| |
| |
| |
Menselijkheid zonder God
Bezieling en bedoeling van het Humanistisch verbond
II
door Prof. Dr P. Smulders S.J.
IN dit tweede artikel zetten wij ons kritisch onderzoek naar de beginselen en bedoelingen van het Humanistisch Verbond voort. Opnieuw zullen wij daarbij het geduld van de lezer op de proef moeten stellen, doordat wij aan de hand van citaten uit de publicaties van het Verbond en van zijn leidende figuren hun opvattingen zo nauwkeurig mogelijk weergeven. Twee vragen resten ons nog ter beantwoording. Vooreerst die naar de verhouding der moderne Humanisten tot de godsdienst; want uiteraard is er een nauwe band tussen hun houding tegenover God en die tegenover de godsdienst, in ons land met name tegenover de christelijke Kerken, waarin het Godsgeloof van ons volk voornamelijk uitdrukking gevonden heeft. De tweede vraag zal zijn, welke consequenties die verhouding tot God en godsdienst heeft voor hun opvatting van de mens.
| |
1. De overwonnen standpunten van godsdienst en atheïsme
De leden van het Humanistisch Verbond willen zeer beslist geen atheïsten genoemd worden. Vanwaar dit verzet tegen een term, die zich blijkbaar zo spontaan aan ons opdringt, dat niet slechts de tegenstanders van het Verbond als vanzelf deze benaming bezigen, maar dat ook de leden ervan herhaaldelijk behoefte blijken te voelen ons te verzekeren, dat zij volstrekt geen atheïsten zijn?
De Katholiek weet zich lid van een Kerk met een rijke historie en een veelzijdige ervaring. Hij kan dan ook niet nalaten, soms in haar annalen te bladeren. Daar vindt hij dan een belangwekkende parallel. Reeds in het jaar 1845 verdedigde zich Auguste Comte, in wie volgens Dr van Praag voor het eerst ‘het humanisme zijn eigen wezen kon openbaren’ (Een poging...., p. 14), tegen het verwijt een atheïst te zijn. Want atheïsten waren voor hem mensen, die de bewijzen voor het Godsbestaan weerlegden en zelfs bewezen, dat God niet bestaat. Maar dit was volgens Comte een zeer primitieve manier om het Gods-probleem te behandelen. Want deze Godsbestrijding is eigenlijk nog een vorm van Godserkenning, omdat door deze bestrijding nog enige inhoud en realiteit aan het Godsbegrip wordt toegekend. Dit primitieve, atheïsti- | |
| |
sche stadium van ongodsdienstigheid laat Comte achter zich. Zijn nieuwe, na alle bouwvallige systemen nu definitieve, positivistische philosophie (merkwaardig gezichtsbedrog van positieve philosophen!) bestrijdt God niet, zoals de ouderwetse atheïsten, maar ‘élimine Dieu, en expliquant à la fois à quelle illusion est due cette croyance et quel rôle elle a provisoirement joué. Elle explique “la naissance et la mort des dieux” - sans oublier celles du dernier d'entre eux’ (H. de Lubac, Le drame de l'humanisme athée, 3 1945, p. 165). Een positivist kan het bestaan van God evenmin ontkennen als bevestigen, want het Godsbestaan behoort, om zijn eigen woorden te gebruiken, tot die ‘hypothèses indiscutables, qui ne comportent pas plus de négation que d'affirmation’, omdat zij ‘vides de sens’ zijn (geciteerd ibid., p. 166). Bevestiging en loochening van God hebben voor Comte geen betekenis meer, omdat het begrip van God volslagen inhoudsloos
geworden is.
Zou dit wellicht de reden zijn, waarom onze moderne Humanisten geen atheïsten willen heten? Inderdaad lees ik bij Dr van Praag: ‘De term atheïsme echter roept allerlei ongewenste bijgedachten en gevoelens op. Allereerst is er het negatieve, dat aan dit begrip nu eenmaal verbonden is. Atheïsme is ontkenning - ontkenning van een positieve godsopvatting, hoe abstract deze zelf dan ook soms moge zijn.... Wie zegt atheïsme, voelt zich onwillekeurig verplaatst in een sfeer van verstandelijk-mechanistische levensbeschouwing, van fanatiek anticlericalisme ofwel van goedmoedig, ietwat fantasieloos optimisme. Hij denkt allicht aan de “bewijzen” voor en tegen het bestaan van God en dergelijke min of meer onwerkelijk geworden wijsheid’ (Modern Humanisme, p. 19v).
Bij deze woordbeschrijving ontbreekt één betekenis, die het woord toch op de eerste plaats schijnt te hebben: een atheïst is iemand, die geen God erkent. Onze moderne Humanisten willen dus geen atheïsten heten, niet omdat er in hun systeem nog plaats voor God zou zijn, doch omdat het woord zulk een onprettige klank heeft, herinneringen oproept aan fanatiek anticlericalisme en kortzichtig rationalisme, en vooral omdat het juist door zijn hartstochtelijke ontkenning toch nog een enigszins positieve Godsopvatting verbergt, en aan positieve of negatieve ‘bewijzen’ omtrent God nog enige waarde toekent. Herhaaldelijk wordt ons verzekerd, dat de moderne Humanisten God niet loochenen, dat zij niet anti-, maar ongodsdienstig zijn. Want wie God loochent, wie ‘anti’ God is, wie de Godsbewijzen weerlegt, veronderstelt dat God een realiteit is, die bestreden en geloochend kan worden. Zo iemand is een Don Quichotte, die zwaar geharnast uitrijdt tegen zijn eigen hersenschimmen.
| |
| |
Daarom wensen de moderne Humanisten voorlopig niet samen te gaan met de ouderwetse Vrijdenkers (al onderhoudt het officiële betrekkingen o.a. met de American Humanist Association, die de Amerikaanse tegenhanger van onze Dageraad is). Want door hun strijd tegen God, versterken dezen eigenlijk slechts het Godsgeloof. Naarmate echter ook in de Wereldunie van Vrijdenkers het ‘fel, emotioneel anti-clericalisme’ op de achtergrond raakt, lijkt een verband met hen in een nabije toekomst niet onmogelijk (Mens en Wereld, September 1952, p. 9; Juli 1952, p. 1). Een principiële afwijzing van de wereldbeschouwing der Vrijdenkers schijnt bij de Humanisten niet te bestaan, hoogstens een meningsverschil over de te volgen taktiek.
