Streven. Jaargang 6
(1952-1953)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 150]
| |
Geestelijke nood in de Islamlanden en 't Humanisme
| |
[pagina 151]
| |
muslimzijde hierdoor wil wekken, is reëel, maar de waarde er van ligt niet in de eerste plaats op politiek of militair gebied. Waar de muslims zelf er een politieke tint aan willen geven, moet dit meer gezien worden als een bemoediging van eigen hart. De uiterlijke vorm, die men er aan geeft is meer een sluier, waarmee men de innerlijke onzekerheid wil bedekken; een dekmantel om aan de buitenwereld de essentiële crisis te verbergen en de innerlijke strijd op leven en dood tussen de muslims zelf. De diepste grond van de crisis wordt slechts duidelijk aan hen, die zich de moeite getroosten in te gaan op de doctrinaire verschillen, die de islamgroepen van elkaar gescheiden houden. Juist omdat die strijd zich afspeelt op doctrinair gebied, en omdat, zoals wij verder zouden willen belichten, de godsdienstige waarden zelf op het spel staan, noemen wij de nood een geestelijke nood. De materiële nood in vele Islamlanden moge ten hemel schreien, die nood zal blijven bestaan, zolang de oorzaak er van, die niet op materieel terrein ligt, niet wordt gesaneerd. Wij zullen om deze waarheid in het volle licht te stellen hier enige malen het woord geven aan een paar moderne muslimschrijvers, die in dezen het gevoelen weergeven van zeer vele moderne muslims.
* * *
In de 10e eeuw na Christus heeft zich in de Islam na harde en bittere ja zelfs bloedige strijd een theologische school opgeworpen, die zich sindsdien als de enige orthodoxe school van Islamtheologie heeft weten staande te houden. Hoe dit mogelijk was, gezien de onhoudbaarheid van hun leer, zal wel nooit volledig te achterhalen zijn. Toch zijn er bepaalde invloeden, die althans een partiële verklaring kunnen bieden. Bovenal speelde daarin zeker mee het feit, dat de leraren dezer school door de begunstigende positie welke zij aan de politieke machtshebbers schonken, dezen wisten te binden, doordat hun leer hun despotisme theoretisch veilig stelde. Op hun beurt verdedigden deze machthebbers het doctrinaire despotisme van die school, zodat deze beide meest belangrijke groepen elkaar ondersteunend, in staat bleven voor vele eeuwen het eenvoudige muslimvolk een knechtschap op te leggen, dat nergens ter wereld geëvenaard is geweest.
* * *
Hoe dit kon gebeuren en welke in haar hoofdmomenten die ‘orthodoxe’ leer is, die zich zo dwingend op kon leggen, zullen wij aanstonds kort behandelen. Laten wij eerst hier de muslims aan het woord en zien hoe zij met bovenstaande thesis instemmen. | |
[pagina 152]
| |
Fareed S. JafriGa naar voetnoot1) schrijft: ‘Door de schuld van de zelf-aangestelde behoeders van het grootse erfgoed van de Profeet Mohammad is Islam een uitgeleefd geloof geworden, ofschoon het innerlijk van onschatbare waarde is.... Wat is er gebeurd dat de Islam heeft gestuit? Hoe komt het dat zelfs zijn belijders zich schamen er voor uit te komen? Is niet de mulla (of “ulamâ”, d.w.z. de leraren van die zogenaamde orthodoxie) hiervoor verantwoordelijk?.... Laten we de Islam bevrijden uit de klauwen van de mulla’. De Minister van Financiën van Pakistan, Muhammad 'Alî, zegt hetzelfde zonder direct die leraren te noemen, waar hij in zijn speech op Iqbal-day van 1952 getuigt: ‘Door eeuwen van verval en on-Islamitische wijzen van denken en doen heeft de Muslim-samenleving zich omhuld met een dikke korst