Streven. Jaargang 6
(1952-1953)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 217]
| |
Maarten Poelhekke: een pionier
| |
[pagina 218]
| |
ondervonden toen hij werd aangevallen om zijn opvattingen betreffende de wetenschappelijke achterstand van de Nederlandse Katholieken. De artikelen, die door hem over dit tekort zijn gepubliceerd en zijn toespraken, die handelen over dit thema, later uitgewerkt in een geruchtmakende brochure, behoren tot het belangrijkste wat Poelhekke voor onze Emancipatie heeft gedaan.
Begin Maart 1899 werd het sluimerende Katholiek Nederland opgeschrikt door een tweetal lezingen te Groningen en Arnhem gehouden door de heer Jan Kalff uit Amsterdam. Zijn onderwerp was: ‘Katholicisme en Kunst’. Het ‘Centrum’ zegt over zijn lezing voor ‘Albertus Magnus’ het volgende (13 Maart 1899): ‘Onaangenaam, vreemd, soms hard klonk ons die waarheid in de ooren. Over 't geheel was die lezing eene ontnuchtering, al is zij eene, die niet terneerslaat in moedeloosheid, doch opspoort tot machtiger inspanning als de werking op het ros, dat de sporen des bekwamen ruiters in de zijde voelt. Katholicisme en Kunst staan op 't oogenblik niet in de verhouding, waarin zij behooren; op menig kunstgebied in geheel geene verhouding. Deze onbarmhartig toegelichte stelling hebben wij mede naar huis genomen ter vruchtbare overweging’. Het was het meerendeel der Katholieke dagbladpers, dat in die dagen hoogmoedig elke vorm van critiek afwees. En dit bleek zeer duidelijk bij hun reacties op Kalff's woorden. Het werd hem uiterst kwalijk genomen, over een ‘achterlijkheid’ te spreken en dat, terwijl de redactie's (zoals ze wat later bekennen moesten)Ga naar voetnoot1) grotendeels zó achterlijk waren, dat ze serie's artikelen schreven over deze kwestie, zonder de eigenlijke woorden van de spreker zelf te kennen, menende genoeg te hebben aan een onvolledig krantenverslag. Had Kalff slechts beweerd, dat er van de 80'ers ook te leren viel, de kranten schrevenGa naar voetnoot2), dat spr. zijn geloofsgenoten achterlijk noemde, omdat ze de volledige werken van deze ‘Modernen’ haast niet kenden. En dit is slechts één voorbeeld! Bij deze verwarring kreeg Kalff steun in ‘De Tijd’Ga naar voetnoot3) en in de ‘Gelderlander’Ga naar voetnoot4) van Poelhekke, die erop wees, dat niet de persoon, maar de zaak aan de orde was, dit als antwoord op de bekende fout van vele toenmalige bladen. Het gevolg was slechts, dat óók Poelhekke verdacht werd gemaakt. Zeer komisch is in dit verband het humoristische opstel, dat Kalff 10 April 1899 in ‘het Centrum’ publiceerde: ‘De pseudo-Kardinalen vrij naar het Grieksch van Moschos’, waarin deze verketterde kunstkenner in een nachtelijke beraadslaging van journalisten was verdwaald en bij deze onprettige ontmoeting o.a. ook Poelhekke aantrof, die (zoals alle figuren in dit stuk) van een Griekse naam voorzien was: Sekos Telmatos. De kern van het gehele debat met de conservatieve dagblad-redacteuren van die tijd wordt weergegeven door de woorden, die Kalff ‘Sekos Telmatos’ laat zeggen tot de ik-figuur, Kalff-zelf: ‘O jonge | |
[pagina 219]
| |
