Streven. Jaargang 6
(1952-1953)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 302]
| |
Een antwoord aan Job?
| |
[pagina 303]
| |
ogen. Onze interpretaties en beoordelingen berusten immer op een totaalbeeld van Jungs practische therapie en theoretische psychologie, ofschoon het onmogelijk is dit totaalbeeld hier te rechtvaardigen. | |
Het antwoord aan JobJung is medicus, psychiater en psychotherapeut. Als overtuigd voorstaander van de dieptepsychologie werkt hij, van 1907 tot 1913, intens samen met Freud. Weldra gaat hij zijn eigen weg, omdat hij de libidotheorie van de meester uit Wenen als eenzijdig sexueel afwijst. Zonder de rol der sexualiteit te miskennen, wil hij de andere psychische componenten, o.a. de religieuze, tot hun volle recht laten komen. Reeds in 1932 legde Jung het ondubbelzinnig getuigenis af van de grote rol die het religieuze speelde in zijn psychotherapeutische praktijk. Door zijn analytisch werk was hij tot de overtuiging gekomen dat ‘het beslissende probleem voor al zijn patiënten die het midden van hun levensweg hadden bereikt - d.w.z. ouder waren dan 35 jaar - immer hun religieuze levenshouding was’Ga naar voetnoot2). Hier is het uiterst gewichtig goed te verstaan wat deze laatste uitdrukking betekent. Met religieuze levenshouding bedoelt Jung het zich onderwerpen aan een hoogste waarde. In de godsdiensten heet die hoogste waarde God. In de analytische psychologie van Jung wordt ze het Selbst genoemd. Daarin is ze niets anders dan de totaliteit van alle psychische componenten, zowel de bewuste als de onbewuste, waar de mens deel aan heeft. Die totaliteit is dus tegelijkertijd in de mens, als de voedingsbodem waaruit hij opschiet, en boven de mens als het einddoel waarnaar hij streeft. In zover ze de mens (psychisch) transcendeert is ze een inwendige norm. Slechts wie zich aan haar onderwerpt - en dus religieus is ingesteld - komt tot psychische harmonie en inwendige rust. In dit perspectief is een dubbele opgave aan de psychotherapeut gesteld: hij moet de psychologie van de religieuze gedragingen uitbouwen en ook die van de religieuze voorstellingen (blz. 159)Ga naar voetnoot3). Deze laatste kregen het leeuwenaandeel in de recente publicaties die Jung wijdt aan de ontleding der symbolen die het gnosticisme, de alchemie en de godsdiensten hebben aangewend in de loop der eeuwen. Een dergelijke ontleding van de voorstellingen die de mens zich vormt over God, is eveneens de opgave van het Antwort auf Hiob. Jammer genoeg, maakt Jung het zijn lezer niet gemakkelijk. Na in zijn | |
[pagina 304]
| |
voorwoord te hebben beklemtoond (blz. 7) dat hij in 't geheel niet spreekt over God zelf doch uitsluitend over de voorstellingen die de mensen hebben van God, Jahweh, Christus enz., gebruikt hij door zijn hele werk heen de termen God, Jahweh en Christus zonder meer. Zodoende verplicht hij de lezer tot een voortdurende omzetting van de tekst die hij voor ogen heeft. Wanneer we op een passus stoten als ‘Jahweh is onbewuster dan de mens’ of ‘God ziet zijn eenzijdigheid in’ dan moeten we begrijpen ‘De mens stelt zich Jahweh voor als een persoon minder bewust van zichzelf dan de mens’Ga naar voetnoot4) of ‘De mens ziet in dat zijn voorstelling van God eenzijdig is’! Deze ‘vertaling’ die heel het werk door moet worden volgehouden maakt het lezen van dit vlotgeschreven boek tot een hersengymnastiek, ook voor de psychologisch geschoolde lezer. Voor de niet-vakman, voor wie de termen God, Jahweh en Christus heel wat meer betekenen dan