Streven. Jaargang 6
(1952-1953)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 160]
| |
Literaire kroniek
| |
[pagina 161]
| |
Meestee GroeneveltGa naar voetnoot1), geeft daar in ieder geval - zo wil het ons voorkomen - wel weer een hoopvol maar nog geen afdoend antwoord op. Ontegenzeggelijk probeert Berkhof hier, zowel in de keuze van de materie als in de behandeling ervan, een grootsere en diepere greep. Die greep blijft echter meer die van een handig maar ten slotte onaandoenlijk talent dan van een door het leven bewogen, het leven diep peilend meesterschap. De vormelijke handigheid van Berkhof's talent verrast ons niet na zijn vroegere verhalen. Altijd weet hij knap, warm, mild, speels en gretig te vertellen. Voor de beperkte bedoelingen die hem tot nu toe bewogen, beheerst hij zijn métier voortreffelijk. Maar ontgoochelend is het te constateren dat die geoefende verteldrift ook hier zo uitbundig, ja zo uiterlijk blijft. Hier vatte Berkhof immers ongetwijfeld een dieper en levensnabijer thema aan, hij is zelfs ineens zo ver gegaan dat hij in zijn verhaal een persoonlijk getuigenis heeft willen neerleggen van zijn eigen leven en streven als leraar. Groenevelt, de leraar, die trots en naïef enthousiast in het Brugse lyceum de verstarde pedagogiek eens zal gaan vernieuwen, de leerlingen wint en verliest, getergd tot opstandigheid ten val komt, doolt op zoek naar een nieuw werkterrein voor zijn idealisme, dit vindt, eerst in een Antwerps atheneum, en uiteindelijk in de Kempense Jongensstad, daar zijn opvoedersliefde kan uitleven maar ze ten slotte uit eerzucht verraadt, die Meester Groenevelt zal, met de nodige literaire transposities, wel niets anders zijn dan een projectie van de mens en de leraar Berkhof zelf. Het hoofdthema van deze roman, de strijd om een levenswerkelijk ideaal, om een door zo velen, ja door de schrijver zelf gehoorde en gevolgde roeping, en het neventhema, dat van de strijd om de inspirerende en helpende huwelijksliefde, ze bieden stof voor een waarachtig uit het leven gegrepen en vanuit een diepe bewogenheid verteld verhaal. Maar die aangegrepene en op haar beurt aangrijpende bewogenheid moeten we vooralsnog missen. Berkhof is een ‘schrijver van boeken’ die voor het leven steeds zijn heul heeft gezocht in een kwajongensachtige speelsheid en een zeer belezene en avontuurlijke fantasie. Het kwam bij hem allemaal uit boek en film. Zijn verhalen zijn breed uit vertelde, wilde maar steeds goed aflopende boek- en filmverhalen. En nu hij eens vanuit het leven poogde te vertellen, kunnen we ons niet van de indruk ontdoen dat het nóg allemaal is zoals ‘in de boeken’ of ‘op het toneel’. Wel zegeviert de held van dit verhaal aan het eind niet zichtbaar: door vijandelijk geweld en door eigen verraad overrompeld en verslagen, strompelt Groenevelt van het graf van zijn vrouw terug naar de vernielde jongensstad, maar het ontbreken van een happy end alleen is nog geen waarborg van diepte en levensechtheid. Diep en overtuigend levensecht is evenmin Berkhof's behandeling van het kwaad waarmede Groenevelt binnen en buiten zich wordt geconfronteerd, van de jonge liefde tussen hem en Frieda welke eigenlijk nooit tot volle eenheid groeit met zijn | |
[pagina 162]
| |
opvoedersleven en -strijd, van de atmosfeer waarin de verschillende episoden van het verhaal zich afspelen. Veel van dit alles is schijn-echt, literatuur. Te veel literatuur, te weinig leven: te gretige omslachtigheid van een onuitputtelijk vertellerstalent (gunstig steekt hier de snelle en directe aanhef van het tweede deel bij af), te scherp ziende observatie van een schrander reflexie-vermogen, te erudiet gedocumenteerde fantasie van een knappe geest, te joviaal en te speels optimisme van een goed hart. Te weinig bewogenheid van een diep en rijp mens. Dit alleen schijnt de schrijver Berkhof nog te ontbreken: diepte en rijpheid van leven. In zijn geheel mist zijn