De Humanisten zijn overtuigd, dat ieder spreken over God inhoudsloos is. ‘De humanist meent buiten de grenzen aan rede en ervaring gesteld geen stellige kennis te kunnen bezitten, ook niet over het bestaan of zijn van een god’ (Beginsel en Doel, p. 4). Het Godsbegrip behoort immers tot een lager ontwikkelingsstadium van de mensheid, waarin de naieve mens zijn eigen droombeelden objectiveerde en tot een goddelijke realiteit maakte. Daarom is directe bestrijding van het Godsgeloof overbodig, zelfs verkeerd, omdat zulk een bestrijding, door af te dalen tot dat primitieve stadium, de mensen slechts stijft in hun naief denken; het is voldoende de mensheid op te voeren tot die hogere trap van ontwikkeling, waar de Godsmythe vanzelf vervluchtigt. Het Verbond verklaart daarom: ‘Bij de doeleinden vindt men niet de bestrijding van de godsdienst. Het Verbond is te zeer doordrongen van het persoonlijke karakter van iedere levenskeuze om niet bereid te zijn tot ernstige en eerlijke samenwerking met andersdenkenden. Het heeft dan ook geen behoefte anderen hun godsdienstige overtuiging te ontnemen, zolang zij zelve niet tot het inzicht gerijpt zijn, dat er een zuiverder benadering van de waarheid is dan de hunne’ (Beginsel en Doel, p. 13).
Wel zal vanzelfsprekend de Humanist het zijn plicht rekenen, dit rijpingsproces te bevorderen. Zo verklaart de redactie van Mens en Wereld: ‘De Humanisten streven ernaar onder hen, die om verschillende redenen de kerk hebben verlaten, de bewustmaking te bevorderen van wat hen heeft doen breken met de kerken en met een of andere vorm van christelijk geloof’ (Dec. 1952, p. 2).
Zeer verschillende redenen kunnen de mensen ertoe brengen, met de Kerk te breken, waaronder zeer triviale. De bedoeling zal wel niet zijn, dat de Humanist de mensen bewust maakt van die onbelangrijke aanleidingen van hun breuk met de Kerk, doch dat hij hun toont hoe onder deze schijnbare aanleiding een diepere grond schuilt, het feit namelijk
| |
| |
dat de godsdienst niet langer voldoet aan de behoeften van de moderne mens.
Misschien stellen de Humanisten zich ook wel tot taak, bij de kerkelijken dergelijke conflicten met de Kerk op te roepen, om hun emancipatie te bevorderen. Immers het Humanistisch Verbond voelt zich geroepen om ‘in geestelijk en cultureel, paedagogisch en sociaal opzicht leiding te geven, in principe natuurlijk aan het gehele Nederlandse volk, maar inzonderheid aan het buitenkerkelijk deel ervan’ (Beginsel en Doel, p. 14). Waarom anders getroost Humanitas zich zoveel moeite om, soms door middelen die als onderkruiperij bestempeld moeten worden, niet slechts in onkerkelijke, maar in goed katholieke gezinnen vaste voet te krijgen, en daar hun nieuwe huwelijksmoraal uit te zaaien? Mr In 't Veld, voorzitter van Humanitas en hoofdbestuurslid van het Humanistisch Verbond schijnt noch van deze praktijken, noch van deze zinsnede uit de beginselverklaring op de hoogte te zijn, als hij plechtig verklaart dat het Humanistisch Verbond en het Humanistisch Thuisfront niets anders beogen dan degenen te helpen die door de boodschap der Kerk niet bereikt worden (Verslagen Eerste Kamer, 4 Februari 1953, p. 249).
Evenals Comte kunnen ook de Humanisten welwillend spreken over de godsdienst. De volwassene ziet immers ook welwillend naar het verbeeldingsspel van het kind. Dit heeft zelfs zijn grote vormende waarde in de kindertijd, en met de jaren zal hij vanzelf eraan ontgroeien. Waarom dus dat ragfijne weefsel met een ruw gebaar verscheuren.
‘Waarom zou men kinderen kwetsen,
Die nog geloven in hun spel,
Door te zeggen dat hun stenen
Niet veranderen in brood?’ (Mens en Wereld, Mei 1952, p. 2).
Geen grove bestrijding van de godsdienst dus, doch een voorzichtig opvoeden van de mensen om zich van die verouderde voorstellingswereld te bevrijden.
Het Humanistisch Verbond stelt zich dus niet ten doel om God en godsdienst direct te bestrijden, wel beijvert het zich om de overtuiging uit te strooien, dat elk Godsbegrip een loutere fictie van het mensenverstand is, zonder enige objectieve waarde. De mens kán immers geen kennis hebben van enige buitenwereldlijke werkelijkheid. Alle godsdiensten moeten dus berusten op een projectie naar buiten van 's mensen eigen dromen. Wanneer aan de Humanisten het verwijt gedaan wordt, de mens volledig in het middelpunt te zetten, antwoordt de
| |
| |
redactie van Mens en Wereld: ‘En daarbij wordt altijd maar weer de principiële denkfout voorbij gezien, alsof niet het Christendom, of welke godsdienst ook, eveneens van de mens uitgaat, alleen met dit verschil, dat het er de fictie achter plaatst, alsof daarboven een toegankelijke, eeuwige zekerheid bestaat, die, los van het mensdom (wat hieronder verstaan wordt, is mij niet duidelijk), dit mensdom richtlijnen voor het aardse leven zou kunnen geven.... Elke uit de mensheid zelf voortgekomen godsdienst gaat, in tegenstelling met wat hij denkt te doen, terug op de mens, die in God of goden zijn eigen aspiraties heeft verborgen’ (September 1952, p. 2).
Daarbij beroept men zich op de ‘wetenschap’, een wetenschap die echter niet altijd van het zuiverst allooi blijkt. Wij hoorden bijvoorbeeld de Beginselverklaring reeds als een feit constateren, dat het wereldbeeld van de primitieven animistisch en magisch is, dat later mythische of godsdienstige wereldbeelden ontstaan, en nog later wetenschappelijke of op wetenschap steunende beelden (Beginsel en Doel, p. 9). Nu verzekert mij een werkelijk deskundige, dat het beslist onwetenschappelijk is, dit aldus te poneren. Deze opvatting van de religieuze ontwikkeling der mensheid gaat in hoofdlijnen terug op een philosophische theorie van Comte, die iedere soliede grondslag in de feiten miste; zij werd verder ontwikkeld door Lévy-Bruhl, die ook meer philosooph dan man van wetenschap was, en wordt nu alleen nog verdedigd door mensen, die meer waarde hechten aan een philosophische theorie omtrent de menselijke geest dan aan de exacte gegevens. De beoefenaars van de historische ethnologie echter, die uitgaan van de feitelijke gegevens omtrent de religiositeit van primitieven en cultuurvolkeren, hebben deze theorie volledig moeten prijsgeven. De serieuze wetenschap van de laatste decennia is dan ook, zelfs als zij geen positieve verklaring van het verschijnsel der godsdiensten waagt te geven, in haar uitspraken heel veel bescheidener dan de beginselverklaring.
