Streven. Jaargang 6
(1952-1953)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 259]
| |||||||||||||||
ForumHet ‘Katholiek Genootschap voor Geestelijke Vernieuwing’In October 1952 hield het ‘Katholiek Genootschap voor Geestelijke Vernieuwing’ te Utrecht zijn zesde Jaarvergadering, waarbij Mgr Dr Michael Keller, Bisschop van Münster, een rede hield over de noodzaak tot internationale samenwerking der katholiekenGa naar voetnoot1). Het werk van dit Genootschap willen wij hier, in vogelvlucht, eens nader bezien. Dit werk, al is het in zijn omvang en waarde slechts in betrekkelijk kleine kring bekend, is ongetwijfeld van betekenis voor het West-Europese cultuurbestel. De activiteiten van het Katholiek Genootschap worden gedragen door een kleine maar uiterst actieve groep katholieken, die met minieme middelen weet te woekeren en binnen het elastische raam der statuten een wijd terrein van het cultureel-religieuse leven in onze hoek van Europa bestrijkt. Volgens deze statuten wil het Katholiek Genootschap.... ‘medewerken aan de geestelijke vernieuwing van alle landen in West- en Midden-Europa, die, naar christelijke maatstaf, in meerdere of mindere mate geestelijk en cultureel zijn ontredderd....’. Sinds zijn oprichting in 1946 werkend voor het in praktijk brengen van deze doelstelling, heeft het Genootschap zijn steeds groeiend apparaat, als een communicerend buizenstelsel, geplaatst tussen gebieden met een hoge en andere met een lage ‘cultuurdruk’, om aldus door geestelijke kruising en bevruchting bij te dragen tot het herstel, het behoud en de uitbouw van ons geestelijk bezit. Op zichzelf is deze methode zeker niet uniek: vrijwel alle culturele instellingen in ons land worden door deze gedachte gedragen. Vrijwel al deze instellingen zijn echter ook veel beperkter in hun armslag; zij richten zich meestal tot en werken ten behoeve van een Nederlands publiek, dat vaak door districts- of groepsgrenzen nog nader wordt bepaald. Het Katholiek Genootschap werkt internationaal: wat thans algemeen als harde noodzaak of tenminste als ernstige wenselijkheid wordt erkend, zag het bestuur van het Genootschap in 1946 als een dwingende eis van de toekomst. In dit perspectief heeft het Genootschap dan ook vrijwel onmiddellijk na het beëindigen der vijandelijkheden van de tweede wereldoorlog een programma ontwikkeld, dat gericht was op het effectueren van een nauwe samenwerking der katholieken in de verschillende landen, op cultureel-religieus terrein. Het was geen toeval dat de eerste activiteiten op Duitsland werden gericht. De katholieken in dit land, die in het sinds 1933 voortkankerende proces der nazificering al hun contacten met het universele katholicisme een voor een zagen afgesneden, de katholieken van dit land dat toch in vele opzichten een onbetwist draaipunt in het Europese complex is, moest een mogelijkheid worden geboden zich op dit universele katholicisme te reïntegreren. Beroofd van hun eigen leiders en organisaties en veelal onmachtig zich onmiddellijk te herstellen van een nazidruk die hen 15 jaar kort had gehouden, waren de katholieken van Duitsland uiterst erkentelijk voor de helpende hand, die hun vanuit Nederland, dat ook zelf in grote mate slachtoffer van het systeem was geworden, werd toegestoken. En juist omdat de verhoudingen zo lagen, ondervond het Katholiek Genootschap kort na de oorlog in Nederland tegen zijn streven grote bezwaren, die soms funest werkten | |||||||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||||||
bij de ontplooiing van de toch zo noodzakelijke activiteit. Het Genootschap werkte echter onder ‘mandaat’ van het Nederlands Hoogw. Episcopaat, dat in September 1946 bij brief van Z. Em. Kard. de Jong het Genootschap grote morele steun verleende:.... ‘De Hoogw. Bisschoppen hopen van harte, dat Uw Genootschap, dat zulk een hopeloos zware taak op zich heeft willen nemen, de steun mag krijgen van allen, die bekommerd zijn om de grote geestelijke en culturele waarden, die er voor Duitsland, ja voor heel Europa op het spel staan’...., en.... ‘Om nu nog duidelijker uitdrukking te geven aan Onze waardering voor Uw werk en U aan te moedigen bij Uw moeilijke taak’, schreef Kard. de Jong in 1947, ‘aanvaarden Wij gaarne het beschermheerschap van het Katholiek Genootschap’. De volgzaamheid der Nederlandse katholieken aan hun bisschoppen manifesteerde zich andermaal en vele medewerkers stelden hun tijd en bekwaamheid veelal belangeloos ter beschikking. Daardoor kon het Genootschap een groot aantal sprekers van het eerste plan naar Duitsland uitzenden, al was het in die eerste tijd nog niet mogelijk om aan alle dringende aanvragen om spreekbeurten - die binnen kwamen uit plaatsen van Hamburg tot München en van Keulen tot Berlijn - te voldoen. Naast deze vele spreekbeurten verzorgde het Genootschap een uitgebreide informatie- en documentatie-dienst, waarvan aan beide zijden van de grens dankbaar gebruik werd gemaakt. Via het Genootschap werden zeer vele katholieke organisaties in Duitsland in staat gesteld, het verbroken contact met zusterinstellingen in het buitenland opnieuw op te nemen; het door het Genootschap geëntameerde contact tussen de Ned. Alg. Kath. Werkgevers Vereniging en een groep katholieke Duitse werkgevers, leidde zelfs tot het oprichten van een ‘Bund Katholischer Unternehmer’, waartoe men in Duitsland zelf tot dan niet had kunnen geraken. Een speciale actie leidde tot omvangrijke boekenzendingen naar verwoeste of geplunderde seminarie- en universiteitsbibliotheken; een andere actie van het Genootschap resulteerde in een geschenk van 100.000 Duitse catechismus-boekjes aan kinderen in de diaspora en vluchtelingenkampen. Allengs werd het éénrichtingverkeer Nederland-Duitsland omgebouwd tot een wéderzijdse uitwisseling. Het Katholiek Genootschap suggereerde en organiseerde vele ontmoetingen en op dit terrein is het nog steeds zeer actief, al is deze activiteit, nu de noodzaak daartoe niet meer zo groot is, niet meer in hoofdzaak op Duitsland gericht, doch meer