vriend, ga nog terug; zie, hoe ik ben gebeukt en denk wat u moet wachten. Er is voor ons geen recht, zoolang de pseudo-kardinalen - hoe siste hij nog, bij zooveel zwakheid, pseudo - hun valschen Index schrijven; keer nog terug en word toch kruidenier’. Hoeveel critiek de jongeren ook mochten ondervinden bij hun optreden tegen de mufheid op kunstzinnig en wetenschappelijk gebied, de kogel was door de kerk en niemand kon hen nog tegenhouden. ‘De Tijd’, die Poelhekke altijd nog wat meer voor vol heeft aangezien dan de ‘Maasbode’ van toen, nam op 16 en 17 April artikelen van Poelhekke op, die onder de titel ‘Herleving is nodig’ verscheidene punten nog even recht zette, door o.m. te zeggen, dat ‘gedachtig de spreuk “Doe wel en zie niet om” het al drommels weinig ertoe doet wat de vijand (i.c. de liberalen en protestanten, v. M.) van onze woordenwisseling denkt, als wij maar vooruitgaan’. In het tweede artikel gaat Poelhekke over op eigen terrein, en bespreekt hij de achterstand der katholieken op literair gebied. Twee reeksen van letterkundige uitgaven, door katholieken en andersdenkenden gepubliceerd tonen duidelijk aan, dat onze prestatie's miniem waren. ‘Schitterend is het figuur, dat wij maken, niet’. De laatste alinea had eigenlijk ieder de mond moeten snoeren: ‘Wat verwarring brengen niet Couperus, v. Eeden, Kloos, Buysse, v. Deyssel, ik noem maar enkelen. Hun invloed danken zij vooral aan hun talent, aan hun groote kunst. Daarom noem ik het een heerlijke zaak, de zaak, voor welke wij strijden. En bedroevend, dat dit niet genoeg begrepen wordt. Dat personen verward zijn met zaken. Dat men meent, dat het ons te doen is, om iemand te kwetsen....’. Het krachtig positieve optreden van de jongeren van 1899 konden vele ouderen van toen slechts zien in een louter negatief licht. | |
Ontstaan van het ‘te-kort’Na het zomerseizoen werden de ‘vijandelijkheden’ spoedig heropend. Reeds op 21 October van hetzelfde jaar vinden we in ‘de Tijd’ een enthousiaste aankondiging van Poelhekke van de Duitse brochure ‘das Princip des Katholicismus und die Wissenschaft’ in 1899 gepubliceerd door de bekende Centrumafgevaardigde Prof. Freiherr v. Hertling, die daarin de intellectuele achterstand van de Katholieken in Duitsland becritiseerde. Het feit, dat deze publicist voorzitter was van de ‘Görresgesellschaft’, de vereniging, die de Duitse Katholieke intellectuele krachten in de Kulturkampf (en later) bundelde en eens ons Thijmgenootschap tot voorbeeld zou strekken, dit feit doet al vermoeden, dat v. Hertling een man was van vérstrekkende invloed, hetgeen wordt bevestigd door Mgr v. Keppler's woord, die zijn vlugschrift ‘ein rechtes Wort zu rechter Zeit’ noemde. Poelhekke's woorden over deze brochure waren aanleiding voor de Amsterdamse koopman en historicus J.B. van Dijk om hem uit te nodigen in de laatste maand van 1899 zijn kath. kiesvereniging toe te spreken over v. Hertling's publicatie en de toepassing daarvan in ons land. Poelhekke hééft deze toepassing gemaakt en dit is hem van vele zijden zeer kwalijk genomen. I.p.v. bout- | |
[pagina 220]
| |
weg de hand op de zere plekken te leggen, m.a.w. aan te tonen, dat Neêrland's Katholieken op wetenschappelijk gebied een enorme achterstand hadden in te halen, dat er tot dan toe door hen practisch niets wetenschappelijks was gepraesteerd, had hij, zo zeiden voorzichtiger mensenGa naar voetnoot5), ‘de Paus van de Wetenschap voorop moeten zetten en had hij daarbij het tekort van de Katholieken terloops moeten laten zien, zonder het als de hoofdzaak aan te kondigen’. De voorste rijen, die voor de clerici gereserveerd waren bleven dan ook leegGa naar voetnoot6). Poelhekke had het dus even mogen aantippen. Maar ongetwijfeld zou