jongste roman die nog. Toch wijzen hier afzonderlijke en dan toch belangrijke elementen op zulk een groei naar levensernst. Het duidelijkst lijkt ons het bereikte stadium van die ontwikkeling te meten aan de zeer mooie figuur van Frieda, ‘zo dwaas en zo verstandig en zo eerlijk en zo wispelturig en toch zo diep en innig trouw’. Wanneer Groenevelt in het begin van het verhaal Elza ontmoet, een vriendin van de studententijd, ziet het er een ogenblik naar uit alsof de verhouding tussen deze nu gehuwde maar ontgoochelde vrouw en de geen kwaad vermoedende Groenevelt een van de centrale thema's van de roman zal worden, alsof dit delicate huwelijksprobleem, waar Noël Coward in Brief Encounter, Graham Greene in The End of the Affair en bij ons Valeer Van Kerkhove in De Weerlozen zulk een aannemelijke en beheerste en grondige behandeling van hebben gegeven, ook hier door Berkhof zal worden aangedurfd. Maar het wordt weer gauw en gemakkelijk afgewimpeld door het stoeiende en innemende verschijnen van Frieda, Elza's jonge zus. Pas aan het eind duikt de verhouding van de nu niet meer zo naïeve Groenevelt tot Elza weer op, schrijnend zijn huwelijksliefde bedreigend en verradend, maar ze wordt maar heel schuchter en als 't ware alleen in ‘watermerk’ getekend. Wordt intussen het huwelijk met Frieda een vlotte idylle? Lange tijd schijnt het zo. Maar in de laatste helft van het tweede deel, wanneer de idealistische Groenevelt verbitterd is geworden, zelfvoldaan, eerzuchtig, en werk en vrouw verwaarloost, roept Berkhof ons, in diepe, omfloersde tonen - en merkwaardig is hier de sobere maar zeer suggestieve evocatie - een Frieda op die door het leven en de strijd is gerijpt van het meisje dat ‘floot als een matroos’ tot de stille, trouwe, steeds wachtende en offerbereide vrouw. De handigheid waarmee Frieda's optreden in het verhaal het probleem van Elza's huwelijkstrouw laat ontwijken, is kenmerkend voor Berkhof's voorkeur voor een niet al te diep peilende problematiek. Maar de groei en de rijping van haar figuur mogen teken zijn van Berkhof's vordering in levensdiepte en -echtheid. Zo draagt deze roman, al gaat er in zijn geheel geen al te grote indruk van uit omdat de levensechtheid waar hij naar wilde peilen nog niet helemaal overtuigt, toch hoopgevende kiemen in zich. Maar kiemen groeien slechts tot oogst in de stille en zelfverloochenende geborgenheid van het langzame leven. * * *
Terwijl Aster Berkhof nog te uitbundig, te spontaan en te weinig | |
[pagina 163]
| |
vanuit een diepe menselijkheid schrijft, dreigt in Albe's jongste roman nog een al te koele reflexie de diepe menselijkheid te verdringen. De Spin en IkGa naar voetnoot2) brengt ons een fictief zelfgetuigenis, maar hoe verschillend van die van de idealistische en eigenlijk nog onervaren Berkhof. Albe laat een gedetineerde zijn ervaringen in de gevangeniscel vertellen. Valère Depauw maakte nog onlangs, in De Dood met de Kogel, van dergelijke ervaringen een wel wat onmachtig maar toch aangrijpend document. Maar Albe laat zich niet gaan tot klacht of aanklacht, tot opstand of verworpenheid, tot een vitale reactie uit de diepten van een menselijk hart. Hij vertelt koel, vlak, met slechts heel kleine heffingen van gevoel en precieuse emphasen van toon (‘ik durf er een eed op doen, ik zweer’ enz.), vanuit een ongestoorde stijlverzorgende nadenkendheid: ‘Zeven maanden en twee weken heb ik ongestoord mijn talent kunnen beproeven’ (5). Hij beoefent een kunst die zich bewust boven het leven wil stellen maar die er zich dan wellicht ook buiten zet, hij is een kunstenaar die bewust slechts beschouwend toeschouwer wil zijn en geen sterk ontroerde en ontroerende medespeler. Wellicht is dit een ziekte van de zeer tot zelfbespiegeling, tot een spiritueel narcissisme geneigde dichter en romancier Albe. Onder een ander pseudoniem schrijft deze auteur spontane en boeiende jongensverhalen. Des te meer betreuren