het pleit voor de betekenis van Bruning en zijn dichtkunst dat men naar aanleiding van haar strekking namen als die van St. Thomas en Ruusbroec kan noemen. Uit de boven aangehaalde strofen is intussen niet geheel duidelijk welke inhoud Brunings ‘vonk der ziel’ bezit. Klaarblijkelijk, als men een poging tot vaststelling wil beproeven, denkt hij minder aan enig (verstandelijk of gevoelmatig) vermogen, maar aan de ziel-zélf als goddelijke wezenlijkheid, onbezoedelbaar, onaanraakbaar door ál wat van deze aarde is (géén zonde, verlossing, goed, kwaad, bezoedeling, wroeging), maar quasi-souverein levend in haar stilte, die de stilte Gods is. Vandaar de uitroep: ‘O ziel, onstilbaar in uw God verslonden,
o ziel, zo onaanrandbaar vreemd aan al mijn wonden,
die van mijn schande niets, niets van mijn armoe weet’.
En in zoverre die (vonk der) ziel in hem is, in zoverre is hij ‘Kind Gods zonder zonde en zonder onrust’.
| |
[pagina 345]
| |
Maar tevens moet hij vaststellen, dat de ‘ziel als een rechteloze terzijde stond in 't schoon geding der aarde met mijn hart’ en nooit met hem tot eendracht en begrijpen is gekomen: ‘steeds hebben wij elkaar vereenzaamd en verbitterd en verward,
gij mij, met uw onmenselijke dromen,
ik u, met mijn zo aardse, onverdelgbre smart’.
| |
VDit zijn de laatste woorden die Bruning tot nu toe, als directe zelfbelijdenis, gepubliceerd heeft. Zij geven uiting aan deze mens die zichzelf ziet als de verscheurde, levend naar twee werelden. Met zijn hart (en zinnen) leeft hij naar de schone Aarde. Dit leven is als het ware zijn leven in de tijd, het is vooral het eeuwig-onvoltooide ‘worden’ en ‘streven’, dat voorzover het zich in aanraking met anderen voltrekt, smartelijk en ontgoochelend is. Bevrijding uit deze smart wordt hem gebracht door de liefde der toegewijde vrouw en de dood die hier als ‘goede’ dood en bondgenoot gezien wordt. Maar ook een andere bevrijding uit de smart is mogelijk, namelijk door het leven der ziel, dat is een leven als buiten de tijd. Hierin geen ‘worden’ en ‘streven’, maar Zijn, het zijn in een rijk van stilte, onaanrandbaar door leed en smart. Dit Zijn beroept zich op de herinnering aan een voorwerelds geluk dat zijn wederkeer vinden kan niet alleen in een hiernamaals, maar ook in een als het ware tijdeloze aanschouwing van deze Aarde, die zodoende ook weer een - vele malen! - anti-thetisch karakter draagt: zij is hem uitdaging tot strijd en verwikkeling, maar ook bron van zalige aanschouwing; zij stoot hem, anders dan zij t.a.v. de dieren en de planten doet, van zich af, maar lokt hem tot overgave en zal hem uiteindelijk algeheel in zich opnemen. Wie echter buiten de tijd wil leven, moet zijn hartstochtelijkheid beteugelen en bereid zijn tot de overgave.
Men zou Brunings poëzie misverstaan, indien men meende dat beide sferen - die van het hart en van de ziel - elkander chronologisch opvolgden, de laatste de eerste algeheel overwinnend. Veeleer lijkt het, dat beide sferen in deze persoonlijkheid, onverzoenbaar, elkaar bestrijden, vereenzamen, verbitteren, verwarren. Maar al beweegt de mens zich nu eens in de ene, dan weer in de andere sfeer, geleidelijk wijkt het leed om de ervaringen die voortvloeien uit zijn geëngageerd zijn in de | |
[pagina 346]
| |
aardse beslommeringen; geleidelijk wint het leven der ziel steeds meer oasen van rust en stilte. * * *
Bruning heeft naar het wezen het vrije vers van zijn jonge jaren gehandhaafd. Het past, ook in zijn latere werk, bij zijn dynamische persoonlijkheid die van nature hartstochtelijk gedreven wordt, en ook thans nog, bij alle zelfbedwang, de lichte ontroerbaarheid en snelle ontvankelijkheid kent die de lyrische dichter mogelijk maakt. De weidsheid van verbeelding die hem van jongsaf heeft gekenmerkt, vindt haar complement in een gevoeligheid voor het eeuwig-zuivere in de natuurschoonheid. Maar al deze complementen verhinderen niet dat overheersen blijft het emphatische, hartstochtelijke, evocatieve, met inbegrip van het remmende, stotende, waardoor zijn werk zich wel zeer onderscheidt van dat van Gabriël Smit. |
|