Vooral het Christendom is vanzelfsprekend het slachtoffer van deze ‘wetenschappelijke’ behandeling. Zoals de verbondsvoorzitter het Christendom voortdurend als een mythe bestempelt, zo verkondigen ook verschillende schrijvers in Mens en Wereld in allerlei toonaarden, dat het Christelijk geloof elke redelijke of historische grond mist. Als voorbeeld citeer ik uit een opstel van Professor J. Tielrooy: ‘Tegenwoordig zal ieder onbevangen deskundige bevestigen, dat deze historische waarde (van de evangeliën) ongeveer nihil, en velen zullen zeggen, algeheel nihil is’. En even verder: ‘Een kleine honderd jaar na Paulus, in de tweede eeuw dus van onze jaartelling, stellen dan onbekende
| |
| |
predikers “heilige verhalen” op, waarvan de voornaamste de vier evangeliën zijn’ (Januari 1952, p. 8).
Iedereen is natuurlijk vrij om zijn eigen betekenis te hechten aan de term ‘onbevangen deskundige’ - volgens het artikel schijnt Anatole France één van de grootmeesters dier deskundigheid te zijn -; maar het moet in onze eeuw wel een zeer zeldzame eigenschap wezen, aangezien de geleerden die verdedigen dat de evangeliën eerst in de tweede eeuw geschreven zijn en weinig of geen historische waarde bezitten, zo ongeveer op de vingers van één hand zijn te tellen.
Als de wetenschap van het Humanistisch Verbond aldus spreekt, dan kunnen wij van de populaire schrijvers nog iets anders verwachten. In het December-nummer van Mens en Wereld (1951) werd een kerstgedicht afgedrukt van H. Hensen, waarin het kerstverhaal een dom vertelsel genoemd wordt, dat ‘steeds bedrog geweest (is), onnozelheid of gril’. Tot eer van vele Humanisten moet ik zeggen, dat ook uit hun kringen hiertegen verzet werd aangetekend. Mr In 't Veld verontschuldigde het vers met te zeggen, dat in een jonge organisatie als het Humanistisch Verbond wel eens ongelukkige uitlatingen passeren (Verslagen Eerste Kamer, 4 Februari 1953, p. 232). Het was het bestuurslid van het Verbond blijkbaar ontgaan, dat kort na de publicatie van het gedicht verklaard werd, dat het was opgenomen op initiatief van de redactie, en dat deze in een naschrift niet de geringste spijt over die publicatie betuigde (Mens en Wereld, Februari 1952, p. 8). Zulke taal van een emotioneel iemand als een dichter pleegt te zijn, kan trouwens volstrekt niet verwonderen, wanneer wij een bezadigd man als de verbondsvoorzitter, die zijn woorden nauwkeurig weet te wikken en te wegen, in een officieuze brochure horen verklaren, ‘dat het christendom in zijn zuiverste vorm geenszins een uiting behoeft te zijn van huichelarij of bedrog’ (Van Praag, Een poging...., p. 3; onderstrepingen van mij).
Dit alles, - en wat wij citeerden is slechts een kleine bloemlezing uit alle onjuistheden en insinuaties over het Christendom, die de lezers van het blad maandelijks worden opgediend, - betekent dan volgens de moderne Humanisten geen bestrijding van de godsdienst, die immers niet tot de doeleinden van het Verbond behoort, doch is slechts een poging om het buitenkerkelijke deel van Nederland objectief voor te lichten omtrent het Christendom. Of is het Verbond wellicht reeds overtuigd, dat het geval ingetreden is, waar bestrijding van de godsdienst wel tot de taken van de Humanisten is gaan behoren? Nadat immers de Beginselverklaring heeft gezegd, de godsdiensten niet te willen bestrijden, voegt het eraan toe: ‘Wordt het verbond aangevallen,
| |
| |
of belemmeren de kerken de ontplooiing van de humanistische gedachte of practijk, of zouden ze ook tegenover hun eigen aanhangers bijvoorbeeld gewetensdwang toepassen, dan zou het Verbond krachtig moeten optreden’ (Beginsel en Doel...., p. 13v). Verwachtte men soms, dat de Kerken aan de ontplooiing van de humanistische ideeën en praktijken (van welke ideeën en praktijken wij zo juist enige voorbeelden zagen) geen stroobreed in de weg zouden leggen, en is dat de voorwaarde waarop men bereid is tot ‘ernstige en eerlijke samenwerking met andersdenkenden’?
Over bestrijding van het Christendom hebben de leiders van het Verbond blijkbaar hun persoonlijke opvattingen. Ook over wat bestrijding van het Humanisme is. Immers, toen een uiterst vrijzinnig predikant, voor wie het maandblad nog het meeste sympathie pleegt te tonen, de Humanisten als ‘verdoolden’ betiteld had, riep de redactie van Mens en Wereld verontwaardigd uit: ‘Dat nemen we niet’ (October 1952, p. 2). Wanneer dus de minister van oorlog de subsidiëring van het Humanistisch Thuisfront afhankelijk stelt van de voorwaarde, dat niet tegen de erkenning van de Christelijke waarden zal worden ingegaan, zal hij goed doen zich nauwkeurig te vergewissen, wat de moderne Humanisten verstaan onder niet-bestrijden van de godsdienst, en wanneer zij zich verplicht zullen voelen de Kerken, die hen aanvallen, wel te bestrijden. Bovendien zou het noodzakelijk zijn, duidelijk te stellen, welke die Christelijke waarden zijn, die niet mogen worden bestreden. Mr In 't Veld bijvoorbeeld schijnt daarover een persoonlijke opvatting te hebben. Hij verzekert aan Mr Kropman, dat Christenen en Humanisten gezamenlijk ‘hebben te vechten voor het behoud van de essentiële waarden van onze Christelijke beschaving’. Doch deze waarden omschrijft hij als volgt: ‘de waarde van en de eerbied voor de menselijke persoonlijkheid; de mens als doel en niet als middel; het aanvaarden van een niet aan menselijke willekeur onderworpen normbesef; het prevaleren van de geest boven de stof; naastenliefde en gemeenschapszin’ (Verslagen Eerste Kamer, 13 Januari 1953, p. 86). Dat de Christenen een persoonlijke God erkennen en de liefdevolle dienst aan die God als hun eerste plicht beschouwen, behoort blijkbaar niet tot de essentiële Christelijke waarden.