algemeen op internationale samenwerking der West-Europese katholieken, met als oogmerk: een positieve bijdrage tot de éénwording van Europa. Zo ontstond bij voorbeeld het ‘Secrétariat Catholique pour les problèmes européens’ te Straatsburg uit een initiatief van het Katholiek Genootschap. Naar de woorden van de H. Vader, zijn de katholieken in de eerste plaats geschikt, om mede te werken aan het scheppen van een atmospheer, zonder welke een federatief Europa niet kan gedijen. Dit Europa bouwt men niet met resoluties en paragraphen alléén: het moet ook en vooral gegrondvest zijn in de bereidheid tot samenwerking der verschillende volkeren. De leden van deze naties moeten bereid zijn elkaar óver de topografische, culturele, economische en politieke grenzen heen te ontmoeten en in wederzijds begrijpen een hartelijke verstandhouding te onderhouden. Het Katholiek Genootschap heeft zijn apparaat ter beschikking gesteld om tot zulk een ontmoeting, zulk een waardering tussen de individuen in de naties te komen. In verschillende landen heeft het z.g. kerngroepen gevormd, waarvan de leden niet alleen schriftelijk contact met elkaar onderhouden, doch elkaar in werkelijke ontmoetingen van mens tot mens - welke ontmoetingen plaats vinden binnen de | |||||||||||||||
[pagina 261]
| |||||||||||||||
oercel van de christelijke samenleving: het gezin, en niét in congreszalen of vergadergebouwen - zoeken te begrijpen en te waarderen. Ook het veelomvattende werk van de Actie Oostpriesterhulp wordt door het Genootschap medewerking verleend. Daarin verzorgt het de recrutering, instructie en uitzending van Nederlandse priesters naar Duitsland, die - hetzij als bemanning van de Kapelwagens, hetzij als assistenten in diaspora-parochies - het grote priestertekort in dit land trachten tegemoet te komen. Ook andere West-Europese landen zenden priesters uit naar Duitsland, doch via het Genootschap komt 80% van de daar zo welkome hulp in de zielzorg vanuit Nederland. Alle activiteiten van het Genootschap, waarvan hier slechts een bescheiden deel behandeld kon worden, ziet het Genootschap niet als doel-op-zich. Het wil een zuiver dienende functie verrichten, bemiddelen, overbruggen, helpen, om in deze dienende geest bij te dragen tot een geestelijke vernieuwing. J. Huygen | |||||||||||||||
Een Philosophie van de TijdGa naar voetnoot1)Met evenveel ijver als waarmee de huidige natuur- en sterrekundigen een aldoor exacter tijdsmeting nastreefden en de tijd nog nauwkeuriger poogden te chronometreren dan met de loop van het zonnestelsel mogelijk was, hebben de wijsgeren zich beijverd in het navorsen van wat ‘de Tijd’ eigenlijk is. Een groot deel van wat men in de wijsbegeerte de ‘cosmologie’ noemt, d.i. de wijsbegeerte van het levenloze stofheelal, bemoeit er zich mee na te gaan wat de Tijd is. In alle geval een heel geheimzinnig en ondoorgrondelijk iets lijkt die Tijd wel. Al spreken wij, mensen, erover als over het doodgewoonste ter wereld. Maar het doodgewone is vaak het meest geheimzinnige en onontraadselbare. De mens zélf al om te beginnen.... En met de mens zelf belanden we al dadelijk in de kern van het Tijdsvraagstuk. De Tijd verschijnt als een machtige en heelalmatige wezenheid die over de mensen en dingen heerst. Maar de vraag mag worden gesteld of wij, mensen, die ‘wezenheid’ of ‘hoedanigheid’ niet in het heelal binnendenken: of de Tijd niet een voorstellingswijze is van ons menselijk opvatten en beleven van onszelf en van het heelal. Aan de Tijd is er dan iets objectiefs: namelijk de heelalstructuur zelf die aan onze tijdsbeleving is aangepast, omdat wij tenslotte toch kinderen zijn van het heelal om het maar eens dichterlijk en daarom niet minder diep te zeggen; en waaraan dus omgekeerd onze tijdsbeleving is aangepast. En iets subjectiefs is er dan ook wel aan de Tijd: namelijk onze menselijke voorstelling, waarin wij die objectieve heelalstructuur vatten. Juist dit subjectieve moment wordt in De Tollenaere's boek beklemtoond. Met andere woorden kunnen we dat nog zeggen: de mens leeft in de wereld, is afgestemd op de wereld. Omgekeerd is de wereld ook afgestemd op de mens, dus ook op de Tijdsstructuur van de mens. De wereld als objectief en werkelijk afgestemd op de tijdsstructuur van de mens is de objectieve Tijd. Waarbij we wel bedenken moeten dat de mens een gemeenschapswezen is; en dus is de wereld ook afgestemd op de mens in gemeenschap of op de mens als gemeenschap. De objectieve Tijd zou men dan kunnen beschrijven als: de ideale afgestemdheid van wereld en gemeenschap op het ideaal van de eenvormige en daarom ‘gemeenschappelijke’ beweging. M.a.w. de objectieve Tijd is datgene | |||||||||||||||
[pagina 262]
| |||||||||||||||
wat in de cosmische orde, naar onze menselijke opvatting beantwoordt aan een uurwerk, d.i. een wijzer op een plaat die geen ziertje zou vertragen of versnellen, maar in de eeuwen der eeuwen ‘juist’ zou lopen. Zo ziet men hoe, in de objectieve Tijd, ons menselijk besef van een ‘ideale’ maat van eenvormige beweging binnengesmokkeld wordt. Een menselijk metingsideaal mengt zich met het aanvoelen van een objectief ‘gebeuren’. Het is juist die ‘functie van het (menselijk) subject in de Tijdsstructuur volgens het hedendaags Thomisme’ wat in deze dissertatie het voorwerp werd van een geleerd en geschiedkundig onderzoek ten behoeve vooral van de specialisten. De schrijver vergelijkt de leer over de Tijd van Aristoteles en Thomas met de Tijdsleer zoals zij in het Thomisme werd uitgewerkt en komt tot het volgend besluit. De twee grootmeesters en ook Augustinus, vatten de Tijd op als een synthese van de menselijke geest. De huidige Thomisten echter weken af - het is zeker niet de eerste en enige maal! - van de gedachte van Aristoteles en Thomas zelf en volgden meer Suarez. Daardoor is de neo-scholastiek tegelijk nodeloos verwijderd geraakt van de overige hedendaagse wijsgerige stromingen. Er is echter een stroming in de neo-scholastiek aanwezig geweest, waarvan J. Maréchal, de befaamde epistemoloog