het resultaat er dan ook naar geweest zijn. Zulk 'n zwak geluid had de beminde gelovigen niet uit hun eeuwenlange slaap gewekt. We zouden nu, 52 jaar later, wellicht nog steeds op zo'n zware bourdon moeten wachten.... of er even hevig voor moeten schrikken als toen de verontwaardigde redacteuren van ‘de Maasbode’ die Poelhekke's toespraken te Amsterdam voor de kiesvereniging en de tweede voor ‘Albertus Magnus’ een ‘strafpreek’ noemden. Deze naam was een uitvinding van de Dominicaan Pater L. Hooning, die na een lang onzakelijk betoog in ‘de Maasbode’ van 20 December concludeert: ‘Naar mijn inzien verdienen de Katholieken als beoefenaars der wetenschap wel een aanmoediging en een woord van hulde, maar geen strafpreek’. Ook deze Eerw. Heer laat niet na zijn ban uit te spreken over de ‘nieuwe letterkunde’, die vein 1880, wel te verstaan. Hij doet dat met de volgende kleurrijke woorden: ‘Deze (letterkunde) immers ligt nog wellustig te spartelen in een riool, en meestal is haar taal slechts duivelstaal. Zou men het, zelfs een geleerde, euvel duiden, als hij het hoofd afwendde en de ooren voor haar sloot?’ Mocht de Katholieke pers zijn woorden in het algemeen niet hebben gewaardeerd en op de duur nog minder hebben doorgegeven, Poelhekke's enthousiasme kon er alleen maar vuriger om worden. Zelfs het feit, dat ‘De Tijd’ zich langzamerhand van hem ging distanciëren, ontmoedigde hem niet. Als de strijd op haar hoogtepunt is, zet Dr Vermeulen namens de redactie aan Poelhekke haar principe's uiteen (brief van 29 Maart 1900). Poelhekke's artikelen waren in strijd met de eenmaal vastgelegde standpunten van het Amsterdamse blad. Tekenend is Vermeulen's opinie over Poelhekke's ‘strafpreek’: ‘Lag het niet voor de hand, dat ook n.a.v. statistieken, waaruit zou moeten blijken, dat er roomsche dokters en advocaten “te weinig” zijn, dat de “kleine luyden”, die onder ons, Roomschen, de overgrote meerderheid vormen, U zeggen: “laat U toch niet door dergelijke statistieken verleiden om aan den gevaarlijken raad, welke gij misschien hier of dáár vernemen zult, gevolg te geven en uw zoon student te laten worden, want gij zoudt er later bittere spijt van hebben”. Zóó is, naar ik meen (vervolgt Dr Vermeulen) de gedachtengang geweest en ik kan niet anders, dan het daarmede geheel eens zijn....’. Intussen werden ook in de ‘Noordbrabanter’ verwoede polemieken | |
[pagina 221]
| |
gevoerd na de geestdriftige bespreking van v. Hertling's brochure door de Norbertijn Jan KnaapenGa naar voetnoot7), een persoonlijke vriend van Poelhekke. Men begreep er niet ‘welk een boozen geest er in den heer Poelhekke was gevaren’! Ondanks dit alles zette Poelhekke door en op Oudejaarsavond van 1899 zond hij de tekst van zijn tot een brochure omgewerkte toespraak naar de drukker, die enige dagen later het vlugschrift onder de titel: ‘Het Te-kort der Katholieken in de Wetenschap’ over ons land verspreidde. | |