van gebruiken, die in strijd zijn met de geest van Islam’Ga naar voetnoot2). Khalîd Muhammad Khalîd schrijft minstens even fel in Egypte als Fareed in Pakistan doet. Hij noemt de ‘ulamâ’ of mulla, die priesterkaste (al-kahâna al-misriyya) ‘clericaal gespuis’ die voor eigen voordeel de godsdienst geconfisceerd hebben. ‘Zij denken dat zij de landsheren moeten bestendigen in hun souvereiniteit en de slaven in hun slavernij’Ga naar voetnoot3). In wezen herhalen deze moderne Muslims, wat Kemal Atatürk zei toen hij aan het begin stond van zijn revolutie in Turkije: ‘Overal waar zij (de “ulamâ”) zijn, kweken zij godsdienstig fanatisme en onwetendheid, omdat alleen een achterlijk volk zich tot slaven laat maken’Ga naar voetnoot4). Maar in geen enkel van deze getuigenissen ontbreekt het aan hartstochtelijke noodkreten en zelfs aan dreigementen, zoals Khalîd uitroept: ‘Tegen zulk een pest moet met hardheid opgetreden worden’Ga naar voetnoot5). Wat bij deze schrijvers echter opvalt is, dat zij nergens de ware grondoorzaken aanwijzen waarom de leer van de ‘ulamâ’ en de mullas tot dat despotisme en fanatisme, tot die achterlijkheid kon leiden, zoals Jafri zegt: ‘Die godsdienst, waaraan Abraham vorm gaf, en die werd | |
[pagina 153]
| |
opgekweekt door Mozes, Christus, en die tot rijpe wasdom kwam door het werk van Mohammad, schijnt al zijn schone betekenissen te zijn kwijt geraakt door de godsdienstige dictatuur van onze mullas’Ga naar voetnoot6); zij zien ook in dat de leer van de mullas in hun ‘orthodoxie’ niet de ware leer van de Qur'ân is. Maar waar de fouten van die ‘orthodoxie’ ten opzichte van de Qur'ân liggen, geven zij niet aan, kunnen zij misschien niet aangeven omdat vele modernisten jammerlijk genoeg te kort schieten in eruditie ten opzichte van de Islamtheologie. Zij leggen wel de vinger op de wonde, waar zij zeggen, dat de ‘orthodoxie’ theocratie leert, maar het ontgaat hun blijkbaar, waarom de theocratie in het geheel van die orthodoxe leer een logische noodzaak is. * * *
Laten wij tot goed begrip van deze oppositie tussen ‘modernen of modernisten’ en orthodoxe ‘ulamâ’ of mullas, de leer der orthodoxie in haar meest brandende leerstukken nagaan. Hier doet zich echter al direct een moeilijkheid voor. Hoe stringent het hele systeem hunner theologie ook op het eerste oog moge lijken, bij nader toezien ontdekt men, dat met elkaar in strijd zijnde theses zonder bezwaar naast elkaar kunnen voortbestaan. Zo zal men b.v. de predestinatie aannemen en toch daarnaast de leer over de zonde handhaven. Het gevolg is, dat elk systeem, ook het ‘orthodoxe’, een onmiskenbare fluctuatie laat zien, die in bepaalde gevallen gemakkelijker aanleiding kan zijn tot compromissen. Na een paar eeuwen van felle strijd over de attributen van God, over de vrijheid van de mens, over de geschapenheid van de Qur'ân en andere meest essentiële theologische vragen, wisten de ‘orthodoxen’ tenslotte de disputen over de eenheid en enigheid van God te kristalliseren in een leer van God als de macht, als de oneindige, onbeperkte Almacht. Een macht, die zo groot is en allesomvattend, dat er naast God geen andere macht bestaat. Alles wat we rondom ons zien gebeuren, en wat in schijn de activiteit is van het schepsel, is in waarheid God's eigen activiteit. Geen secundaire causaliteit bij het schepsel, want deze zou afdoen aan de oneindigheid van God's macht. Geen grenzen aan die macht van God; en om ze geheel grenzeloos te doen zijn dus een geheel arbitraire, willekeurige macht, die zelfs niet door God's natuur of wijsheid of goedheid wordt ingeperkt. Deze leer gebouwd op hun onmogelijke verklaring van atomisme, dat elke wet van causaliteit en natuurwet uitsluit, laat niet alleen geen ruimte voor wetenschap, | |