en Kantkenner, een voorname vertegenwoordiger was, welke weerom de klemtoon op het vergeten subjectieve aandeel heeft gelegd. Klaarblijkelijk sluit de schrijver hierbij aan en betoont zich een knap en ijverig leerling van de meester J. Maréchal. Het onderstrepen van het subjectieve opzicht, en het gewetensvol en overvloedig onderzoek van de opinies van Aristoteles, Augustinus, Thomas en de neoscholastiek blijken de grote verdienste en de kostbare bijdrage van dit merkwaardig vakwerk. Tevens poogt het aan te knopen met de overige hedendaagse wijsgeren en o.a. met sommige Tijdsanalyses van Sartre en andere existentialisten. Na dit alles mag men zich echter de vraag stellen of de Tijd niet veel meer wiskundig-mechanisch, ‘wetenschappelijk’ dan wel wijsgerig moet worden opgevat. Daarom lijkt me het ‘Besluit’ van de auteur, waarin dit vrij onomwonden wordt verklaard (blz 212), nog het kostbaarste van al. En voor een begrijpende lezing van het werk zou men wellicht 't best met dat Besluit beginnen. Een positief-wetenschappelijke wezenheid of ideaalwezenheid als de Tijd door wijsgerige begrippen weergeven of vertalen, is mogelijk een welhaast hopeloos ondernemen. Waarschijnlijk is het dat vrij hopeloze, wat het Tijdsprobleem zo al niet hopeloos zwaar, dan toch verwikkelder heeft gemaakt dan het behoorde te zijn. De ietwat zwakkere momenten van de auteur (althans in verband met de precieze vraag naar wat de Tijd is) vind ik dan ook die, waar hij werkt met begrippen als ‘veelheid’. Deze ‘veelheid’ is, naar hijzelf verklaart, in het geval van de Aristotelische Tijdsdefinitie, ‘een vage notie, waarmee hoofdzakelijk bedoeld wordt: een tegenstelling met de eenheid’ (blz. 3). Deze bedenkelijke vaagheid raken dergelijke noties maar niet kwijt, zelfs niet met de secuurste wil van de wereld. Na elke wijsgerige lectuur komt dan ook een kinderlijk heimwee op naar een ongenadig-helder en levendig opnieuw behandelen van dergelijke grondbegrippen, naar iets van een vinnige en scherpzinnige ‘phaenomenologie’. Misschien bestaat er dan een kans dat de wijsbegeerte wat concreter, wat menselijker, en wat juister nog zal worden. Wellicht wordt dan deze vooral geschiedkundig gerichte ‘Philosophie van de Tijd’ een aanloop voor de auteur om radicaal en zelfstandig door te filosoferen en de vele vragen die hij aan het einde van zijn Besluit opwerpt in verband met de Tijd (blz. 216) persoonlijk te behandelen. Na dit boek, als een duidelijk bewijs van zijn eerbiedige weergave van andermans gedachte onder een | |||||||||||||||
[pagina 263]
| |||||||||||||||
bescheiden persoonlijke belichting, wensen we de schrijver de moed en de denkwil om ditmaal niet meer ‘historisch’ maar geheel persoonlijk door te denken. Dr M. Brauns S.J. | |||||||||||||||
Studiedagen Nederlandse VroomheidIn zijn openingswoord verklaarde de voorzitter van het voorbereidend comité, dat het geen moeite had gekost om voor deze tweede zitting van de Studiedagen voor de Geschiedenis van de Nederlandse Vroomheid een belangrijk en aantrekkelijk onderwerp te vinden. De Christusvroomheid van Sint Bernardus in de Nederlanden was naar aanleiding van het 8e Eeuwfeest van het zalige afsterven van de abt van Clairvaux en van de feitelijke stichter van de Cisterciënserorde als onderwerp gekozen en dit bleek inderdaad een goede keuze te zijn. Een 60-tal deelnemers uit België en Nederland, waaronder 4 hoogleraren en verschillende specialisten van naam, waren van 10 tot 12 April jl. naar de Abdij van Berne in Heeswijk gekomen. De aanwezigheid van een 10-tal Cisterciënsermonniken gaf aan deze Studiedagen de passende sfeer en het juiste cachet. De nieuwe Abt van de ‘Achelse Kluis’, Dr Dom Gabriël van de Moosdijk, heeft alle vergaderingen bijgewoond. Op Zondagmorgen bevond zich de Abt van Koningshoeven in Tilburg, Dom Willibrord van Dijk, onder de aanwezigen. De Hoogeerwaarde Prelaat van Berne liet meerdere malen zijn persoonlijke belangstelling blijken. Een confrontatie met de tijd van Sint Bernardus, met zijn persoon, zijn geestelijke leer, zijn apostolische werkzaamheid en vérstrekkende invloed was het doel van deze Studiedagen. Voor de meeste aanwezigen is deze gezamenlijke inspanning een ‘ontdekking’ geworden. Want de onvergelijkelijke, misschien zelfs ongenaakbare grootheid van Sint Bernardus is opnieuw duidelijk aan het licht getreden. Deze Studiedagen hebben liefde en bewondering gewekt voor de Vader en Leraar van de grote Cisterciënserfamilie, en deze liefde en bewondering waren de vrucht van een diepgaande studie en soms verrassend onderzoek. Reeds uit hoofde van dit resultaat mogen de Studiedagen van 1953 als bijzonder geslaagd beschouwd worden. De 7 voordrachten, die het algemene thema in historische samenhang moesten belichten, droegen alle het stempel van wetenschappelijke nauwgezetheid en volledigheid. Prof. Dr Zacharias Anthonisse O.F.M. Cap. uit Nijmegen behandelde De invloed van het Oosten op de Christusvroomheid in het Westen; de Heer A.H. Bredero uit Utrecht sprak over Sint Bernardus in zijn tijd en gezien door zijn tijdgenoten; Dom J.-M. Déchanet O.S.B. uit de Abdij van Sint Andries bij Brugge gaf een meesterlijke uiteenzetting over Les fondements et les sources de la doctrine spirituelle de Saint Bernard et Guillaume de Saint-Thierry; Dr A. Ampe S.J. uit Antwerpen en P. Edmond Mikkers O.C.S.O. gingen De invloed van Sint Bernardus op de mystieke school van Jan van Ruusbroec en op de Moderne Devotie na; Prof. Dr J. van Mierlo S.J. uit Antwerpen ontwierp boeiend en enthousiast een beeld van Sint Bernardus in de Middelnederlandse literatuur; Prof. Dr W.J.M.A. Asselbergs uit Nijmegen sprak de slotrede uit, waarbij hij de aandacht vroeg voor Sint Bernardus als vernieuwer der cultuur. De inhoud van deze voordrachten en het resultaat van de hierop volgende discussies kan misschien het kortst en duidelijkst worden weergegeven aan de hand van de 7 conclusies, die op de bijeenkomst van Zondagmiddag aan de vergadering werden voorgelegd en door haar goedgekeurd zijn.