Het ‘striemend te-kort’‘De Nieuwe Koerier’, die op 3 Februari een prettige bespreking van dit vlugschrift afdrukte zegt er o.m. van ‘Plezierig stemt deze titel niet. Hij doet denken aan de lancetten en operatiemessen des dokters, die den kranke een huivering door de leden jagen, maar toch de werktuigen worden zijner genezing’. Het was inderdaad een harde waarheid! In de eerste zinnen reeds ziet men dat het ‘mannentaal’ is, zoals een opponent schreefGa naar voetnoot8). ‘Wat ik ga zeggen is weloverwogen’ staat er en er wordt aan toegevoegd: ‘dat het allerminst de bedoeling is te kwetsen’. Poelhekke stelt voorop dat hij van een Te-kort spreekt, niet van achterlijkheid. Het hoofdthema van het eerste deel van Poelhekke's brochure is Thomas' woord: ‘Op alle redelijke wezens rust de dure plicht naar ware grootheid te streven, die in de werkzaamheid en ontwikkeling onzer edelste krachten en welgeregelde neigingen gelegen is’. ‘Deus scientiarum Dominus’. Daarna wijzend op Duitse publicatie's analoog aan de zijne (vgl. de twee uitermate belangrijke brochure's van Muth) gaat de schrijver punt voor punt zoals v. Hertling de oorzaken van onze achterstand na. Op de eerste plaats concludeert hij dat ‘in het wezen van het Katholicisme geen beletsel ligt tegen wetenschappelijke arbeid; dat Geloof en Wetenschap elkaar niet uitsluiten, maar dat juist door de samenwerking van Geloof en Wetenschap beide moeten winnen’. Deze conclusie moge nu misschien wat merkwaardig, wellicht zelfs overbodig schijnen: indien dit zo is, danken wij dat mede aan Poelhekke's arbeid, die ons met deze ideeën, toen verward en voor velen ‘gevaarlijk’, nu vertrouwd heeft gemaakt. Aan het begin van dit détailsgewijze onderzoek plaatst Poelhekke een zin, die haast al zijn tegenstanders het zwijgen had moeten opleggen: ‘Neen’, zo schrijft hij, ‘Neen, geen verstandig man, die weet hoezeer de Katholieken vroeger werden achteruitgezet, en ook nu nog wel, zal het anders dan natuurlijk vinden, dat daardoor de toevloed van Katholieke geleerden verminderde of geheel ophield. Dáárom ook kunnen wij gerust zónder in de kaart der tegenpartij te spelen deze zaak bespreken. Want wie de kracht van deze oorzaken niet begrijpt, of begrijpen wil, verdient niet, dat ernstige mensen met hem disputeren’. En Poelhekke opent het dispuut met de vraag, welke de reden is, dat terwijl de toestanden sinds de onderdruk- | |
[pagina 222]
| |
king verbeterd zijn, de Katholieken achterblijven in de wetenschappelijke vakken. Hier is von Hertling's woord van toepassing: ‘Er zijn nog andere oorzaken; die zijn bij onszelf te zoeken’. Er worden er vier aangewezen: ‘De eerste is een vrij algemeen voorkomende geringschatting der wetenschap’. Mag het onze clerus tot grote eer strekken, dat toentertijd ‘studeren gelijkbetekenend was met priester worden’, minder juist was de houding van de meeste geloofsgenoten (zelf vaak zonder enige eruditie) om alle andere wetenschappen dan die der theologie te minachten. Al staat bij de geloofswaarheden alle andere kennis achter in belang, de overige wetenschappen hebben toch ook, zij het in mindere mate, zeer veel schoons, nuttigs en verhevens en zijn ons eveneens door de Schepper gegeven. Poelhekke besluit dit chapiter aldus: ‘Hoe dikwijls zien we niet, dat de ware of vermeende uitkomsten van het wetenschappelijk onderzoek tegen het Geloof worden gekeerd? En wat is krachtiger middel om dat te voorkomen, dan dat de Katholieken ernstig meewerken aan de taak der wetenschap zélf?’ En Georg von Hertling citerend: ‘Ein einziger Gelehrter, der erfolgreich in die Forschung eingreift, dessen Namen mit weithin sichtbaren Zeichen in die Blätter der Geschichte eingegraben ist, und der sich zugleich in seinem Leben stets als treuer Sohn der Kirche bewährt hat, wiegt ganze Bände Apologetik auf’. Een tweede moeilijkheid, die uit de weg geruimd diende te worden, was de vrees, die velen voor de wetenschap koesterden, in de foutieve veronderstelling verkerend, dat dit geloofsafval als noodzakelijk gevolg met zich mee moest brengen. In de Noordbrabanter’Ga naar voetnoot9) werd tegen p. Knaapen rondweg geschreven: ‘En dan den geest der leeraren, en den geest der wetenschap, om van andere dingen niet te spreken? Een geestelijke, dien ik, en om zijn deugd, en om zijn kunde en scherp verstand zeer hoog schat hoorde ik eens zeggen: ‘ze brengen er allemaal een tintje van mee, zoowel de geestelijken als de leeken’. Vooral deze laatste zinsnede trok (begrijpelijkerwijs) de aandacht. Intussen heeft het ontstaan van onze Universiteit, van onze economische hogeschool en van onze studentenverenigingen de toestand op dit gebied dusdanig veranderd, dat de enkele nadelen voor een katholiek aan de hogere studie's verbonden ruimschoots vergoed worden door de vele positieve kanten, die de zaak biedt. Moge de derde hindernis (de veel voorkomende zucht naar het wonderbaarlijke) na het Taxil-bedrog wat afgenomen hebben (al is de sensatielust nog niet verdwenen) de laatste oorzaak, n.l. het overdreven Conservatisme was in die dagen eveneens een actueler bezwaar dan nu. | |
Sprekende cijfersIn de tweede helft van zijn brochure laat Poelhekke ons zien hoe bitter weinig katholieke geleerden het voor ons braakliggend terrein van cultuur en wetenschap betraden. Nauwkeurige cijfers, door Poelhekke's vrienden bijeengebracht, bewijzen het. De vier universiteiten van ons | |
[pagina 223]
| |
land hadden samen 238 gewone en buitengewone hoogleraren. Twee van hen zijn er slechts katholiek, waaronder prof. de Groot O.P. Delft telde onder zijn 26 docenten eveneens slechts twee katholieken en de bezetting van de middelbare scholen en de Gymnasia was van eenzelfde, droevige aard. Dit is niet louter een gevolg van anti-katholicisme, zo zei Poelhekke dus, maar ook van gebrek aan goede krachten onzerzijds. Gaat men de overige intellectuelen van die tijd na, dan liggen de verhoudingen niet veel anders. Van de drieduizend studenten waren er vijfhonderd katholiek; terwijl we twee-vijfde van de bevolking uitmaakten! Poelhekke's grote ideaal was, de Wederinvoering in de profane Wetenschap van de idee van het Christendom en dit houde men ook voor ogen als men de laatste regelen van zijn brochure leest: ‘Want al kunnen wij wijzen op uiterlijke omstandigheden, die veel verklaren: het feit blijft: Wij schieten te-kort! Want al worden wij vaak onbillijk behandeld en achteruitgezet en voorbijgegaan; het feit blijft: Wij schieten te-kort! Want terwijl de toestanden beter werden; het feit bleef: Wij schieten te-kort. Terwijl onze rechten meer erkend worden; het feit bleef: Wij schieten te-kort. Terwijl wij zelf in eigen kring veel plaatsen hadden kunnen bezetten met flinke krachten; Het feit blijft: Wij schieten ook daar te-kort. Wij mogen elke verklaring, elke gegronde verontschuldiging laten gelden met al haar kracht, maar: Het feit onzer tekortkoming blijft bestaan. En dat moet anders worden. Daartoe moeten allen meewerken. Niemand uitgezonderd. Want het gaat om de toekomst, het gaat om den invloed der Christen-idee op de Wereldgeschiedenis, het gaat om de zaak der wetenschap, die winnen moet en winnen zal door het Geloof, het gaat om de eer en de glorie der Kerk, het gaat er om: ook door de profane wetenschap de volledige en verschuldigde hulde te brengen aan Hem, uit Wien alle wetenschap voortvloeit’.