een louter menselijke voorstelling, is deze ‘vertaling’ een hopeloze onderneming. Dit ongewoon terminologisch gebruik heeft nog een ander nadeel. Het geeft aanleiding tot dubbelzinnigheden die werkelijk niet te ontwarren zijn, daar, vooral in de meeste aangehaalde teksten, de termen God, Jahweh en Christus niet strikt psychologisch zijn bedoeld. Zelfs de schrijver laat zich hierdoor misleiden. Doch laten we nog even alle critiek rusten om Jungs stelling zo objectief mogelijk te schetsen. Als uitgangspunt van zijn betoog neemt Jung de voorstelling van Jahweh die ten grondslag ligt aan het boek Job. Daar hij ons geen ‘nuchtere exegese’ (blz. 14) wil opdissen, maar een ‘subjectieve reactie’ wil uitspreken, schildert hij een hartstochtelijk beeld van Jahweh. Als een oosters despoot gaat de Heer groot op zijn almacht en blijft blind voor het onrecht dat hij de rechtvaardige aandoet. Jahweh toch duldt aan zijn hof de Satan, hij luistert zelfs naar diens insinuaties en stemt tenslotte toe in het kwellen en beproeven van de rechtvaardige van wiens trouw hij overigens overtuigd is. Job daarentegen is de wijze, die weet dat in God de almacht gepaard moet gaan met wijsheid, alwetendheid en gerechtigheid. Sterk door zijn inzicht, biedt hij het hoofd aan zijn vrienden en houdt vol dat Jahweh hem in 't gelijk zal stellen. Eindelijk neemt de Heer het woord. Doch verre van Jobs vraag te rechtvaardigen, bedelft hij hem onder een stortvloed van schitterende beschrijvingen van zijn alvermogen, dat aan niemand rekenschap heeft | |
[pagina 305]
| |
af te leggen (blz. 31). Job is wijs genoeg om voor dit geweld te buigen in beter wetend zwijgen. De mens was meer bewust van zichzelf dan Jahweh! Doch dat twistgesprek riep in Jahweh een onrust wakker. Voortaan kon hij niet meer de eenzijdigheid van een almachtige geweldenarij voor zichzelf verbergen, (men leze: voortaan kon de mens niet meer verbergen dat zijn voorstelling van God als een almachtige geweldenaar eenzijdig was). Bij deze beschrijving van Job en Jahweh, heeft Jung de teugel gevierd aan de hartstocht. Hij ziet immers in het boek van Job ‘slechts een voorbeeld van de vorm en de manier van het Godsbeleven, dat voor onze tijd een zeer bijzondere betekenis heeft’ (blz. 14). Ook de moderne mens - in wiens naam Jung spreekt (blz. 14) - ervaart in deze tijd van de dreiging der atoombom en de chaos van het wereldgebeuren alleen Gods onberekenbare almacht en ziet vertwijfeld uit naar een teken van zijn wijsheid. Daarom gaat Jung in de H. Schrift en de godsdienstige werken uit dezelfde tijd een antwoord zoeken op deze uitdaging aan Jahweh gericht, in de hoop dat het antwoord aan Job tevens een antwoord zal zijn aan de moderne mens. Job maakt Jahweh attent op zijn eenzijdigheid; (men leze: Job zag in dat de voorstelling van Jahweh eenzijdig was). Jung meent in de volgende boeken van de H. Schrift de aanduidingen te vinden van een streven naar de integratie van die andere wezenstrekken die heten wijsheid, alwetendheid en gerechtigheid, en naar een herstel van het onrecht Job aangedaan door Jahweh's eenzijdigheid. De integratie spreekt vooral uit het boek der Wijsheid alsook uit de apocriefe Wijsheid van Salomon. In beide werken wordt de Sophia bezongen, die voor alle eeuwen bij God bestond, toen hij de grondslagen der aarde legde (blz. 56-57). Het zoeken naar een herstel van het onrecht dat de mens Job onderging, komt bijzonder naar voren in de visioenen van Ezechiël, Daniël en Henoch. De ‘Mensenzoon’ neemt er de hoogste