| |||||||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||||||
| |||||||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||||||
Deze laatste stelling plaatst ons opnieuw voor het dualisme van Sint Bernardus, dat men het lichte en tegelijk het duistere punt van deze Studiedagen kan noemen. Zowel bij de officiële discussies als in persoonlijke gesprekken is dit onderwerp meer dan eens ter sprake gekomen. Ik wil allerminst ontkennen, dat dit dualisme niet mede veroorzaakt zou zijn door de ontwikkeling en verandering op politiek-sociaal gebied. Sint Bernardus stond midden in een periode van overgang en vernieuwing, zoals een der sprekers overeenkomstig de visie van Friedrich Heer in zijn boek Aufgang Europas aangetoond heeft. Maar als er bij Sint Bernardus van een werkelijk dualisme sprake kan zijn, dan ligt voor mij de oorzaak hiervan allereerst in zijn mystieke persoonlijkheid. Iemand met zulke eminente gaven én voor de contemplatie én voor de actie, die door God gegrepen is en vurig verlangt naar de kloosterlijke eenzaamheid en rust, en van de andere kant een rol moet spelen in alle grote gebeurtenissen en avonturen van zijn tijd, zo iemand moet in zich een verdeeldheid voelen, het onvermijdelijk ambivalente van de monnik, die door God en de wereld wordt achtervolgd. Als men hierbij in aanmerking neemt, dat Sint Bernardus als schepper van beschaving en cultuur zijn tijd noodzakelijk vooruit was, en bewust of onbewust in veel opzichten moest breken met milieu en traditie, dan kan het niemand verwonderen, dat zijn tijdgenoten, en zelfs zijn vrienden, deze geweldenaar niet konden begrijpen in wat hem eigenlijk bezielde. Over het leven van Sint Bernardus straalt in alle heerlijkheid het mysterie van de monnik en van het monnikenleven in de Kerk: hoe de monnik, die de wereld ontvlucht, door zijn wereldontwijking en wereldverzaking een wereldhervormer is. De Studiedagen hebben deze waarheid opnieuw ingescherpt, niet het minst door het voorbeeld van Sint Bernardus. Als de diepste grond van deze wereldhervorming kan men beschouwen - en hier haal ik een gedachte aan uit de slotvoordracht - de nieuwe wijze van beminnen, de wijze, waarop Sint Bernardus God en de naaste bemind heeft en waarop hij de monnik God en de naaste heeft leren beminnen. Vóór Hadewych zal hij zeggen: ‘Amor praeter se non requirit causam, non fructum. Fructus ejus, usus ejus. Amo, quia amo; amo, ut amem. Magna res amor’. De liefde tot God en tot de naaste om God is de enige werkelijke cultuurscheppende factor, omdat deze de cultuur van binnen uit, in de mens zelf en vanuit de mens zelf, opbouwt. Dit verslag geeft slechts enkele oppervlakkige en onvolledige indrukken van wat dit Sint Bernardus-congres geboden heeft. De kwesties konden behoorlijk worden aangepakt, omdat verschillende specialisten aanwezig waren, hoewel de laatste indruk van al het besprokene blijft een aansporing tot nieuwe, grondige studie. In enkele woorden kan men trouwens niet samenvatten, wat Dom Déchanet verteld heeft over de geestelijke leer van Sint Bernardus of hoe Pater van Mierlo terloops zijn mening te kennen gaf over het geestelijk réveil in de 9e en 10e eeuw. Het welslagen van deze Studiedagen is voor een niet gering deel te danken aan de kundige en snedige leiding van Prof. Dr L.C. Michels.
Dr M. Smits van Waesberghe S.J. | |||||||||||||||
De Tweede KansGa naar voetnoot1)Op geen enkel gebied is het gevaar van ‘litteraire inflatie’ zo groot als op dat van | |||||||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||||||
de roman. Wie de handigheid bezit over een actuele toestand of vraagstuk, over een bekend personage of een dreigend wereldconflict een enigszins verwikkelde reportage in de vorm van een langer verhaal te schrijven, kan er vrij zeker van zijn gelezen en als groot schrijver geprezen te worden. Technische vaardigheid, flair en paraatheid om de gelegenheid te benutten bezorgen hier de inflatie en gaan licht voor schrijverstalent door. Hoeveel boeken worden bij hun verschijnen niet als meesterwerken uitgeroepen, die na enkele maanden vergeten zijn. Er zijn weinig romans die het meerdere jaren uithouden en die na meerdere decennia nog levend zijn en gelezen worden, behoren tot de zeer, zeer zeldzame uitzonderingen. Zelfs Nobelprijswinnaars zien hun werk soms na enige jaren in vergetelheid raken. Er zijn romanschrijvers die in de vorige eeuw kapitalen verdiend hebben en die thans in litteratuurboeken nauwelijks nog vermeld staan. Talrijke factoren kunnen meewerken om een boek, een roman vooral, beroemd te maken en hem van lof en bewondering druipende recensies te bezorgen, waarbij de eigenlijke, blijvende waarden van een litterair werk voorbijgezien worden. De voornaamste dezer factoren zijn wel: het nieuwe, verrassende, actuele van het onderwerp, het juiste gevoel van de schrijver voor de ogenblikkelijke spanningen en interessen van het publiek, de kunst om een boeiende intrige te smeden of een nieuw, aan de tijd aangepast procédé aan te wenden. Modellen van enkele maanden de boekenmarkt beheersende romans zijn de boeken van de Roemeen Virgil Gheorghiu. In 1950 verscheen zijn Het 25ste Uur, dat hier en daar zo uitbundig geprezen werd, dat de uitgever op het omslag van zijn nieuwe boek De Tweede Kans over Het 25ste Uur nog laat drukken: ‘Zo'n boek verschijnt eens in een eeuw’. Waarschijnlijk echter zal over een eeuw niemand behalve een Roemeense schoolmeester nog weten dat er ooit een 25ste Uur verschenen is. Virgil Gheorghiu is een ongelooflijk handig en knap schrijver, een voorbeeldig reporter, die alle tijdsaccidenten weet te benutten, zijn personages in het juiste kunstlicht dier accidenten weet te plaatsen, opeenvolging en samenhang in die accidenten weet te brengen en zijn lezer door een quasi-diepzinnig inzicht in de verhoudingen der stelsels en systemen weet te verbazen. Hij bezit het talent om in elke situatie een onverwachte en verrassende oplossing te vinden, om zijn figuren door purgatoria van ellenden te voeren en daardoor op het sentiment der lezers in te werken. Maar het blijft kunstig maakwerk. Dat mysterieuze, onmiddellijk aansprekende dat de ware schrijver kenmerkt, ontbreekt hem. Zijn mensen zijn en blijven ‘figuren’, maar half of ten dele tot leven gewekte wezens, die slechts door de tijdsaccidenten, niet van binnenuit door hun eigen menselijkheid, enige belangstelling wakker roepen. Met gedurfde voortvarendheid beschrijft hij toestanden, die niemand controleren of overzien kan. Waar de lezer een enkele maal wel contrôle heeft, blijkt de schrijver de plank mis te slaan en maar wat te fantaseren. Gheorghiu heeft, volgens mijn smaak, niets van een werkelijk groot of ook maar goed schrijver en alles van de handige reporter en fabriceerder. Het krioelt in zijn boeken van onwaarschijnlijk- om niet te zeggen, onmogelijkheden. Het thema, dat in Het 25ste Uur werd aangesneden, wordt in De Tweede Kans voortgezet. De roman verhaalt de lotgevallen van een groepje Roemenen, Joden en niet-Joden, die te lijden hebben van fascisten en communisten, van Westerse en Americaanse bureaucratie en organisatie, die er aan ten onder gaan en, hoewel ze heel de wereld door verstrooid worden, elkaar toch bijna allen later weer ontmoeten. Een enkele maal vergeet de auteur de vroegere détails van zijn constructies. Zo laat hij het kind van Pillat en Marie, twee zijner hoofdfiguren, te Hamburg sterven, doch | |||||||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||||||