wij het dat hij, wanneer hij op een hoger niveau werkt, niet een zelfde spontaneïteit en ongecompliceerde directheid zich kan laten uitschrijven. Opnieuw heeft hij, anders maar toch ook weer zoals in het vroegere Orpheus, een allegorisch verhaal geschreven. De spin, die de gevangene in de cel ontdekt en waar hij vriendschap mee aanknoopt, ja een minnespel mee speelt, is om beurten het symbool van het broze menselijk geluk, dat steeds aan een zijden en hier zelfs aan een giftig draadje hangt; het profanerende, later gesublimeerde beeld van zijn gerimpeld, zorgelijk moedertje, wier gelaat hij in de spreekkamer ziet door het rag der getraliede venster heen; de obsederende herinnering aan zijn celgenoot, de Kaapvaarder, die uit wanhoop zijn hersens spattend tegen de witte muur te pletter loopt. En het hele verhaal is dan symbool.... ja waarvan? ‘Wat bezielde mij? Was het een obstinate belangstelling van de eenzame voor een levend wezen? Een doodgewone verstrooiing? Een verdrongen phobie? Voor alle vragen vond ik slechts een misschien’ (30). Terwijl in Orpheus de voortdurende reminiscentie aan de Eurydikesage een boeiende eenheid verleende aan het dubbel-verhaal, is het hier alleen de toch vrij vieze spin die deze fictieve mémoires, veel slapper dan uit een samenvatting zou blijken, in haar web enigszins samenhoudt. (Waar en wanneer b.v. worden deze mémoires voorgesteld geschreven te zijn? In de cel, op het ogenblik zelf der ervaringen, zoals de aanhef suggereert? Of op een afstand van zeven jaren, zoals elders toch moet blijken?) Terwijl in Orpheus juist de klassieke allegorie en bovendien het feit dat een buitenstaander het verhaal vertelde, een koelheid en onbewogenheid van toon konden rechtvaardigen, moet | |
[pagina 164]
| |
hier deze opzettelijke en gekunstelde onaandoenlijkheid de al te werkelijke en in het persoonlijk leven van de verteller ingrijpende ervaringen verraden. Albe schrijft niet vanuit een ervaring, hij schrijft over een ervaring. Hij wil het allemaal schoon en koel zeggen, en zó de boosheid der ervaring bezweren. Maar wordt zijn prozakunst daardoor niet meer een verdringing dan een katharsis? Wie in zijn kunst zoekt het er eens direct, smartelijk of opstandig, ‘allemaal uit te gooien’, zal er voor zichzelf en voor anderen een weldoende zuivering in vinden; wie de ervaring te bewust in tuchtvolle en effen formules wil slaan, verdringt ze en geneest er niet van. In de kunst van Albe is er niet genoeg overgave, te veel reflexie. Hij wil ‘noch gehinderd noch verstoord worden door de gevaarlijke glansen van een levend oog’. Ja, is het niet zó dat hij, in Orpheus de ‘koele schoonheid’ van Patricia beschrijvend, een zeer scherpzinnige karakteristiek gaf van zijn eigen schone maar koele kunst? ‘Wat gaf echter aan dit feilloos gelaat met de fijne neusvleugels, de sierlijk getekende bogen der wenkbrauwen, de bevallige lippen en de zacht geronde kin, de koele uitdrukking ener Vestaalse? Is de volmaakte schoonheid, die de Grieken aan het marmer wisten te schenken, niet toe te schrijven aan het feit dat hun scheppingen noch gehinderd noch verstoord worden door de gevaarlijke glansen van een levend oog?’ (83). Af en toe slechts breekt in De Spin en Ik een merkbare ontroering door, en een prachtige bladzijde wordt dan gewijd aan het beeld van de moeder. Maar doorgaans wordt het warme en felle, het echte leven opgeofferd aan een behoedzame, bijna feilloze (toch niet geheel zonder fouten, zoals in het slechte gedicht op p. 160), gemaniëreerde literatuur. Het leven is belangrijker dan de literatuur. Dit moet de literatuur ook voor zichzelf erkennen en op haar eigen, ‘literatuurlijke’ wijze belijden. Alleen dan kan zij een schone bevrijding zijn. * * *