Doch keren wij nog even terug tot het fundamentele dogma van het Humanistisch Verbond met betrekking tot het Christendom en de godsdienst in het algemeen. Volgens hen moet iedere leer omtrent God alle objectieve inhoud en zin missen, zodat deze alleen kan berusten op blind gevoel, dat geen redelijke verantwoording toelaat. Godsdienst is,
| |
| |
en kan niets anders zijn, dan een fictie; voor de Humanisten zijn de godsdiensten niet waar (H. Bongers, in Mens en Wereld, Mei 1952, p. 1). Wanneer de godsdienst dus toch een zekere waarde heeft, is dat slechts als een sociaal-paedagogische factor, die van nut was in een periode van de ontwikkeling der mensheid, die nu in beginsel voorbij is.
Hier, en hier alleen vermoed ik, dat het moderne Humanisme een ernstig, ja een dodelijk gevaar voor een groot deel van ons volk zou kunnen worden.
Door hun onophoudelijke suggestie, dat de godsdiensten behoren tot een voorbije fase der mensheidsontwikkeling; door de suggestie, dat de godsdienst iets onredelijks is, dat geen redelijke verantwoording toelaat; door de insinuatie, dat de predikers zelf van de godsdienst niet meer in hun leer geloven (‘het Christendom in zijn zuiverste vorm behoeft geen uiting te zijn van huichelarij of bedrog’); door deze suggesties en insinuaties zouden zij misschien het onkerkelijk deel van Nederland immuun kunnen maken voor iedere christelijke prediking, maar bovendien ontoegankelijk voor iedere ernstige overdenking van het godsdienstig probleem. Immers, de godsdienst is volgens hen niet iets waarover men ernstig denken kan. Het moderne Humanisme, ook al doet het geen directe frontaanval op de Godserkenning, ondergraaft er de grondslag van, omdat het de mens zijn eigen kenkracht doet onderschatten.
Als immers het menselijk verstand niet een vermogen is, dat voor alle waarheid, ook voor een bovenwereldse waarheid, openstaat en omtrent die waarheid komen kan tot volstrekte zekerheid, wordt Gods spreken tot de mens inhoudsloos, omdat er geen hoorder is. Een voerman kan met de meeste nadruk tot zijn paard spreken over goed en kwaad, het dier blijft doof, omdat het daarvoor geen zintuig heeft. Indien de menselijke rede niet een ‘zintuig’ was, om alle waarheid te erkennen, kon God niet tot ons spreken over zichzelf. Door aan de mensen te verkondigen, dat volgens de ‘wetenschap’ (waarvoor de niet-wetenschappelijk gevormde een soort magische eerbied heeft) hun verstand volstrekt onmachtig is, om ooit enige zekerheid aangaande een bovenwereldse waarheid te verwerven, belet men hun aan de openbaring van zulk een waarheid ernstige aandacht te schenken.
Doch ook voor de gelovigen zelf kan deze verkondiging van de onmacht van ons verstand een gevaar zijn. Zo wordt in hun geest de opvatting gezaaid, dat hun Christelijke overtuiging geen redelijke grondslagen heeft, dat het hoogstens een kwestie is van blind en persoonlijk ‘gevoel’. En daardoor wordt het hun onmogelijk gemaakt, die vaste en onwankelbare instemming aan Gods woord te schenken, die behoort tot het wezen van het christelijk geloof. Om volledige instem- | |
| |
ming van het verstand te kunnen zijn, moet het redelijk verantwoord zijn, te geloven. Als dus onder de dekmantel van de wetenschap aan de mensen verkondigd wordt, dat hun geloof iedere redelijke verantwoording mist, wordt dat geloof van binnen uitgehold. En omdat zowel door de omstandigheden als door de aard der zaak een grote massa Christenen niet in staat is, om persoonlijk die redelijke verantwoording van hun geloof wetenschappelijk te geven, en evenmin om de voosheid te doorzien van wat zich als wetenschap voordoet, is die verkondiging een reëel gevaar. De prediking van het volstrekte relativisme met betrekking tot elke godsdienstige waarheid is het grote gevaar van het moderne Humanisme.
Daarom is ook de verdraagzaamheid, zoals zij die verstaan, bijzonder verraderlijk. Wellicht beseffen zij niet, hoe moeilijk zij ons de verdraagzaamheid maken, door deze tot één der hoekstenen van hun systeem te maken. Tegenover hen betekent verdraagzaamheid bijna onvermijdelijk, in een dubbelzinnige positie gedrongen te worden. Want men schijnt dan hun conceptie van verdraagzaamheid te aanvaarden. Ook wij zijn bereid tot verdraagzaamheid. Deze is echter in onze ogen het dulden van een dwaling, waardoor dus niets wordt afgedaan aan onze vaste overtuiging zelf de volle waarheid te bezitten, ook als wij erkennen dat in elke dwaling fragmenten van die waarheid schuilen. De verdraagzaamheid van de Humanisten echter houdt in, dat alle godsdiensten slechts subjectieve voorstellingsbeelden zijn, die geen objectieve waarheid bezitten. Hun verdraagzaamheid betekent, dat men zelf niet langer overtuigd is van de volle waarheid van het eigen standpunt. Aldus wordt zij beschreven door één van hun vooraanstaande auteurs: ‘Waar het besef doorbreekt dat in iedere levensovertuiging, die aan minimale eisen van menselijk fatsoen voldoet, waarheid en onwaarheid op vaak onaanwijsbare manier zijn vervlochten, dat het eigene niet persé alleen waarheid en het andere standpunt persé alleen onwaarheid kan bevatten, zal, ondanks alle kracht waarmee men voor het eigen standpunt blijft staan, de bereidheid aanwezig zijn om met het andere kennis te maken’ (H. Lips, in: Mens en Wereld, November 1952, p. 13).