[pagina 154]
| |
maar is ook door haar extreme positie absoluut wars van elke toenadering tot andere gedachtesystemen in philosophie of theologie. In haar ontstaan verzette zich deze school vooral tegen de systemen van Griekse philosophie, zoals deze door de grote vertaalactiviteit van de 9e eeuw in de Islamwereld waren bekend geworden en tegen de christelijke scholen van theologie, die het erfgoed der Grieken in hun eigen theologisch systeem reeds hadden verwerkt. Het geheel van deze ‘orthodoxe’ leer echter is zo apart en eenzelvig, dat het geen enkel ander gedachtesysteem naast zich kan dulden, niet alleen gedachtesystemen van buiten de Islam, maar zelfs elke andere musliminterpretatie Van de Qur'ân. Zoals Jafri zegt: ‘De Mullas zeggen, dat zij alleen de ware uitleggers zijn van de Qur'ân...., zij houden staande dat zij alleen bekwaam zijn om het goddelijk boek te begrijpen’Ga naar voetnoot7). Als wij de ‘orthodoxie’ beoordelen naar de Qur'ân blijkt het volgende. Inderdaad wordt in de Qur'ân God's macht zeer beklemtoond. Aldus wordt gezegd: God is ‘de bedwinger van zijn dienaren (6/18, 61); Hij is “machtig en in staat zich te wreken” (3/3; 5/96) Hij is “snel in de afrekening” (14/51; 40/17; 13/41; 2/198 enz). Hij is “snel in het straffen” (7/166; 6/165). “Vreest mij”, zo heet het elders en telkens weer want Hij is “de Heer der macht, de sterke, de machtige, die macht heeft over alle dingen” (37/180; 42/18 enz.). Maar, en dit moet hier beklemtoond worden, daarnaast wordt in de Qur'ân minstens even sterk de nadruk gelegd op Zijn barmhartigheid: “de barmhartige, de allerbarmhartigste”. In de Qur'ân komen inderdaad verzen voor die spreken van predestinatie. “Bij de ziel en wat haar vormde en haar ingaf haar slechtheid en haar goedheid” (91/7, 8). “Zie voor de ongelovigen staat het gelijk of gij hen waarschuwt of niet, ze geloven niet. Allâh heeft hun harten verzegeld en over hun ogen en oren een omhulsel uitgebreid en voor hen is een zware straf” (2/5, 6). Maar van de andere kant zijn er zeker vele andere verzen, die spreken van de vrijheid van de mens en heel de leer over de zonde en de verlossing van de Koran is er het bewijs van. “Wie een zonde begaat, begaat die slechts tegen zichzelf” (4/111) en “Iedereen staat borg voor wat hij verworven heeft” (3/24) en: “Gelijk roest ligt op hun hart wat ze zich verworven hebben” (83/14). Is het dan te verwonderen, dat muslims zich tegen deze enge leer der orthodoxie verzetten, vooral zij die behalve God's macht ook Zijn wijsheid - “Hij kent alle dingen” - en vooral ook Zijn liefde willen | |
[pagina 155]
| |
erkend zien: “als gij God liefhebt, volgt mij. God zal u beminnen” (3/29). Het gevolg was, dat de aanhangers der “orthodoxie”, om staande te kunnen blijven en steeds de voordelen te plukken van hun hegemonie, zich met geweld moesten blijven opleggen en met despotisme en fanatisme zich bleven verzetten tegen elke vernieuwing van de leer. Zij eisten blinde gehoorzaamheid aan de leraren en gesteund door de regerende vorsten bestraften zij elke andere leer met de dood of met verbanning. Zoals Jafri zegt: “De Mullas ontzeggen ons het Islamitisch recht om de waarheid te zoeken....” (p. 27).