later te Heidelberg zijn graf hebben, waar Pillat een tijd vertoeven moet. Het is zo'n dankbaar gegeven een vader bloemen naar het graf van zijn kind te laten brengen en Pillat is nu eenmaal te Heidelberg. Onder ‘de tweede kans’ verstaat de auteur de kans om uit Roemenië uit te wijken naar het Westen of naar America en zo zijn leven opnieuw op te bouwen. Maar alles stuit af en mislukt door overdreven gemassregel, bureaucratie, letterzifterij en onwil van de Westerse en Americaanse machten. In Het 25ste Uur, het eerste boek met die tendenz, kon de lezer nog enigszins meevoelen met de verontwaardiging van de schrijver, ofschoon ook daar het overdrevene en kunstmatige der voorstelling reeds hinderde. In De Tweede Kans wordt dit alles nog eens uitentreuren herhaald en aangedikt. Het groepje Roemenen vertegenwoordigt volgens Gheorghiu niet minder dan een honderd millioen - hij zegt dit herhaaldelijk - aldus gedrevenen en getrapten. Gheorghiu houdt ervan zo goed als alle beambten en functionarissen voor te stellen als mensen die verstoken zijn van elke humaniteit, van elk medegevoel. Het is alles zo eenzijdig gechargeerd, het loopt alles zo ongelukkig af - dat kind te Hamburg bijvoorbeeld blijft plotseling dood van het huilen, de moeder stort zich te Parijs uit het raam en valt dood, enkel op het kloppen aan de deur van een politieman -, dat men vaak tevoren raden kan wat er gebeuren gaat. Als Gheorghiu zijn boeken schrijft, louter of hoofdzakelijk met de bedoeling om medelijden te wekken en hulp los te slaan voor de gevluchten uit zijn land, dan kan men slechts sympathie voor hem hebben en zijn werk als menslievend toejuichen, maar dan heeft De Tweede Kans niet veel zin meer. Zijn eerste roman heeft die bedoeling reeds welsprekend verwezenlijkt. Overigens doet het vreemd aan de auteur alle tijdsstromingen en -machten gelijkelijk te zien veroordelen: fascisme, communisme, democratie, alles werkt volgens hem samen tot één doel, de mensen te verbannen van huis en haard en hen voort te drijven als opgejaagd wild, tot zij erbij neervallen en bezwijken. Dit doen althans de vertegenwoordigers dier machten. Russische partisanen, die de Duitse Hitlerlegers belaagden, worden op het eind van de oorlog door Americaanse soldaten gedwongen naar Rusland terug te keren en, als zij weigeren, wordt hun verblijf in brand geschoten, waarbij zij omkomen. Balkanvluchtelingen worden in Duitsland getest, als slaven per el en per kilo gemeten, gewogen en verkocht om naar Canada of Australië te emigreren. Alles in de huidige wereld schijnt zo ingericht te zijn, dat een vreedzaam leven de mens onmogelijk gemaakt wordt. Alles is techniek en bureaucratie; de zogenaamde Westerse cultuur, Westerse beschaving en hygiëne, het Rode Kruis incluis, alles schijnt erop gericht de mens te knevelen. Pillat, de reeds vroeger vermelde, ‘spuwde uit alle kracht op de beschaving, op de hygiëne, op de cultuur’. ‘Op dié beschaving, op dié hygiëne, op dié cultuur’, voegt de auteur erbij om het wat te verzachten. Maar heel het boek door maken wij met geen andere hygiëne of cultuur kennis.
Op het einde van het boek is er één wereldbestuur, een ‘one-world’-regering, waarin America en de Balkandictator - een soort Tito - federatief optreden. De Vaticaan-Katholieken (zo noemt ze de schrijver) vluchten naar de Roemeense bergen, omdat ze hun van overzee gekomen Paus, een Americaan waarschijnlijk, niet willen aanvaarden. Daarom worden ze door de strijdmachten der one-world-regering uitgeroeid. Deze laatste fictie is zo fantastisch dat ze moeilijk aansluit bij het voorafgaande. Trouwens hoe verder het boek vordert, hoe meer het verhaal verloopt in onwaarschijnlijkheden. De lotgevallen van een zekere Bodnariuk, een rascommunist en Roemeens minister, die uit een Weens ziekenhuis ontsnapt, zijn | |||||||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||||||
van een zo wilde romantiek dat ze alle houvast verliezen. Het is niet te ontkennen dat Gheorghiu zijn fantasterijen tot een leesbaar, zelfs boeiend relaas heeft weten samen te bundelen. Er lopen draden door het lange verhaal die hij telkens weer opneemt en met kunst- en vliegwerk ziet te verenigen. Mogelijk ook legt hij de vinger op vele beurse of wonde plekken, maar hij schiet zijn doel voorbij door mateloze eenzijdigheid en overdrijving. Litteratuur in de hoge zin of een meesterwerk is dit boek niet. Het is talentvolle reportage en leidt gemakkelijk tot inflatie. J. van Heugten S.J. | |||||||||||||||
Bruce Marshall: te licht bevondenBruce Marshall's All Glorious Within, waarvan de Amerikaanse uitgave als titel meekreeg The World, The Flesh and Father Smith (1945), en zijn in 1949 verschenen To every man a penny hebben als hoofdfiguur een priester; beide romans verhalen van het leven van een pastoor zo tussen de twee wereldoorlogen in met al zijn vreugden, al zijn teleurstellingen, al zijn menselijkheid ook, het eerst genoemde tegen een Schotse achtergrond, het tweede tegen die van Parijs. Men mag deze romans echter niet priesterromans noemen in de zin die men hieraan onder de impuls van Bernanos' Journal d'un curé de campagne en Graham Greene's The Power and the Glory gegeven heeft. De titel ‘All Glorious Within’ duidt reeds op een apologetische tendens: er zijn veel menselijke fouten in de kerk, hier gerepresenteerd door de priester, maar ‘de Bruid is geheel schoon van binnen’, een tekst uit het Hooglied traditioneel toegepast op de Kerk. Dezelfde tendens is duidelijk te onderkennen in ‘To every man a penny’. Bijgevolg verdienen deze romans eerder de benaming kerkroman dan priesterroman, en er is veel voor te zeggen te spreken van apologie liever dan van romankunst. De titel van Marshall's onlangs verschenen roman The Fair BrideGa naar voetnoot1) dekt volkomen het ‘All Glorious Within’ en het kan niet ontkend worden dat ook deze roman een apologetische inslag vertoont. Er is echter een groot verschil: in deze laatste roman staat de priester, in tegenstelling met voorgaande romans, niet in dienst van een thesis; hier is de priester wel degelijk hart van het verhaal en dit niet als priester, d.w.z. functionaris van de kerk, maar als mens die de last van zijn roeping aanvaardt, er mede worstelt en er onder bezwijkt. Het is het geweten meer dan het werk van de priester dat hoofdthema is. Deze roman, die zich afspeelt tijdens de Spaanse burgeroorlog, doet herhaaldelijk denken aan The Power and the Glory: dit niet alleen door incidenten als het verhoor van de priester door een communistische leider of de biecht van een overvrome vrouw in de gevangenis bij de gevangen priester, maar voornamelijk door het thema van vervreemding van God, ontrouw aan geloof en roeping, en van het uiteindelijk hervinden van God. Dit gegeven is vervuld van echte tragiek en de serieuze lezer is het onmiddellijk duidelijk dat het ook als zodanig beoordeeld wenst te worden. Het aanleggen van een dergelijke maatstaf veroordeelt echter het boek onmiddellijk, en toont Marshall's armoede. Tragiek ligt geheel boven zijn krachten. Tragiek toch, en zeker die van een priestergeweten, eist dat de persoon scherp geconcipieerd en even scherp getekend is, en dat dit karakter diepte heeft. Marshall faalt in beide opzichten. En niemand die zijn werken kent zal zich hierover kunnen verbazen. Marshall kan een verhaal opbouwen en ook wel ver- | |||||||||||||||