Naar zulke bevrijding zoekt Lode Cantens in Mijn Zoon UrbaanGa naar voetnoot3). En naast Berkhof en Albe slaagt hij nog het best. Minder kunstvol maar boeiender dan Albe, minder breed en fantasierijk maar penetranter dan Berkhof, schrijft hij in ieder geval een opmerkelijk gespannen verhaal. Wilfried Erf, de toneelspeler, noteert zijn mémoires: smartelijk van een mannelijk verdriet, eerlijk in een complete biecht, tast hij naar de raadselen van het hart, ‘dat onnoemelijke hart van de mens’: in Hedwig, die hij eens liefhad maar die, door een onoverkomelijk standsverschil van hem gescheiden, hem met haar tot haat geperverteerde liefde tergend achtervolgt: in Urbaan, het kind uit hem en Hedwig geboren, dat opgroeit buiten de liefde van een vader, die hij niet eens kent, buiten de liefde van een moeder, die aan haar zieke hart te gronde gaat; in hemzelf ten slotte, die moet belijden hoe zijn tobbende karakterloosheid onmachtig was om zoon en moeder te redden. Cantens peilt hier, in de belijdenis van zijn ik-personage, naar de oorsprong en het verloop van deze ‘onafwendbaarheid’. En hij doet het bijwijlen, in korte directe bladzijden, zoals in de naakte, naar de gron- | |
[pagina 165]
| |
den duikende aanhef, op een wijze die we bijna meesterlijk durven noemen. Maar meesterlijk is daarom nog niet de hele roman. Daarvoor is het gegeven van de man die door bemiddeling van zijn ‘eerwaarde vriend’ de groei van zijn natuurlijk kind van zo nabij blijft volgen, te bizar, te weinig ‘normaal’. Daarvoor wordt er, naast het goed vorderende verhaal, toch te uitdrukkelijk geredeneerd en gemoraliseerd en niet altijd even ruim, scherpzinnig en meeslepend. Daarvoor blijft de mededeling, na de stylistische spanning van de eerste bladzijden, doorgaans toch te weinig praegnant: ‘Het geluid kwam uit de diepten en steeg klaar en helder, om dan weer de gewone vormen van de menselijke stem aan te nemen’ (37). Maar zoekend naar een evenwicht tussen bezinnende literatuur en het zich in een verhaal ontladende leven, geraakt hij in ieder geval tot een reeds bevrijdende synthese. * * *
Valère Depauw grijpt niet zo diep en niet zo vast. Hij bouwt in zijn nieuwe roman Alleen MoederGa naar voetnoot4) een gewoner verhaal. Moeder Vina blijft na de dood van haar man met zes kinderen achter op haar Kempens hoevetje. Zij slaat er zich gelovend en durvend doorheen. In het te vinden evenwicht tussen literatuur en leven legt Depauw onbevangen, ongecompliceerd het accent op het leven, het eenvoudig-sublieme leven van Vina vooral, het in strijd en moeite ontluikende leven van de kinderen, het wilde maar ingoede, naar liefde zoekende leven van ‘Nonkel Cyriel’. Een ongelooflijk weldadige mildheid van inzicht, een zich ongedwongen overdragende ontroerbaarheid van gemoed, een spontane olijkheid van geest en verbeelding, verwoord in een directe volksheid van toon en taal, dit zijn de onmiskenbare kwaliteiten van de zeer vruchtbare volksschrijver Depauw. Er zitten overbodigheden in de constructie van deze roman, misschien te veel doorzichtigheid in het verhaal, er zijn zwakheden in de uitdrukking en fouten in de taal. Maar daarnaast pleit het toch voor de waarde van deze volksroman dat episoden en figuren ons even doen denken aan Coolens Kinderen van ons Volk, dat de figuur van Vina ons vanzelf Walschap's Moeder te binnen roept. Depauw wil meer een goed leesboek schrijven dan aan grote literatuur doen, meer meedelen uit de rijke gaven van zijn vroom, goed mensenhart dan uit een bewuste schrijversbegaafdheid. Zijn mildheid is groter dan zijn penetratie-vermogen, zijn volksopvoedersideaal groter dan zijn stijlkracht. Hij is niet zo diepgaand als Berkhof, Albe of Cantens. Maar binnen zijn betrekkelijkheid bereikt hij een gavere harmonie.
* * *
Alle vier de hier besproken schrijvers gaven ons een goed boek. Op een niveau van ongeveer gelijke hoogte, zoeken zij, ieder op eigen wijze, naar het evenwicht tussen literatuur en leven. Depauw is de meest rijpe, Cantens is de diepst doordringende, Albe is de meest poëtische, maar Berkhof blijft, in het geheel genomen, de meest belovende. |
|