* * *
Aldus werden de muslim-philosophen, die toch de grootste luister geven aan de cultuur van de Islam, het ergst achtervolgd en als het ware uit de gemeenschap van de Islam gestoten. Hun leer immers over God, waarin ook andere attributen een plaats ontvingen naast God's macht, hun leer over de natuurwet en de activiteit van de mens, gebaseerd als ze was op de leer van Aristoteles en Plato en beïnvloed door de christelijke theologie van die dagen, stond lijnrecht in tegenspraak met de orthodoxie der Ash'arieten en hun atomisme. Een ander gevolg was, dat grote leraren als al-Ghazâlî onder de druk van die orthodoxie en door de dwang van de zogenaamde rechtgelovigheid er toe gebracht werden hun betere inzichten prijs te geven of althans ze verborgen te houden voor de ingewijden, zeer ten koste van de logische opbouw en consequentie van hun meest geliefde religieuze en theologische lering. Maar ook het gewone Islamvolk werd tengevolge van die leer gedwongen in predestinaire zin en onder de druk van de alles-beheersende macht van God de volmaaktheid te zoeken in de volkomen “onderwerping” (“Islâm”), in apathie en berusting voor alles wat die dwingende en arbitraire wil van God voor hen decreteerde, of dit nu was rijkdom of de bitterste en meest-mensonwaardige armoede en uitzuiging en slavernij. Het gevolg hiervan is geweest de apathie van de Islamvolkeren, die wel gelegenheid gaf om een hoge graad van volmaaktheid te vinden in de onderwerping aan God en zodoende voor velen de bron is geworden van geestelijke rijkdom. Dit vertegenwoordigde weliswaar soms een heldhaftige religieuze houding en gaf wel in het algemeen aan de oostelijke landen van de Islam die kenmerkende en dikwijls bewonderenswaardige geest van “la primauté du spirituel”. Maar deze waarden werden gemaakt tot onwaarden omdat ze in dienst stonden van een | |
[pagina 156]
| |
Godsbeeld, dat zozeer verarmd en gedegenereerd is, dat het onmogelijk het ware godsbeeld kan zijn, noch ook het barmhartige godsidee is van de Qur'ân. Moderne muslims, die in bewondering staan voor de activiteit en de vooruitgang van het Westen en daarom de passiviteit van de oosterse volkeren verachten, zijn zich niet voldoende bewust, dat die oosterse houding voortkomt uit ontrouw aan het Godsbeeld van de Koran. Zonder erbarmen geven zij van dit alles de schuld aan de Mullas, die er ook inderdaad de schuld van zijn, maar niet altijd om de redenen, welke zij daarvoor meestal aanvoeren. Aldus zegt Jafri: “Hebben de Mullas ooit getracht de oorzaak te achterhalen van de wanhopige toestand, waarin alle Islamitische landen zich bevinden? Van Saudi Arabië tot de bergen van Kaukasië, en van Indonesië tot de heuvelen van Mongolië strijden op de dag van vandaag de Muslimvolkeren om het naakte bestaan. De Mullas werpen de schuld van dit verval op Westerse invloeden. Zij vergeten dat die streken waar de invloed van het Westen zich nog niet heeft vastgezet, het erbarmelijkste beeld van de Islam te zien geven. Ik zal de landen of de bijzondere groepen van mensen niet bij name noemen. Ik wil wat ruimte voor onderzoek aan onze Mullas overlaten. Maar wél wil ik hen er op wijzen de oorzaken van dit falen van de Islam op de allereerste plaats te zoeken in de heiligste van de heilige plaatsen. Zouden zij mij het feit willen betwisten, dat de ergste en achterlijkste plaatsen niet die zijn, waar de westelijke winden nog niet over zijn heengestreken, maar die, waar eeuwen lang de misbruiken van het godsdienstig gezag door de Mullas zijn bestendigd? Het komt van deze klasse van mensen dat de Islam met verlamming is geslagen”. Jafri had dieper moeten graven en nagaan hoe het mogelijk was, dat de Mullas die macht honderden jaren konden blijven uitoefenen, en hij zou de oorzaak gevonden hebben in de steriele en goddeloze voorstelling van God, die de orthodoxie met dwingende macht aan de Muslims heeft opgelegd. * * *