Afgezien van de onredelijkheid om desondanks met alle kracht voor het eigen standpunt op te komen, deze verdraagzaamheid is dus uitdrukking van een volslagen relativisme. Wanneer wij ons dus verdraagzaam tonen tegenover het Humanisme, wekken wij de indruk met dat relativisme in te stemmen. Zij zouden bevestigd worden in de mening, dat het Christendom niet al te ernstig genomen behoeft te worden, omdat de Christenen zelf hun geloof in God slechts als een standpunt, niet als de volle waarheid beschouwen. Die mening schijnt onder hen te
| |
| |
bestaan. Hoe kon anders Mr In 't Veld het Godsgeloof niet rekenen onder de essentiële christelijke waarden waarvoor wij strijden? Verdraagzaamheid tegenover hen stijft hen in die misvatting. Door in dezen verdraagzaam te zijn, lopen wij gevaar die wél essentiële plicht van de Christen te verwaarlozen, om te getuigen voor de volstrekte waarheid van het woord Gods dat Christus openbaarde. Voor dit moeilijke dilemma stelt ons de Humanistische prediking der verdraagzaamheid. Tegenover hen kunnen wij dus alleen verdraagzaam zijn op voorwaarde dat duidelijk blijkt, hoe wij hun conceptie der verdraagzaamheid beslist afwijzen.
Vanzelfsprekend kunnen ook de moderne Humanisten deze verdraagzaamheid niet in praktijk brengen. Waarvandaan anders hun overtuiging, dat de godsdiensten niet waar zijn? Waarvandaan hun zekerheid, dat het Humanistische standpunt een zuiverder benadering van de waarheid geeft dan de godsdienst? Van hun ernstige bereidheid om met het standpunt van hun gelovige landgenoten kennis te maken, blijkt dan ook niet veel in hun geschriften. Zij die de betrekkelijkheid van elke godsdienst verkondigen, vergeten dat ook hun standpunt wellicht slechts betrekkelijke waarde heeft. Het is dan ook zeer inconsequent, wanneer zij van geheel ons volk de doorvoering eisen van hun conceptie der verdraagzaamheid. Dat dit geschiedt blijkt uit hun standpunt met betrekking tot het Bijbelonderricht op de openbare school, waarvan Mr In 't Veld zeide dat er volgens het standpunt van het Humanistisch Verbond ‘geen bezwaar zou zijn om Bijbelkennis als facultatief vak in te voeren, en dat werd zelfs aanbevolen’ (Verslagen Eerste Kamer, 4 Februari 1953, p. 232). In het rapport echter, waarnaar spreker verwees, lees ik het volgende: ‘Daar wij allen deelhebben aan de Westerse cultuur, zullen bijbelse verhalen in het onderwijs van de klasse-onderwijzer tot hun recht behoren te komen. Niet alleen echter bijbelse verhalen, maar eveneens verhalen uit niet-christelijke culturen. Voor een afzonderlijk vak bijbelkennis is in deze gedachtengang geen plaats. De opleiding van de onderwijzer worde er mede op gericht hem tot de behandeling van deze leerstof voor te bereiden’ (Beginsel en Doel, p. 20). Bijbelkennis dus alleen op voorwaarde, dat de Bijbel op één lijn gesteld wordt met andere heilige boeken, en dat de onderwijzer in deze relativistische zin wordt opgeleid. Op de openbare school, waar het onderwijs gegeven wordt namens ons gehele volk, zou Bijbel-onderricht alleen gegeven
mogen worden in de relativistische geest van die kleine groep Nederlanders, die niet erkennen dat de Bijbel van heel andere waarde is dan de Koran of de Vedantas. Dit wordt de uiterste onverdraagzaamheid!
| |
| |
| |
2. On-menselijk Humanisme
Door het volstrekte relativisme met betrekking tot de godsdiensten en tot alle bovenwereldse kennis te verkondigen, ondergraaft het Humanistisch Verbond het christelijk geloof. Doch daardoor schiet het ook wezenlijk tekort in menselijkheid, zodat het de naam Humanisme ten onrechte blijkt te voeren. Een levensbeschouwing, die de mens centraal stelt en uitgaat van diens zedelijke en geestelijke autonomie, maar die anderzijds in de mens een deel ziet van het kosmisch geheel, is immers een duidelijke contradictie. En niets is zo onredelijk en onhumanistisch, als vanuit een aperte contradictie te leven.
De armoede van het Humanistisch beeld van de mens blijkt wellicht nergens zo duidelijk als in een passage uit de Beginselverklaring, die door hen met liefde en een zekere ontroering telkens wordt aangehaald, omdat daar hun diepste visie op de mens wordt uitgedrukt: ‘De mens ontdekt zichzelf als een stofje in de wereld, als een moment in de tijd. En in een flits kan soms het besef tot hem doordringen van betrokken te zijn op iets dat meer omvattend is dan hijzelf, van op te duiken in een stroom, die hem verder stuwt.... De kenmerken van deze ervaring zijn: Ten eerste verwondering om het zo-zijn der werkelijkheid. Hieruit kan een gevoel van diep ontzag voortspruiten. Ten tweede het besef van een eigen plaats en taak te hebben in het geheel der werkelijkheid. Dit kan de mens die het ervaart bezielen met een grote vreugde. En ten derde de ontdekking, dat opbouw en vernietiging in de werkelijkheid onverbrekelijk verbonden zijn. Dit inzicht, eenmaal verworven, vermag hem met het leven te verzoenen. Voor de mens die deze ervaringen ten volle beleeft, bestaat de mogelijkheid om zich ook op de kritieke momenten geworteld te voelen in het bestaan’ (Beginsel en Doel, p. 7).
Een pover mensenbeeld: een stofje in de wereld, een moment in de tijd, een rimpeling in de stroom, meer niet. Wie daarin grote vreugde meent te vinden, moet de echte vreugde toch wel zeer ontwend zijn. En om hem te troosten in smart en leed, de ontdekking (die overigens toch wel moeilijk redelijk verantwoord kan worden), dat opbouw en vernietiging onverbrekelijk verbonden zijn.
Hier is de mens van zijn eigenlijke luister beroofd. Doordat hem iedere blik buiten de grenzen van de wereld ontzegd wordt, vermag hij ook zichzelf niet te ontdekken, zoals hij in zijn diepste zelf is. De mens, die enerzijds als stoffelijk wezen slechts een deel is van de vergankelijke wereld, stijgt door zijn geest boven die stof en vergankelijkheid uit. Hij is meer dan een moment in de tijd, doch raakt de eeuwigheid. Zijn kennen schouwt, boven de vloeiende vormen uit, onveranderlijke waarheid; zijn zedelijk handelen is niet alleen dienst aan een vergankelijke
| |
| |
wereld, doch dienst aan eeuwige waarden. Uit de analyse van het menselijk kennen en handelen hadden de grootsten van Griekenlands wijsgeren dit vermoed. Maar wat zij aarzelend vermoedden, heeft Christus in simpele woorden en pakkende beelden bevestigd. Een glas water, aan de geringsten der mensen gegeven, is aan Hem gegeven. Ons aardse handelen is dienst aan God. Wat wij verrichten, schijnt kortstondig en nietig, gebonden als het is aan de aarde, waarvan de gestalte voorbijgaat; doch het reikt over de grenzen van tijd en ruimte, naar het Hart van God. Ons nederig zwoegen op de aarde, in de dienst van onze levenstaak en van de mensheid, kan daarom hoge liefde zijn.