plaats in op de wolken des hemels als een bewijs dat God ‘menselijker’ wordt; (men leze: dat de voorstelling van Jahweh niet alleen zijn grillige almacht omvat doch alle componenten zoals de mens Job dat reeds geloofde en eiste). Bij de menswording verenigen zich die beide elementen, integratie en vermenselijking. Gods wijsheid spreekt luide uit de voorzorgsmaatregelen die de menswording onttrekken aan Satans invloed. Christus wordt geboren uit een maagd, onbevlekt ontvangen, in wie de voorafbeelding van de sophia in vervulling gaat (blz. 122). Die Christus, Gods eigen zoon, neemt het lot van Job op zich, en ondergaat als de rechtvaardige de beproeving van het lijden wanneer hij uitroept aan het kruis: ‘Mijn | |
[pagina 306]
| |
God, mijn God, waarom hebt ge me verlaten?’ En Jung resumeert: ‘Uit het twistgesprek met Job sproot Jahweh's besluit mens te worden. Het ging in vervulling in het leven en lijden van Christus’ (blz. 78). Toch is hiermee nog geen volledig antwoord aan Job gegeven. De voorzorgsmaatregelen, door Gods wijsheid ingegeven om de menswording te doen slagen, hadden een dubbel gevolg. Vooreerst was ‘Christus, tengevolge van zijn parthenogenese en zijn zondeloosheid, geen empirisch mens’ (blz. 86). Hij was immers ook God en bleef dus ‘buiten en boven de werkelijke mensheid’ (blz. 86). Daarom beloofde Jezus zijn geest aan de apostelen, die ‘de menswording verder zou doorzetten’ (blz. 149). De H. Geest werkend in alle mensen en hun Gods leven mededelend, zou God in hen tot volle ‘menselijke’ ontplooiing laten komen. Vervolgens werd God, geopenbaard door zijn goede zoon Christus, uitsluitend als goed opgevat. De Satan, die in de Job-episode nog als Gods zoon tot Jahweh's hofstaat behoorde, was verre gehouden van de toebereidselen voor de menswording. En Christus zag gedurende zijn openbaar leven hoe die Satan uit de hemel werd gestoten. Neerstortend op aarde, behield de Prins der Duisternissen slechts dit aardse rijk tot het einde der tijden. Van het ogenblik af dat nog alleen Gods goedheid werd beschouwd, moest de Satan, die zijn ongunstige zijde of schaduw voorstelde, wel onbewust worden. Zo'n onbewuste psychische factor boet echter niets in van zijn activiteit, al weet men niet meer dat hij bestaat. In de lievelings-apostel Johannes meent Jung een uitstekend voorbeeld te vinden van deze onbewuste gespletenheid. De apostel is immers de schrijver van de brieven, die ten overvloede herhalen dat God alleen liefde is en alle kwaad uit de mens komt, en tegelijk schouwer van de apocalyptische visioenen die hoofdzakelijk naar voren brengen hoe Gods wrede wraakzucht tegen al zijn vijanden woedt. Hier diagnosticeert Jung een duidelijk geval van enantiodromie: de bewuste beklemtoning der liefde slaat om in onbewuste wraak-verbeeldingenGa naar voetnoot5). Toch hebben de vreselijke vernielingsscenes een hoopvol slot. Na de toezegging van een duizendjarig Christi-rijk, gedurende hetwelk de kwade aan banden is gelegd, en de voorspelling van een wederoptreden van de Antichrist, schouwt Johannes het visioen van de vrouw, die komt in de hemel ‘amicta sole et luna sub pedibus eius’ en een zoon | |
[pagina 307]
| |