[pagina 269]
| |||||||||||||||
tellen, tot op zekere hoogte een achtergrond suggereren (geslaagd bij voorbeeld in Red Tapers for Paris (1943), waarin Parijs dat zo snel de oorlog verloor getekend wordt; vrij wel mislukt in The Red Danube (1947), dat een beeld moet geven van Wenen tijdens de na-oorlogse bezetting), maar een scheppend artist is hij niet. Zijn karakters zijn clichées waarvan er dertien in een dozijn kunnen, of hij idealiseert een type; maar een type mist nu eenmaal het karakteristieke van een persoon. Father Smith and the Abbé Gaston zijn dergelijke typen. Het curieuze is dat Marshall dit nauwelijks een tekort schijnt te vinden. In een begeleidende noot van zijn eerste boek Father Malachy's Miracle (1931) spreekt hij eerlijk over zijn ‘puppets’, die de dragers zijn van de zwakheden en fouten van mensen zoals hij deze ontmoet in het leven. Een scherpe critiek op zijn Yellow Tapers for Paris, juist dit punt betreffende, wordt door hem beantwoord als volgt: ‘I deliberately refrained from the “creation” of characters which would have been pointless in a novel which was based on my observation of types of character, because created characters couldn't have destroyed France’. Nog afgezien van het feit dat zijn ‘observation of types of characters’ wel erg oppervlakkig is, blijkt Marshall fact en fiction niet scherp te kunnen onderscheiden. We moeten wel toegeven dat de priester Don Arturo in zijn laatste roman een vooruitgang betekent, maar ook hier blijven de contouren vaag en vervloeien met de situatie waarin de priester geplaatst is. Deze hoofdfiguur mist ook diepte. Noch zijn afval noch zijn terugkeer zijn verantwoord. Naast een gebrek aan kunnen zouden we dit ook willen wijten aan een verfoeilijke gewoonte van Marshall om altijd, te pas of te onpas te willen schrijven op de rand van het bewustleuke. In zijn eerste boek, Father Malachy's Miracle (1931), zijn er sporen van een weldadige humor. In zijn latere boeken wordt dit functioneren als komiekeling irriterend, te meer daar dit geschiedt door middel van doorzichtige en vervelende trucjes als repetities (‘de centraal verwarmde dame van lichte zeden’ wordt op den duur ongenietbaar), dwaze namen en zoutloze woordspelingen. Het gevolg is dat waar een serieuze situatie wordt gesuggereerd vaak de gehele sfeer door misplaatste grapjes wordt vernietigd. Men weet zodoende niet meer wat, en wanneer men iets au serieux moet nemen. Gaat men dan enigszins critisch staan tegenover de dialoog der gevoerde gesprekken, dan is men herhaaldelijk geneigd een gehele roman als burlesque op zij te zetten. Zo maken de dwaze conversaties tussen bisschop en priester in The Fair Bride - die een overigens trouwe copie zijn van de conversaties in al zijn andere boeken, tot in zijn jongensboek George Brown's Schooldays (1946) toe - het zo goed als onmogelijk om het boek als geheel ernstig op te vatten. We weten wel dat het merendeel van dergelijke conversaties primair de gelegenheid zijn voor Marshall om dwaasheden van bisschoppen, priesters, moeder-oversten, leraren, officieren enz. mild belachelijk te maken; wat we hem kwalijk nemen is dat hij niet schijnt aan te voelen hoe dergelijke procedure de ernst van een werk schaadt, zo al niet vernietigt. Uiteindelijk is deze grove fout hieraan te wijten dat hij zich als romanschrijver nooit weet los te maken van ‘the reactionary papist’, zoals hij zich zelf beschrijft, hetgeen hem tegelijkertijd bestempelt als een propagandist en daarmede zijn boeken als apologie, en deze van dubieuze waarde. Het gebrek aan ernst toch wreekt zich zeer hard op ander terrein. Het thema van The Fair Bride is, zoals gezegd, uiteindelijk dat van het priestergeweten. Dergelijke tragiek is gebaseerd op de strijd tussen goed en kwaad, plicht en menselijke zwakheid, roeping en ontrouw door de zonde. Een even elementaire als onverantwoorde fout wordt nu begaan | |||||||||||||||
[pagina 270]
| |||||||||||||||
waar de werkelijkheid van de zonde niet alleen niet in alle volheid wordt weergegeven, maar de zonde wordt opgevoerd als iets dat de zwakke mens overkomt, begrijpelijk dus en licht te verontschuldigen, en bijgevolg niet eens zo heel erg. Desastreus is deze oppervlakkige, onchristelijke en gevaarlijke opvatting van de zonde in The Fair Bride, dat op zijn minst de pretentie heeft een gewetensconflict te behandelen; het maakt het boek voor een ernstig lezer zowel onleesbaar als onhoudbaar. Maar onverschillig welk boek we nemen, de indruk die Marshall wekt is steeds dat zonde menselijke zwakheid en domheid is, meer niet. Vandaar ook de dwaasheden die we te verteren krijgen waar hij zijn mensen laat biechten. Een goede illustratie van dit alles vinden we in de wijze waarop prostituées ten tonele worden gevoerd. Ze spelen een vrij belangrijke rol in Marshall's romans. Met de reeds genoemde ‘centraal verwarmde dame van lichte zeden’ wordt nog enigszins de spot gedreven; ‘the yellow tart’ uit Yellow Tapers for Paris is ernstig bedoeld, en in The Fair Bride staat Soledad onmiddellijk naast de priester. Deze twee vrouwen bekeren zich, maar wat er aan bekeert is zeker niet het diepste innerlijk, en men twijfelt sterk of er een echte metanoia plaats grijpt - juister misschien plaats kan grijpen, om reden dat beide figuren zo weinig reëel, zo uitgesproken fictie zijn. Hiermede zijn we weer terug bij het door Marshall zelf niet als zodanig aanvaarde tekort: al zijn personen zijn ‘puppets’, gemaakt om Marshall's min of meer geestige invallen uit te zeggen als ook om aan zijn goedige critiek op toestanden in de menselijke samenleving, en nog meer in de kerk uiting te geven, en dit, nog eens, te pas en te onpas. Duidelijk is dat Bruce Marshall niet thuis hoort in het gezelschap van Waugh en Greene, als de derde in een triumviraat van katholieke romanschrijvers-bekeerlingen. Verre vandaar. Eveneens is het duidelijk dat een betrekkelijk wijde lezerskring, ook buiten eigen land, allerminst garantie is voor literaire waarde.