Deze blik nu over de grenzen van onze wereld ontzegt het moderne Humanisme aan de mens. Zij menen ‘de idee ener volledige menselijkheid’ te brengen (Van Praag, Een poging, p. 8), doch wat zij bieden is een mensheid waaraan de kroon ontnomen is, of erger nog, het hoofd en het hart. Want het moderne Humanisme weigert aan de mens de mogelijkheid om een uiteindelijke zin te geven aan zijn leven, en om geheel zijn leven te doortrekken van een alomvattende liefde.
Onze moderne Humanisten ontkennen niet, dat de mens zich de vraag stelt naar de oorsprong en de laatste zin van zijn wereld en van zijn leven. En onze Nederlandse Humanisten erkennen - hierin wijken zij af van de negentiende eeuwse Positivisten en van hun huidige geestverwanten in Engeland -, dat het antwoord op deze vragen buiten het terrein van de exacte wetenschap valt. Want deze laat ons slechts de samenhangen der dingen zien binnen het geheel van de wereld, en helpt ons de vaste wetten formuleren, waardoor hun gedragingen en onderlinge verhoudingen worden geregeerd. Doch waarvandaan die wetten stammen, waarheen zij voeren, op die vragen geeft de wetenschap geen antwoord (Beginsel en Doel, p. 9). Het kennen van de mens strekt zich niet uit tot die diepste gronden, waarnaar de mens toch niet kan nalaten te vragen. ‘De mens kan niet verklaren, waarom de wereld er is, noch waarom hij zo is’ (ibid.). Het is voor de moderne Humanisten vanzelfsprekend, dat het probleem van de oorsprong van de dode en levende natuur voor ons onoplosbaar is (ibid.). En Dr van Praag stelt de vraag: ‘Kan het denken de werkelijkheid naar zijn wezen verklaren? Hierop moet het antwoord echter luiden: neen, want altijd blijft de vraag waarom alles zo is áls het is, onbeantwoord’ (Modern Humanisme, p. 34). De mensheid staat dus voor het raadsel van de wereld en vraagt naar zijn oorsprong, die tevens de oorsprong van hemzelf moet zijn. Doch op deze eerste grondvraag van ons bestaan is principieel geen antwoord mogelijk.
| |
| |
Evenmin op de tweede, wellicht nog kwellender vraag naar de zin en bestemming van onze wereld en ons leven. Het moderne Humanisme wil aan de mensen vreugdevolle levensaanvaarding schenken, doordat zij zich bewust worden van hun verbondenheid met de wereld en van de verplichting en de taak die dit hun oplegt, en zich daaraan met overgave wijden. Zal de mens ook hier niet vragen, welke zin die wereld heeft die hij dient, welke zin dus ook zijn leven, dat hij aan deze dienst wijdt? Wat is er menselijker dan te vragen: wanneer ik mij wijd aan de dienst van de Kosmos, heeft dan mijn leven enige zin? Is het geheel van de wereld zinvol, ontwikkelt het zich naar een bestemming, of is wellicht alles vruchteloos? De verbondsvoorzitter antwoordt bij verschillende gelegenheden: ‘Het oneindige zijn is geen naar menselijke begrippen zinvolle kosmos, geen “mieux (sic) des mondes possibles”, maar een wondere regelmaat, van geheimzinnige doelmatigheid te midden van chaotische strijd, van blinde vernietiging maar ook van vrede en schoonheid, van rampen en lijden en van heerlijke ontplooiing van geestelijk-zedelijk leven’. En even later: ‘Het Humanisme kent geen zin van wereld of leven, geen doel waarheen zij zich bewegen’ (Modern Humanisme, p. 54, 56).
Ook andere schrijvers van het Verbond verzekeren hetzelfde: ‘Het antwoord op de vraag: “waar gaat de tijd heen, wat is doel en zin van het leven?”.... zal luiden: “de tijd gaat naar zichzelf; doel en zin van het leven liggen in het leven zelf”’ (Mevr. Proost-Thoden, in: Mens en Wereld, November 1952, p. 7). Met nog grotere nadruk: ‘Elk einddoel voor individu of samenleving.... is een principieel onhumanistische gedachte’ (H. Bonger, in: Mens en Wereld, December 1952, p. 6).
Dit is een waarlijk onmenselijke positie. De mens, die in ieder van zijn daden een doel nastreeft, dat hij hoopt te bereiken, heeft in het geheel van zijn leven geen doel. De mens moet het leven aanvaarden, vreugdevol aanvaarden zelfs in de meest kritieke ogenblikken, doch op de vraag of zijn leven een zin heeft, of zijn inspanning en zijn lijden ergens toe voert, op deze vraag mag hij geen antwoord verwachten. Of zijn dienst aan de wereld er tenminste toe bijdraagt om de aarde voor het nageslacht zonniger te maken, dan wel of al zijn zwoegen de catastrofe slechts verhaast, hij weet het niet. Zijn bestaan is doelloos, al moet hij zich de illusie van een doel vormen. De moderne Humanist handelt ‘alsof de mensheid in de toekomst een veilige thuiskomst na zijn omzwervingen ver van huis beloofd is. En al zou ons streven niets blijvends tot stand brengen, ja zelfs al zou iedere verwerkelijking onder
| |
| |
onze handen weer afbrokkelen als kalk, dan nog is het de mythe (van die thuiskomst) die richting geeft aan ons leven hier en nu’ (Van Praag, Modern Humanisme, p. 57v).
De humanistische mens laat zich leiden door een mythe, door een ‘alsof’, door een als zodanig erkende fictie. Deze zou richting geven aan zijn leven. Is het dan nog redelijk te leven, waar de vrij gekozen levensrichting elke redelijke verantwoording mist? Is het dan nog menselijk, voor de dienst van de kosmos alles veil te hebben, terwijl die kosmos iedere zin ontbeert en geen enkele vaste grond voor een toekomstbelofte biedt?