baart niettegenstaande de dreiging van de draak. Jung meent in dit hele gezicht een toespeling te vinden op onze tijd. De tweeduizend jaar van de Aeoon zijn verlopen. Ook nu is de wereld tot een hoogtepunt van vernielingszucht gekomen, waarbij iedere dag met nieuwe atoomwapens wordt geëxperimenteerd. Juist in deze uitzichtloze tijd heeft de plechtige dogmaverklaring van Maria's ten hemel opneming, ‘de vrouw’ in de hemel geplaatst. Deze ‘belangrijkste religieuze gebeurtenis sedert de Reformatie’ (blz. 160) verheft Maria ‘tot Hemelkoningin en Bruid aan 't hemels hof’ (blz. 156). Met de goddelijke Drieëenheid, waarnaast ze troont, is ze het symbool van de uiteindelijke vereniging van alle tegenstellingen in God. In hem bestaat geen onbewustheid meer: het mannelijke zowel als het vrouwelijke, het goddelijke zowel als het menselijke, het bewuste zowel als het onbewuste zijn in God opgenomen. Aldus werd in de hemel het beeld der menselijke volgroeidheid ten volle gerealiseerd. Eindelijk werd Job's vraag volledig beantwoord in de historie. Het proces dat Jung tot nog toe beschreef aan de hand van gegevens aan Bijbel en godsdienstgeschiedenis ontleend verliep in 't onbewuste; d.w.z. de mens was zich niet bewust van de voortschrijdende ontwikkeling van zijn voorstelling. Het was een spontane groei onder de drang van een inwendige noodzaak. Vandaar meent Jung hier een archetype aan het werk te zien dat zijn volle ontplooiing nastreeftGa naar voetnoot6). Dit historisch proces zou een voorafbeelding zijn van wat in iedere mens moet plaats grijpen, zo hij nadenkt over God. Voor de moderne mens - en voor Jung heel in 't bijzonder - is het uitgangspunt hetzelfde als dat van Job: de confrontatie met een God die van zijn almachtig geweld geen rekenschap aflegt. De mens is weliswaar pas volgroeid als zijn voorstelling aan die almacht ook wijsheid, alwetendheid en gerechtigheid weet te verbinden. Hij moet God in zich tot een ‘volledig’ mens laten worden, zodat de menswording ten volle plaats heeft in ‘empirische mensen’. Die zeer belangrijke taak stelt Jung zich ten doel in zijn psychotherapeutische praktijk. Ook deze volgroeidheid is een antwoord aan Job in het actuele. | |
[pagina 308]
| |
Het goed recht der psychologische ontledingWanneer we de theoretische draagwijdte van de door Jung gevolgde methode - afgezien van haar practische toepassing, die we in ons derde deel bespreken - nader ontleden, dan kunnen we er twee aspecten in onderscheiden. Vooreerst is het Jung te doen om een algemene ontleding van de voorstelling of de voorstellingen die de mens zich vormt over God. In dit verband stelt hij vragen als de volgende: ‘Hoe komt het dat de H. Geest als een duif wordt uitgebeeld?’ - ‘Was het onder invloed van de Griekse philosophie dat de Sophia werd verpersoonlijkt in het boek der Wijsheid?’ - ‘Waarom werd Jahweh gezien als een man die het volk Israël tot zijn bruid nam?’ Alle dergelijke vragen zijn slechts vertakkingen van de éne capitale vraag: ‘Hoe kwam onze huidige westers-christelijke voorstelling van God tot stand, met haar oneindig vele implicaties?’ Om hierop afdoende te antwoorden moeten we niet alleen beroep doen op de geïnspireerde boeken en de theologie, maar evenzeer op de niet-canonische en apocriefe werken, op de letterkundige teksten en geschiedkundige documenten, op de iconographie en de philosophie enz. Een dergelijke analyse is ten volle gerechtvaardigd. Daar Jung deze analyse van de voorstelling van God scherp onderscheidt van de uitspraken over God, is zijn methode theoretisch onaanvechtbaar. Zo herhaalt hij na zijn beschrijving van Jahweh als een ‘onbewust wezen’: ‘We mogen hierbij geenszins uit het oog verliezen dat we zo niets meer hebben ontworpen dan een anthropomorphisch beeld, dat niet eens erg aanschouwelijk is’ (blz. 23). Jung heeft ook vroeger meermalen die beperkte