Dr W. Peters | |||||||||||||||
De Esperanto-beweging sinds 1945Feiten spreken een eigen taal. De volgende mogen spreken van een kaleidoscopische wereld, die door de oorlog stukgeslagen, thans overal weer in opbouw is. Het meest opvallende feit over heel de wereld is wel het wereldpetitionnement geweest, waarin bij de UNO erkenning en bevordering van het Esperanto werd gevraagd. Ruim 16 millioen individuele en gemeenschappelijke ondertekeningen werden op 2 Augustus 1950 in Lake Success aangeboden. Intussen werd reeds een begin gemaakt met officiële uitgaven van de UNO in Esperanto. Het eerst verscheen in vertaling de verklaring van de rechten van de mens. Minstens van even grote invloed is de invoering van Esperanto aan Universiteiten en Hogescholen. Aan de volgende zijn reeds leerstoelen gevestigd (allen daterend van na de oorlog, tenzij anders is aangegeven): Oostenrijk, Innsbruck, Univ.; Wenen, Landbouwhogeschool; Wenen, Intern. Handelshogeschool; Wenen, Technische Hogeschool, 1917; Graz, Univ.; Engeland, Liverpool, Univ., 1931; Tsjecho-Slowakije, Praag, Tsjechische Technische Hogeschool, 1922; Duitsland, Mainz a. Rh., Univ.; München, Technische Hogeschool; Giessen, J. Liebig Hogeschool; Polen, Krakow, Univ., 1930; Lodz, Univ.; Japan, Kobe, Talen-Hogeschool; Osaka, Talen-Hogeschool; Otani, Buddhistische Univ.; Nederland, Amsterdam, Gemeentelijke Univ. Verder worden aan de volgende instituten voor Hoger Onderwijs cursussen in Esperanto gegeven: Tsjecho-Slowakije, | |||||||||||||||
[pagina 271]
| |||||||||||||||
Bratislava, Slowaakse Handelshogeschool; Kanarische Eilanden, Tenerifo, Univ. de la Laguna; Italië, Forli, Technische Hogeschool; Cuba, Habano, Univ.; Chili, Santiago, Univ.; Canada, Toronto; Bulgarije, Varna; Verenigde Staten, Florida, Rollins College; Seatle, Univ. of Washington; China, Kunming, The Southwest United Univ.; Japan, Osaka, Handels-Univ.; Osaka, Economische Hogeschool; Osaka, Talen College; Tokio, Zikeikai Medische Univ.; Korea, Chunggu-Univ. en Taegu-Univ.; Egypte, Kairo, Univ. Medische Fakulteit; Kairo, Handelshogeschool; Kairo, Amerik. Univ. in Egypte. Wat betreft wetenschappelijke toepassingen neemt Japan wel een bijzondere plaats in. Verschillende professoren aan de Keizerlijke Universiteit van Osaka geven hun colleges in Esperanto. 85 professoren kwamen overeen, dat zij ieder elk jaar minstens één wetenschappelijk werk in Esperanto zouden publiceren, en bij hun uitgaven in de moedertaal zo mogelijk een samenvatting in Esperanto zouden voegen. Alleen in dat land wordt het snel groeiende aantal Esperantisten reeds tegen 100.000 geschat. Van belang voor heel de wereld is het initiatief geweest tot heroprichting van de Internationale Vereniging voor de Toepassing van Esperanto in de Wetenschap (I.S.A.E.). Deze vereniging geeft een driemaandelijks tijdschrift uit: ‘Scienca Revuo’ (J. Muusses, Purmerend, Nederl.) en heeft reeds verscheidene honderden leden in 27 landen. In Denemarken begon Dr Paul Neergaard een nieuw tijdschrift voor de wetenschappelijke bestudering voor het onderdeel van de interlinguistiek dat op Esperanto betrekking heeft, ‘Esperantologio’ geheten (E. Munksgaard, Kopenhagen). In Nederland heeft de Koninklijke Academie van Wetenschappen Esperanto toegelaten voor haar officiële publicaties. Wekelijks vonden ongeveer 70 radio-uitzendingen plaats in Esperanto, o.a. van uit: Praag, PRG 2 (Brazilië), Sofia, Ostrava, Wenen I en II, Bern, Hradec Kralové, Hilversum II, B.N.R.O. Brussel, Budapest, München, Warschau, Graz, Rome, Rijssel (Lille), Rio de Janeiro, Stockholm, Guatemala, Esperanto keerde terug bij de V.A.R.A. en de N.C.R.V. en sinds 1950 ook bij de K.R.O. In de radiowereld werd door Tsjecho-Slowakije de eerste plaats ingenomen met dagelijkse uitzendingen van drie kwartier. In vijf jaar werden bijna 4000 uitzendingen verzorgd. Zij ontvingen daarover adhaesiebetuigingen uit 32 landen. Voor de eerste maal werd Esperanto gebruikt bij een televisie-uitzending door de B.B.C. bij gelegenheid van het 34e Intern. Esperanto Congres te Bournemouth in 1949.