Hier verklaren dan de Humanisten, dat de mens moet geloven. Hij moet geloven in het leven en in de scheppende levenskracht van de mens. Volgens hen is namelijk (nog een woord, welks betekenis bij hen verandert)
‘geloof.... iets geheel anders dan godsdienst. Ik ken bij mijn weten geen “ongelovige” humanisten, want een humanist gelooft “in de mogelijkheden van de mens”. Deed hij dat niet, dan was zijn hele humanist-zijn zinloos’ (P. Schut, in: Mens en Wereld, Jan. 1953, p. 4).
In tegenslagen en moeilijkheden, in teleurstellingen en nederlagen moet de Humanist ‘zich bezinnend op de humanistische mythe van groeiende menselijkheid en een wordende mensheid, gelovend volharden’ (Van Praag, Modern Humanisme, p. 197).
Onze moderne Humanisten hebben het fantasieloos cultuur-optimisme van de ouderwetse Positivisten overwonnen; zij beseffen dat de wet van de vooruitgang niet redelijk verantwoord kan worden, doch slechts een mythe is, de projectie in de toekomst van eigen wensdromen. Doch in die humanistische mythe willen zij geloven. Zij geloven in de mogelijkheden van de mens, hoewel zij beseffen, dat de mens niet meer is dan een moment in de tijd en een stofje in de kosmos, en dus volstrekt onmachtig om de loop van die kosmos te richten op een doel. Immers, ‘de tijd gaat onverdroten voort, zich niet storend aan wat of wie ook’ (Mevr. Proost-Thoden, in: Mens en Wereld, November 1952, p. 7). Onze hedendaagse Humanisten willen geloven in de mens. Doch die mens heeft geen hogere taak, dan zich vrijwillig te laten voeren door de stroom van het zijn; en deze stroom heeft bestemming noch zin.
Zij begonnen met het geloof af te wijzen in een alwijze, machtige en liefdevolle God; zij eindigen met te geloven in een blind en zinloos lot. Dit is een geloof, dat waarlijk de mens onwaardig is, omdat het tegen alle rede strijdt. Doordat God buiten de horizon van het menselijk verstand gebannen wordt, wordt dit verstand verminkt.
| |
| |
Iets dergelijks geschiedt ook met zijn hart, doordat het moderne Humanisme aan de mens de mogelijkheid ontzegt om zijn leven te bundelen in één alomvattende liefde. Zoals wij zagen, erkennen de Humanisten, dat alleen een zedelijk leven eenheid en harmonie kan brengen. Zij erkennen ook, dat zedelijkheid steeds een inzet van geheel onze persoon is, omdat ware zedelijkheid moet ‘beantwoorden aan wat wij ontdekken als de diepste zin in ons leven’ (Van Praag, Modern Humanisme, p. 61 ). Waarachtig menselijk en volgroeid zedelijk handelen is slechts mogelijk, wanneer de mens handelt in dienst van iets waaraan hij zichzelf geheel kan wijden. Daarom bestempelen zij hun levenshouding als een ‘religie’, als een besef van betrokkenheid op iets dat groter is dan de mens en een bereidheid om zich volledig daarvoor in te zetten. Maar de term van die betrekking, datgene waaraan de mens zich wijdt en waarvoor hij eventueel zichzelf geheel moet offeren, is geen persoonlijk wezen, geen God die wijs is en goed, doch is een onpersoonlijk, blind Iets. ‘De godsdienstige mens staat tot zijn God in een ik-Gij verhouding, de niet-godsdienstige mens denkt aan een ik-Het verhouding’ (Beginsel en Doel, p. 5; Van Praag, Modern Humanisme, p. 211).
Dat wil zeggen, dat het voorwerp van 's mensen hoogste en radicaalste toewijding, van zijn alomvattende persoonlijke overgave, een onpersoonlijk Het is, geen Iemand, aan wiens wijsheid en goedheid wij onszelf liefdevol kunnen toevertrouwen. Wellicht kan ik dit niet beter uitdrukken dan een reeds geciteerd schrijver uit humanistische kring, die de daar gangbare onderscheiding tussen religie en godsdienst bestreed: ‘Deze relatie (van de religie) is er een van de gehele menselijke persoon; er is niets dat zo totalitair is als religie. En zou dan aan deze zo geheel in de relatie betrokken persoon juist niets “persoonlijks” mogen beantwoorden? Dat lijkt toch ook weer een beetje onwaarschijnlijk! Ik ben het met u eens: Dit is niet gemakkelijk te plaatsen in een sluitend wereldbeeld.... Mij lijkt het veel eerder waarschijnlijk, dat de tegenwoordige mens in zijn religie zich op een “Hij” dan op een “Het” betrokken zal voelen (eigenlijk op een “Gij”, maar dat is een ander lied), en dat die “Persoon” hem ook pas in zijn diepste zelf, in zijn ethos zal kunnen raken’ (J.M. Roelofsen, in Mens en Wereld, December 1952, p. 8).
Hier hebben wij dan een modern Humanist, die ondanks zijn gehechtheid aan een sluitend wereldbeeld bereid schijnt van zijn gesloten Humanisme een open Humanisme te maken, wanneer de logica van hun eigen personalisme daartoe dwingt. Doch die ook beseft, dat het zéér twijfelachtig is, of zulk een opvatting in het Verbond welkom zal zijn.
| |
| |
De reactie van een hoofdbestuurslid in het volgende nummer roept hem dan ook beslist geen welkom toe, en de beloofde nadere uitwerking van de gedachten van de heer Roelofsen is in het maandblad nog niet verschenen.
Toewijding aan een onpersoonlijke Kosmos, aan iets wat verstand noch wil heeft; bereidwillige dienst en vreugdevolle overgave van geheel zichzelf voor iets wat zonder zin en zonder liefde is. Dat zou het hoogste en diepste zijn, waardoor de mens zich moet laten leiden en bezielen. Dit is een onmenselijke opgave! De mens kan inderdaad vreugdevol dienen en offervaardig zich geheel wijden en met een blij hart zich prijsgeven, wanneer hij kan dienen en offeren in liefde. Want, zo jubelt Thomas van Kempen, de liefde ‘alleen draagt licht elke last en gelijkmoedig de ongelijkste dingen. Lasten dragen is haar niet lastig, en al het bittere wordt haar zoet en smakelijk....’. Doch hier vraagt men de mens zich volledig te wijden en bereidvaardig te offeren voor iets, waaraan hij geen liefde geven kan, omdat het geen liefde kent. De diepste inspiratie en de hoogste eenheid van het menselijk leven kan hier niet ontspringen aan de bron van de liefde. Een systeem dat hierop uitloopt, heeft geen recht zich humanistisch te noemen.