Een ander gevolg was de fnuikende isolatie van de Islamlanden van de rest van de wereld. De orthodoxie hield de mensen dom en deed dit uit vrees anders de macht over het volk te verliezen. Elk ander gedachtesysteem immers kan niet anders dan inbreuk maken op het irrationele systeem van hun godsdienstige verklaring. De tyrannie, die aldus door de leraren op de muslimmassa werd uitgeoefend vond haar parallel in de tyrannenbestuurders zoals de Islamwereld die eeuwen lang gekend heeft. “Heeft de Mulla niet zijn | |
[pagina 157]
| |
eigen eerbiedwaardige persoon deelgenoot gemaakt van de eredienst die aan de Schepper wordt gebracht?” vraagt Jafri’Ga naar voetnoot8). Welnu, zegt KhalîdGa naar voetnoot9), de godsdienst, die van nature democratisch wil zijn, is door de ‘ulamâ’ omgebogen tot dwingelandij met het gevolg dat zij uit alle macht de democratie bestrijden. ‘Om zijn opperhoogheid te handhaven, zegt Jafri, kweekt de Mulla bij zijn kudde een bijgelovige eerbied voor zichzelf’Ga naar voetnoot10). De vorst of sultan voelde zich evenzeer de directe vertegenwoordiger van God op aarde op wereldlijk machtsgebied als de leraar dit was op doctrinair gebied. En zo werd de overdreven nadruk op Gods macht boven alle andere attributen - een overdrijving, die het Godsbeeld verminkte - uitgebuit om de macht van vorst en leraar als de ‘schaduwen van Gods macht op aarde’ boven elke critiek te stellen. Een verdere consequente doorvoering van de leer over Gods macht gaf aan de man in de familie dezelfde dwingende positie als ‘schaduw van God’ ten koste van de liefde tussen man en vrouw, met als droevig gevolg de vernederende positie, die de vrouw eeuwen lang in de Islam heeft ingenomen. ‘Welke is feitelijk de plaats van de getrouwde vrouw in het huis van de Mulla?’ vraagt Jafri, en niet alleen van de Mulla, maar van allen, die de leer van de Mulla volgen? ‘Is zij niet louter geworden tot een roerend goed, een huishoudster, voortbrengster van kinderen, niet meer op slot van rekening dan een verheerlijkte dienstbode?’ Enige alinea's verder legt dan Jafri de vinger op de wonde als hij zegt: ‘Beminnen is zondigen’, volgens de MullaGa naar voetnoot11). Waar immers zou liefde onder de mensen en zelfs in 't gezin haar bestaansgrond vinden als God niet liefde, maar enkel macht is?
* * *
Het is allereerst nodig, dat de situatie in de Islamlanden klaar en helder wordt ingezien. De strijd tussen de modernen en de voorstanders van de oude orthodoxie, die uit de boven gegeven aanhalingen voldoende mag blijken, heeft de vorm aangenomen van een werkelijke crisis op geestelijk gebied. Alleen wanneer de modernisten, bezield met de geest van Jafri en Khalîd (en er zijn er niet weinigen van wie dezen zich de spreekbuis hebben gemaakt), de oude orthodoxe leer kunnen doorbreken, is er een | |
[pagina 158]
| |
betere toekomst mogelijk voor de landen van de Islam. Een betere toekomst zowel op politiek als op sociaal en economisch gebied. Alleen een algehele vernieuwing van de Godsleer kan de Islamwereld verlossen uit het vreselijk isolement, waarin de orthodoxie haar eeuwen lang gehouden heeft, uit het fanatisme, uit de domheid en achterlijkheid van de massa en uit de tyrannie van leraren en despotische vorsten.