In 1949 werden 30 internationale congressen, conferenties en studiebijeenkomsten gehouden met Esperanto als voertaal. Het 35e intern. Esperanto Congres in 1950 in de Sorbonne te Parijs gehouden, werd bezocht door ruim 2100 personen. De regeringen van België, Brazilië, Frankrijk, Nederland, Noorwegen, Zweden, Oostenrijk, Zwitserland en Uruguay waren officieel vertegenwoordigd, zo ook de Unesco. In het Heilig Jaar werd in Rome het 22e Intern. Katholieke Esperanto Congres gehouden met deelnemers uit 12 landen. Tijdens dit congres mocht de president persoonlijk aan de H. Vader enkele Esperanto-werken aanbieden. Na de eerste Eucharistische Esperanto Wereldbijeenkomst te Budapest in 1938, vond de tweede bijeenkomst plaats in Barcelona, 1952, tijdens het Intern. Eucharistisch Congres.
De Internationale Katholieke Esperanto Vereniging (I.K.U.E.) kreeg voor haar orgaan Espero Katolika (L.G.C. de Jong, Vleuten, Nederl.) een internationale staf van medewerkers. Het Internationaal Katholiek Informatie-bureau (I.K.I., Fraterhuis, Loonopzand, Nederl.) gaf sinds 1946 opnieuw haar tweemaandelijks apologetisch tijdschrift Vojo Vero Vivo | |||||||||||||||
[pagina 272]
| |||||||||||||||
uit en zond dit kosteloos naar niet-katholieken in 60 landen. De hernieuwde actie in Nederland tot invoering van het Esperanto als facultatief leervak bij het onderwijs werd ingeleid door het Algemeen Nederlands Congres voor de Propaganda van Esperanto in September 1946. De Minister van Onderwijs gaf te kennen dat de mogelijkheid reeds bij de wet bestond, hetgeen later niet het geval bleek. Daarom deed hij de toezegging dat bij een volgende wetswijziging die mogelijkheid uitdrukkelijk zal worden opgenomen. (Op 17 Feb. 1953 werd het door Minister Cals ingediende wetsontwerp door de Tweede Kamer verworpen met 44 stemmen tegen 37 (P.v.d.A. (beh. Mr Ten Hagen), Comm., V.V.D. en de A.R. Mr Roosjen). Sinds 1948 is in Hongarije het Esperanto als facultatief vak ingevoerd op alle scholen voor voortgezet lager onderwijs. In Denemarken, Polen, Zweden, Bulgarije en Brazilië ontvangt de Esperanto-Beweging belangrijke subsidies van de regering. Op 9 Aug. 1949 heeft de Minister van Cultuur en Nationale Ontwikkeling in Griekenland een rondschrijven gericht aan de rectoren van universiteiten en hogescholen, hoofd-inspecteurs van middelbaar en lager onderwijs en aan de directeuren van kweekscholen en middelbare onderwijsinrichtingen, waarbij hij hun verzoekt het onderwijs in Esperanto te bevorderen. In het Engelse ministerie van buitenlandse zaken liepen in 1949 vier Esperanto-cursussen voor diplomaten en officieren, bijzonder voor degenen die voor het buitenland bestemd waren. Door de Algemene Overste van de Zusters van de Goddelijke Verlosser te Milwaukee (Ver. St.) werd de studie van Esperanto in de verschillende Amerikaanse en Europese huizen voorgeschreven om het contact tussen de afdelingen van de Congregatie in de verschillende landen mogelijk te maken. In Kopenhagen werd de uitgave van een internationaal studenten tijdschrift begonnen. De Grondwet van de Tsjecho-Slowaakse Republiek en de wet over de onderwijs-hervorming worden over heel de wereld kosteloos in Esperanto vertaling verspreid. De luchtvaartmaatschappijen in Nederland en Scandinavië, de K.L.M. en S.A.S., geven gidsen en inlichtingen in Esperanto. Zo deed ook de internationale Jaarbeurs te Budapest in 1948. Door het Ministerie van Wederopbouw werden drie documentaire films over de wederopbouw van Nederland van Esperanto tekst voorzien voor vertoning in het buitenland, bijzonder in Amerika en Zwitserland. Onder de vele uitgaven verdient bijzonder vermelding de dissertatie van Dr W.J.A. Manders, getiteld: Vijf Kunsttalen. (J. Muusses, Purmerend). Van dezelfde schrijver verscheen een artikel in Katholiek Cultureel Tijdschrift (2e jrg., dl. I, 1946): ‘Kunsttaal of Engels?’ Drs G.F. Makkink publiceerde in ‘Wetenschap en Samenleving’ (Dec. 1949) een bijdrage getiteld: ‘Wetenschap en wereldtaal’, waarin hij o.a. laat zien, dat de invoering van Esperanto slechts ¼ van de inspanning zou vragen, die voor het Engels nodig is. Een overzicht van de verbreiding van Esperanto in de eerste 60 jaar, verschenen in De Tijd, werd overgenomen in het Katholiek Archief (1947-1948, 977). In ‘U.S. Congressional Record’, een officiële uitgave van de Amerikaanse regering, zijn een aantal artikelen in en over Esperanto verschenen. In 1950 verscheen een herdruk van het werk van L. Bastien: ‘Naulingva Etimologia Leksikono’ (Esperanto Publ. Co. Ltd., Heronsgate, Rickmansworth, Herts, Engeland), dat het etymologisch verband aangeeft van Esperanto met Latijn, Frans, Italiaans, Spaans, Portugees, Duits, Engels en Russisch. Een belangrijke serie uitgaven verzorgde het Instituto Brasileiro de Geografia e Estatística, w.o.: ‘Por iu pli bona mondo’, een werk, dat de toepassing van de pauselijke sociale encyclieken in de Braziliaanse wet- | |||||||||||||||
[pagina 273]
| |||||||||||||||
geving toont. In hetzelfde land verscheen ook een prachtige biografie van Rui Barbosa, internationaal rechtsgeleerde, door F. Nery, in Esperanto vertaling van J. Joels. Op het gebied van internationaal recht is ook vermeldenswaard het werk van Prof. Dr Ivo Lapenna: ‘Aktualaj problemoj de la nuntempa internacia vivo’ (Rotterdam, 1952). In Spanje verschenen De Geestelijke Oefeningen van de H. Ignatius van Loyola in Esperanto, vertaald door Eus. Maynar (Zaragoza, 1952) en in Zweden de vertaling van het bekende werk van Thor Heyerdahl: Ekspedicio Kon-Tiki, vert. door C. Brynildsen (Stockholm, 1951). Wij willen besluiten met de vermelding van een artikel in het tijdschrift van de Amerikaanse Jezuïeten, ‘America’ (23 Sept. 1950), onder de titel: ‘The case for Esperanto’, waarin de voormalige hoofdredacteur John La Farge S.J. de toepassing van Esperanto vraagt in de internationale betrekkingen van de vrije volken. H.G. Wannemakers S.J. |
|