draagwijdte van zijn bemoeiingen aangegeven. ‘Mijn methode heeft geen andere bedoeling dan die van de kunsthistoricus, die tracht te achterhalen welke invloeden een rol hebben gespeeld bij het tot stand komen van een bepaalde Christus-voorstelling’Ga naar voetnoot7). In deze laatste tekst herhaalde hij een uitspraak uit 1930: ‘Op religieus terrein kunnen de psychologische beschouwingen slechts toegepast worden op de symbolische phenomenen in de godsdienst. Hierdoor wordt het wezen van de godsdienst in 't geheel niet geraakt en kan er ook niet door geraakt worden’Ga naar voetnoot8). De ontleding der verschillende voorstellingen van God, Christus en Jahweh, ons door de H. Schrift of de andere documenten uit de Oudheid overgeleverd, werd niet door Jung uitgedacht. Lang voor hem | |
[pagina 309]
| |
hadden exegeten, godsdiensthistorici en ethnologen deze onderneming aangepakt. Hier moeten we dus niet Jungs bijzondere verdienste zoeken. Zijn baanbrekend werk is te vinden in de specifiek psychologische onderzoekingen en ontledingen toegepast op de gegevens der religieuze teksten. In deze psychologische ontleding - dit tweede aspect is slechts een onderdeel van het eerste meer algemene dat we tot nog toe bespraken - wil Jung de psychologische implicaties van de Godsvoorstellingen ontcijferen. Daarom werkt hij bij voorkeur op de visioenen van Ezechiël, Daniël, Henoch en Johannes. Visioenen openbaren immers in hun psychologische opbouw - dus afgezien van iedere geloofsinhoud - een structuratie van die elementen welke de ziener in zich droeg zonder er zich geheel van bewust te zijn. Bij deze ontleding heeft Jung helemaal geen ‘reductieve’ bedoeling: hij beweert niet dat de inhoud wordt opgelost in de ontdekte psychische componenten. Zijn bewering b.v. dat de visioenen van de Apocalyps teruggaan op een enantiodromie in de psyche van Johannes (blz. 126-127) tast de geïnspireerde waarde van dit boek niet meer aan dan de bewering dat aan de grondslag van het Hooglied een profaan bruidslied zou liggen. Deze laatste bewering is van letterkundige aard en dient onderzocht te worden door een aangepaste philologische methode. Jungs enantiodromie is een psychologische verklaring en haar goed recht moet bewezen of afgewezen worden aan de hand van psychologische maatstaven. Jammer genoeg geeft Jung ons in dezen slechts schaarse aanduidingen, zoals te verwachten was in een niet-technisch werk. zodat een discussie over zijn ontleding der Apocalyps niet veel zin heeft. Derhalve moeten we ons hier tevreden stellen met de algemene constatatie dat de analyse van de Godsvoorstellingen theoretisch ten volle is gerechtvaardigd, zo men zich althans bewust blijft van de juiste draagwijdte der aangewende methode. Nu moeten we een stap verder gaan en onderzoeken of Jung zich wel degelijk van die lastige taak heeft kunnen kwijten in de practische toepassing. | |
De practische toepassing der methodeTheoretisch, zo zeiden we, bakent Jung zeer goed zijn methode af. Doch juist door deze scherpe aflijning vervalt hij in een exclusivisme dat hem in een zeer critische positie brengt. Zijn psychologisch exclusivisme blijkt vooreerst overduidelijk uit het feit dat hij zijn hele betoog uitsluitend opbouwt aan de hand van de gegevens die stroken met of passen in zijn psychologische beschouwingen. De andere elementen worden achteloos voorbijgegaan, zo ze niet | |
[pagina 310]
| |