* * *
Maar er is meer nodig. De modernisten zelf zullen moeten inzien, dat hun critiek onvruchtbaar zal blijven en nooit een deugdelijke oplossing kan bieden, tenzij zij voor de oude leer een positieve nieuwe leer in de plaats stellen, die de Islamwereld openstelt voor democratische denkbeelden en gedachten en dit doet op een grondslag die vruchtbaar en geestelijk verantwoord is. Welnu, hier dreigt het grote gevaar. Het gevaar, dat voortspruit uit de onkunde van vele modernisten wat betreft hun eigen godsdienstige leer. Terwijl zij zich openstellen voor de beïnvloeding van het Westen, missen zij de criteria, die die invloed zullen moeten bepalen. Wat een boek als Min hunâ nabda' van Khalîd aantoont is, dat de westerse dwalingen, de valse aanklachten tegen de Katholieke Kerk en het Christendom door humanisten, agnosticisten en rationalisten in 't Westen geuit, in onkunde worden overgenomen; dat valse oplossingen, zoals die van het Neo-Malthusianisme, worden gehuldigd, maar dat de ascetische en werkelijk waardevolle geestelijke princiepen worden verworpen en humanitair materialisme en de louter wereldse geest al te gemakkelijk worden aanvaard. Schrijft Jafri niet: ‘De Islam, zoals Mohammad die leerde, is werkelijk de godsdienst van de natuur’Ga naar voetnoot12). Hij beseft blijkbaar niet, dat door dergelijke humanistische leuzen de grondslag van de Islam zelf, het geloof in de openbaring van de Qur'ân, wordt te niet gedaan en de Islam als godsdienst in het geloof zijner belijders wordt gedegradeerd tot een louter natuurlijke theodicee. Hier liggen de allesbeheersende vragen wanneer men over acculturatie-problemen wil spreken met betrekking tot de vele muslimlanden; zij liggen op direct geestelijk gebied. De grote gevaren, die in onze dagen gesignaleerd worden in de Humanistische propaganda in eigen land, strekken zich in waarheid uit tot ver over onze grenzen; want ook in ver gelegen gebieden hebben | |
[pagina 159]
| |
wij door lidmaatschap van Unesco en Uno mede verantwoordelijkheid te dragen. Het moge al te hopen zijn en inderdaad het is zeer te hopen, dat de moderne muslims in staat zullen zijn het fanatisme van de oude orthodoxie te breken. Met beangstigend hart vraagt men zich echter af, wat zij er voor in de plaats zullen stellen en onder welke invloeden zij de vernieuwing zullen doorvoeren. Het zal uiterst heilzaam zijn het oude valse Godsbeeld van de orthodoxe Islam te vervangen, maar het lot van vele komende eeuwen zal afhangen van het nieuwe Godsbeeld dat er voor in de plaats zal komen. Het gevaar is immers niet denkbeeldig, dat bij verwerping van de traditionele Godsidee, men onder Humanistische invloed zichzelf tot God zal uitroepen en door de prediking van het Humanisme de honger naar het oneindige in de muslims zal verstikken.
Uno en Unesco, ‘Technical Assistance’, ‘Community Development’ en Point Four-activiteit zetten zich in tot hulp van de achterlijke gebieden ook in de Islamlanden. Het is daarom de verantwoordelijkheid van ons Christenen en vooral van ons Katholieken toe te zien, dat men allereerst de ware crisis dier landen onderkent en vervolgens dat men geen stenen voor brood gaat bieden aan millioenen van mensen, die veel meer in een geestelijke dan in een materiële nood gedompeld zijn. |
|