Dit betoog, nog verrijkt door een emancipatie-rede van de Duitse Bisschop Mgr Dr v. Keppler, klonk als een klok, al had die voor Schaepman's zonen een vrolijker klank, dan voor onze conservatieve geloofsgenoten, ofwel de ‘oude pruikjes’ waarvan Aalberse spreektGa naar voetnoot10), die zich opeens ontmaskerd zagen en dat nog wel in het bijzijn van hun dwalende broeders! ‘De Maasbode’ liet het de eerste tijd bij het eenvoudig vermelden in de kleinst-mogelijke letter, van de brochure, zonder zich aan een bespreking te wagenGa naar voetnoot11). ‘De Tijd’ liet Poelhekke | |
[pagina 224]
| |
mededelen, dat het hun onnodig voorkwam op ons tekort te wijzen; ‘anderen plegen daarvoor wel te zorgen’. Enige maanden later verscheen er in ‘Studiën’ een artikelGa naar voetnoot12) getiteld ‘het tekort van den heer Poelhekke’, dat, zoals Gerard Brom zegtGa naar voetnoot13), slechts kleinzielig kan heten. Zowel de schrijver (een zekere pater Kerlen) als anderen ontzegden Poelhekke alle gezag, ‘omdat hij het gewicht van zoveel onbekende grootheden betwistte’. Kortom: er viel in die dagen zeer weinig goeds van die Nijmeegse mijnheer te vertellen. Anders waren de reactie's van Poelhekke's vrienden, waartoe ook zeer vele jonge priesters behoorden. Zo lezen we in een brief van Gisbert BromGa naar voetnoot14): ‘De Noordbrabanter had vandaag een venijnig opstel tegen U. Laat ze maar schelden! Wij gaan toch vooruit, getuige b.v. de laatste aflevering van “de Katholiek”, die geheel in onze geest was’. Aalberse, Schrijnen en vele anderen wensen hem van harte geluk, die op dat ogenblik de zwaarste klappen had op te vangen. Fel zijn de woorden, die Poelhekke op 11 Januari 1900 van zijn Heeswijkse vriend en strijdmakker Jan Knaapen ontving: ‘'t Is van de week kijfweek geweest, maar nu wordt het ranselweek; en die klappen uit moet deelen ben ik’Ga naar voetnoot15). Zelfs de oudere pastoor Poelhekke kon niet nalaten zijn broer te schrijven hoé juist Mgr v. Keppler's woorden tot de geestelijken waren, die helaas veelal zo gewetenloos hun tijd hadden verdaan, i.p.v. zich verdienstelijk te maken voor de wetenschap. Ook buiten de grenzen vernam men van Poelhekke's brochure en de eerste was vanzelfsprekend von Hertling zélfGa naar voetnoot16): ‘Dass meine kleine Schrift über das Princip des Katholicismus und die Wissenschaft auch bei den holländischen Katholiken Anklang gefunden hat, freut mich sehr. Es ist die grosse Aufgabe der Zeit, bei treuem Festhalten an der kirchlichen Autorität und dem Offenbarungsglauben sich mit Energie auf allen Gebieten des modernen Kulturlebens zu beteiligen. Wenn wir unser Pfund nicht vergraben, sondern damit wuchern, wenn wir uns nur recht davon durchdringen wollen, welcher Vorsprung uns die Wahrheit unser Prinzipien gibt, so kann ja der Erfolg nicht ausbleiben....’. Dat deze brochure (ook buiten strikt genomen wetenschaps- en perskringen) de aandacht trok, blijkt uit het feit, dat het Tweede Kamerlid van Gilse op 1 Maart 1900 tot de katholiek Vermeulen zei dat men er zich niet over verwonderen kon ‘dat een zijner geloofsgenoten, de heer Poelhekke, klaagt over het wetenschappelijk tekort van de Katholieken, dat met feiten en cijfers in een door hem geschreven brochure gestaafd wordt’ daar alle offers van zijn partij ten spijt, de heer Vermeulen het Onderwijs onbelangrijk achtte (Hand. p. 105). Al moge dit niet direct in de eerste jaren gebleken zijn, Poelhekke had op de duur groot succes met zijn publicatie. Zijn bazuinstoot deed velen in de gelederen van de Wetenschap plaatsnemen. Gerard Brom | |