worden verdraaid. Hoe staan immers de historicus, de exegeet en de theoloog tegenover affirmaties als deze: ‘Jahweh heeft Adam en Eva als afbeelding van zijn mannelijk wezen en zijn vrouwelijke emanatie (de Sophia) geschapen (blz. 57); ‘Maria wordt door de aanwending van bijzondere maatregelen (nl. haar onbevlekte ontvangenis en haar maagdelijk moederschap) bijna tot de staat van godin verheven en boet daarbij haar volle menselijkheid in’ (blz. 61); ‘Iedere schepping, die ex nihilo tot stand komt, is van God; ze bestaat uit niets anders dan God, en daarom is de mens evenals de ganse schepping enigermate de concreet geworden God’ (blz. 66). Zelfs zo we, vertrouwd met Jungs terminologie, dit andere gezegde, dat als een leitmotiv weerklinkt door heel zijn werk heen, ‘Christus is geen empirisch mens’ (blz. 46) doch veeleer een ‘mythus’ (blz. 76) begrijpen vanuit zijn oppositie tegen de ‘Entmythologisierung’ van Jezus' persoon, die Christus reduceert tot een louter mens in de meest banale zin van het woord, dan nog blijft de aangewende terminologie uiterst dubbelzinnig niettegenstaande de goede bedoeling. Jung schrijft, naar zijn eigen getuigenis, niet voor de gelovigen, maar voor hen die ontgoocheld door of vervreemd van de dogmatische godsdiensten, toch hun religieuze aspiraties willen volgenGa naar voetnoot9). Doch ook bij hen zal deze objectieve dubbelzinnigheid eerder verwarring stichten dan klaarheid brengen. De affirmatie dat in het Antwort auf Hiob noch ‘theologisch-wetenschappelijk’ (blz. 144) noch ‘koel-exegetisch’ (blz. 14) te werk wordt gegaan, rechtvaardigt geenszins eenzijdigheid en dubbelzinnigheid. Wie een verantwoorde geloofsbelijdenis wil afleggen is niet vrij de nauwkeurige interpretaties en alzijdige verantwoordingen over boord te werpen. Dit eerste gevolg van Jungs psychologisch exclusivisme is echter niet het ergste. Tot nog toe ging het enkel over de opbouw van zijn betoog en de daarin verwerkte gegevens. Nu komt het er op aan te zien hoe dat psychologisch exclusivisme in zijn conclusies meespeelt. Heel zijn boek door onderlijnt Jung nadrukkelijk dat hij alleen wil spreken over de voorstellingen van God, die fataal anthropomorphisch zijn, om ze uit te zuiveren tot een juistere uitdrukking. Aangezien Jung, door zijn observaties, tot de overtuiging kwam dat de hoogste en volledigste menselijke waarde werd gesymboliseerd in de paradoxale voorstellingen waarin de eenheid der paarsgewijze tegenstellingen (b.v. menselijk-goddelijk; mannelijk-vrouwelijk; goed-kwaad) is opgenomen, besluit hij dat ook deze voorstellingen geschikt zijn om God uit te drukken. Dit staafde hij empirisch door zijn grote bewijsmateriaal ont- | |
[pagina 311]
| |
leend aan analyses, dromen, mythen enz. Onmiddellijk rijst dan de vraag: is God ook werkelijk zo, gelijk we hem ons voorstellen, nl. als de eenheid van alle tegenstellingen? Zeer voorzichtig antwoordt Jung noch ja noch neen op deze vraag. Hij zegt liever: of God zo is, weet ik niet, want al de voorstellingen die we ons maken zijn anthropomorphisch. Zeer kras drukt hij die overtuiging uit: ‘Ik weet te goed hoe beperkt ons voorstellingsvermogen is - om van de armoede der taal niet eens te spreken - dan dat ik me zou inbeelden dat mijn uitspraken principieel meer betekenen dan de bewering van de primitief die meent dat zijn redder een haas of een slang is’! (blz. 8). Dit postulaat der louter anthropomorphische kennis van God brengt hem ertoe zijn patiënt in harmonie te laten komen met het Selbst, nl. de psychische totaliteit van zijn wezen. Zodoende echter reduceert Jung nolens volens zijn patiënt tot een louter psychisch