In dit onredelijk geloof en deze offervreugde zonder liefde zien wij verwerkelijkt, wat Maritain over het marxistisch atheïsme schreef: ‘Cette rupture avec Dieu commençait comme une revendication de totale indépendance et de totale émancipation une hautaine rupture avec tout ce qui soumet l'homme à l'hétéronomie et l'aliénation. Elle s'achève dans une soumission révérente et prostrée au tout-puissant mouvement de l'histoire, dans une sorte d'abandonnement sacré par où l'âme humaine se livre au dieu aveugle de l'histoire’ (La signification de l'athéisme contemporain, p. 20).
Vervang het woord ‘histoire’ door dat van ‘kosmisch geheel’, en het moderne Humanisme is ten voeten uit getekend. Geloof in God en dienst aan Hem wijst men af als de autonome mens onwaardig, maar men eindigt met te geloven in een zinloos noodlot en zich te wijden aan de dienst van een chaotische kosmos.
Door de volstrekte zedelijke en geestelijke autonomie van de mens voorop te zetten en tot het uiterste te handhaven, schijnt men de mens te bevrijden en te verheffen. In werkelijkheid echter wordt hij verlaagd en van zijn waardigheid beroofd. Want 's mensen leven is groot, naarmate het zinvol is en van liefde doordesemd. Zinvol echter kan het slechts zijn, wanneer de stroom van het wereldgebeuren waardoor het gedragen wordt, zinvol is; wanneer dus dit wereldgebeuren omvat wordt door een hogere wijsheid. Het leven is groot, wanneer zijn
| |
| |
dienstbaarheid geen slavendienst is, doch toegewijde liefde. Zulke liefde echter veronderstelt, dat er een Ander is, die ons eerst heeft liefgehad en wiens stem wij in de wet van ons leven vernemen. Maar zulk een goddelijke wijsheid en liefde wijzen de moderne Humanisten af. Aldus wordt het ideaal van menselijke verheffing en bevrijding, dat aan hen voor ogen staat, radicaal bedorven door hun afwijzing van God.
Afwijzing van God, dat schijnt het systeem van het moderne Humanisme te zijn. Het heeft de grens ontdekt van menselijke wetenschap en menselijk kunnen, het heeft de kloof gepeild die gaapt tussen ons diepst verlangen en ons vermogen. Het heeft op dat punt gestaan waar de mens zijn grenzen ontdekt en toch nog vraagt naar verder en hoger. Dat is het punt waar Gods stem de mens uitnodigt om te geloven in zijn woord en te bouwen op zijn liefde. Doch voor die stem bleef het moderne Humanisme doof.
Neen, het staat ons niet vrij dit oordeel te vellen. Het Humanistisch systeem is ongetwijfeld zulk een afwijzing van God als bovenmenselijke wijsheid en wereld-omvattende liefde. Doch wij kunnen noch mogen beoordelen, of dit systeem in zijn afgeslotenheid voor God ook waarlijk beantwoordt aan de persoonlijke instelling van de Humanisten. Wij weten niet, wat er omgaat in hun harten. Wel kunnen wij ons de vraag stellen, of Gods boodschap voor hen duidelijk genoeg geklonken heeft. De dragers van die boodschap moeten de Christenen zijn. In het getuigenis van zijn kinderen wil de Vader zich openbaren. Verzetten de moderne Humanisten zich wellicht minder tegen God zoals Hij is, en zoals wij Hem in ons hart kennen, dan tegen God zoals Hij weerspiegeld wordt in de spiegel van ons leven? Het feit dat er in ons land, na ruim duizend jaar Christendom, een groep is van toch ook wel goedwillende mensen, die niet alleen Christus' boodschap, maar elke gedachte aan een persoonlijke God verwerpen, verontrust ons geweten. Zijn wij gelovigen geheel onschuldig aan hun ongeloof? Deze vraag alleen reeds belet ons een oordeel te vellen over de mensen die zich tegenwoordig Humanisten noemen.
Doch deze overweging verhindert ons ook weer niet, het Humanistische systeem te veroordelen. Er wordt van ons gevraagd, niet om te erkennen dat de moderne Humanisten fatsoenlijke en goedwillende mensen zijn, doch men eist de erkenning van een organisatie. Dit onderscheid tussen de leden en het systeem, dat ook door enkele katholieke schrijvers over ons vraagstuk wordt verwaarloosd, is van kapitaal belang. Want zoals de Katholieken altijd minder goed zijn dan hun
| |
| |
leer, zo plegen de volgelingen van een dwaling beter te zijn dan hun systeem. Maar de dynamiek van het systeem dringt de mensen ernaar, zich steeds meer ermee te vereenzelvigen. Er zullen vele Humanisten zijn, die gedreven worden door oprecht medelijden met de mensen, en die dus onbewust zoeken naar Christus en zijn Rijk van gerechtigheid en liefde. Doch het systeem is erop gericht, de mensen af te sluiten voor Christus' boodschap en voor de erkenning van God. Zulk een systeem echter en een organisatie die op dit systeem gebouwd is, kunnen wij - het is onze dure plicht tegenover God en tegenover onze medemensen - slechts onbewimpeld veroordelen en met alle kracht bestrijden. Wij Christenen staan hier voor een beslissing van het grootste gewicht, waarin een zekere aanvankelijke aarzeling zeer begrijpelijk is. Doch ook de moderne Humanisten worden voor een beslissing gesteld: indien zij bereid zijn om hun oprechte menslievendheid los te maken van het goddeloos systeem, zullen wij gaarne hun streven erkennen als een bijdrage tot de verheffing van ons volk. Blijven zij echter hun menslievendheid koppelen aan de goddeloosheid, dan moeten wij hun die erkenning onverbiddelijk weigeren. Want dan zal juist blijken, dat niet hun menslievendheid, doch hun afwijzing van God de eigenlijke bezielende gedachte is van hun wereldbeschouwing.
Zoals ook Pater van der Wey betoogde, is de essentiële vraag, of de levensbeschouwing van het moderne Humanisme een open wereldbeschouwing is dan wel één die zich voor God afsluit. Op grond van hun programma en van de uitlatingen van de leidende figuren van het Verbond meenden wij te moeten concluderen tot het laatste. Indien wij ons hierin vergissen, laten zij het dan bewijzen door zich duidelijk en openhartig te distanciëren van de goddeloosheid die wij in het systeem meenden te vinden.
|
|