[pagina 225]
| |
zegt ervanGa naar voetnoot17): ‘Als hij nooit van zijn leven iets gezegd of geschreven had behalve dit zakelik stuk, stond hij nog voor de toekomst getekend, want zijn woord was een daad, een werk, een kracht’, Poelhekke heeft ook zelf aan de vervulling van zijn program gewerkt door op het gebied van letterkunde en onderwijs zich zeer verdienstelijk te maken. In 1899 verscheen reeds zijn eerste bundel, ‘Modernen’, bevattende een vijftal interessante studie's over Kloos, Verlaine, Strindberg, Jörgensen en van Eeden. Na een allegorie, die wellicht wat minder geslaagd mag heten en na zijn belangrijke ‘Beschouwingen’ (1904) zag enige jaren later zijn onvergelijkelijke ‘Woordkunst’ het licht. Uit een lesdictaat ontstaan is dit boek meer dan welk ander een weerspiegeling van Poelhekke's persoonlijkheid. Sindsdien heeft ‘Woordkunst’ twintig drukken mogen beleven! Naast de bloemlezingen en ‘Mariken van Nieumeghen’ verdient voorts vooral de Platenatlas, welke Poelhekke met dr de Vooys heeft samengesteld vermelding. Zijn grote liefde voor Thijm en ook voor da Costa, die hij door de eerste als een vurig geloofsverdediger heeft leren waarderen spreekt duidelijk uit de meesterlijke inleidingen op zijn twee kleine bloemlezingen, die bij Meulenhoff verschenen. Hiernaast verwierf Poelhekke bekendheid door de talrijke lezingen, die hij hield, o.m. over Parcival, Henr. Roland Holst en over Vlaanderen. Veel van zijn idealen heeft de schrijver van het ‘Te-kort’ vóór het einde van zijn leven nog verwezenlijkt gezien. De stichting van de Katholieke Universiteit in zijn stad, waarvoor hij zo geijverd heeft, zij hier vooral genoemd. Poelhekke's laatste grote optreden was in 1921 bij de Dante-herdenking, waar hij (al was het ongewild) zijn improvisatie-talent ten toon spreidde en kort daarvoor, toen hij als volgeling van Alberdingk Thijm zijn geestelijke vader in waarlijk schone woorden op de Thijmhulde herdachtGa naar voetnoot18). ‘In de hemel is het altijd zomer’ was het motief van zijn rede, terwijl hij niet vermoedde, dat voor hemzélf de Herfst al was ingetreden. Want, al vierde de grijze literator in 1924 reeds zijn zestigste verjaardag, gehuldigd door vele oude en jonge landgenoten en Vlamingen, hij voelde nog een nieuwe zomer in zijn leven opbloeien; ‘Kultuur en Leven’ en ‘Lyriek’ zijn er de laatste vruchten van. Zijn overige plannen - we noemen bijvoorbeeld zijn studie van de oorlogspoëzie - heeft Maarten Poelhekke echter niet meer mogen realiseren. Nog geen jaar nadien dichtte zijn jonge geestverwant Anton van DuinkerkenGa naar voetnoot19): ‘Ouden van dagen en stervensbangen
deed hij naar een zalige dood verlangen.
Zelf bleef hij jong in zijn diepste gemoed.
Doch daar iedere ziel eens scheiden moet
is de Sagenvader nu heengegaan.
En wij, hebben zijn laatste glimlach verstaan’.
| |
[pagina 226]
| |
Poelhekke is ons - helaas! - vroeg, té vroeg ontvallen. Om zijn Emancipatie-arbeid en om de vorming en opvoeding van een nieuw geslacht, waardoor (gelijk Ed. Janssen zegt)Ga naar voetnoot20) ‘zijn licht duizendvoud bewaard wordt’, om al hetgeen hij voor Nederland heeft mogen praesteren is de naam Poelhekke nog altijd een bekende, betekenisvolle klank. Onder onze katholieke voormannen, die in deze dagen na Schaepman en Thijm de revue passeren, treffen wij ook Poelhekke aan, want hij was een groot Emancipator, ‘wiens voorbeeld prikkelt tot navolging’Ga naar voetnoot21), wiens ideaal een programma is voor vele generatie's. |
|