wezen. De totaliteit van het bestaande wordt herleid tot de psychische totaliteit van het Selbst, en God - onder welke naam hij ook worde aangeduid - wordt beperkt tot het ideaalbeeld van de mens. Dit exclusivisme is bijna onvermijdelijk voor wie een louter anthropomorphische kennis van God vooropstelt. Slechts wie een analogische kennis aanvaardt - d.w.z. een echte kennis van God door het uitzeggen van de menselijke volmaaktheden op eminente wijze, die alle onvolmaaktheid binnen de perfectie ontkent en ze pas dan op God toepast - erkent tegelijk het anthropomorphisch karakter van de Godsvoorstelling en de echte kennis die erin verscholen ligt. Dit genuanceerde onderscheid tussen louter anthropomorphische en analogische kennis kent Jung begrijpelijkerwijze niet. Die onkunde, helaas, verleidt hem tot de veralgemening van zijn methodologisch juist inzicht en maakt derhalve zijn conclusies onaanvaardbaar. Godsvoorstellingen toch - die wel degelijk iets over God uitzeggen, op analoge wijze - blijven voor hem louter uitspraken der psyche, waarvan we niet weten of er een objectieve realiteit aan beantwoordt.
* * *
Jung heeft ontegensprekelijk willen ingaan tegen Freuds eenzijdigheid, die in de godsdienst slechts kon zien een Ersatz, hoe waardevol ook in vele gevallen, en wel een Ersatz der oorspronkelijke sexualiteit. Om de realiteit van de godsdienstige belevenissen aan te tonen, wees Jung op hun ‘totaliteits’-karakter, voortvloeiend uit het feit dat ze de uitdrukking waren van het Selbst, waaraan de mens zich moet onderwerpen als aan zijn hoogste waarde. Zo vermeed hij wel de eenzijdige beklemtoning van het sexuele aspect, doch belandde in een psycholo- | |
[pagina 312]
| |
gisch exclusivisme. Toch getuigt dit theoretisch streven van zijn oprechte belangstelling voor het religieuze. Uit zijn laatste publicaties en niet in het minst uit Antwort auf Hiob spreekt hij tot ons als een ernstig religieus zoeker wiens verbeten hartstochtelijkheid de eerbied afdwingt van al wie hem persoonlijk leert kennen. Maar zijn scherpe psychologische methode - waarborg van de grote verdiensten binnen zijn eigen gebied - liet hem niet toe de noodzakelijke complementariteit van de andere wetenschappen en heel in 't bijzonder van de exegese en de theologie te begrijpen voor het welslagen van de opzet die hij zich ten doel stelde in zijn laatste beknopte werk. Ongetwijfeld kunnen de psychologische onderzoekingen van Jung onrechtstreeks veel bijdragen voor een grondige studie van bepaalde theologische problemen. In dit verband denken we heel bijzonder aan de psychologische componenten die aanwezig zijn in de voorstelling van God en meer nog in de voorstellingen die optreden in visioenen. Toch menen we dat Jungs Antwort auf Hiob gevaarlijk is voor de lezer die noch psychologisch noch theologisch geschoold is, omdat er te veel gewichtige levensproblemen eenzijdig of dubbelzinnig worden behandeld. Wie de echte verworvenheden en onmiskenbare verdiensten der analytische psychologie van Jung wil leren waarderen, neme boeken ter hand als zijn uitstekende Die Beziehungen zwischen dem Ich und dem Unbewussten of Ueber die Psychologie des UnbewusstenGa naar voetnoot10). Eerst in hun licht, krijgen de laatste publicaties over symboliek hun volle betekenis. Doch voor de leek in de psychologie en de theologie kan het Antwort auf Hiob - hoe belangrijk ook voor de kenner als document humain - slechts verwarring stichten, daar het de psychologie veronderstelt en de theologie ignoreert. |
|