Streven. Jaargang 6
(1952-1953)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 106]
| |
De ‘Adagio’-gedichten van mijn vaderGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 107]
| |
geschiedenis. Onze primitieve schilders hebben steeds in hun godsdienstige taferelen die natuur uitgebeeld met een rijkdom en een juistheid van zinnen nooit door vreemde schilders geëvenaard. Als ze op het voorplan de kruisafdoening voorstellen, staat er op het achterplan een hele stad gebouwd met torens en kantelen en uit de open stadspoort komen reeds Jozef van Arimathea en de heilige Vrouwen aandragen met de balsempotten en linnen windsels. Zit op het voorplan de Moeder van Smarten met haar dode Kind op de schoot, dan is de achtergrond een zomers, heuvelend, Brabants landschap. Van vóór: St. Jan op het eiland Patmos, verslonden in zijn apocalyptische vizioenen; achter hem: weiden en beekjes, en hoog in een berkenboom zit een vogeltje te fluiten. Onze middeleeuwse dichters en mystieke schrijvers van hun kant, hebben ook niet nagelaten in hun verheven gedachten en bespiegelingen steeds mens te blijven en zij gaan hun vergelijkingen zoeken in de natuur en in het dagelijks leven van de mensen. En hier denk ik te mogen zeggen dat ook vader in deze zin, op het einde van zijn leven, een volledig Vlaming geworden was.
* * *
Dat vader een hevige bewonderaar der natuur is geweest en er in heeft meegeleefd weet iedereen. Zijn mystieke neigingen en zelfs, tijdens de laatste jaren, zijn mystieke toestand, vormen echter een onderwerp dat uit de aard der zaak altijd discreet en zelf secreet is gebleven. Zelden of nooit heeft hij daar iemand over gesproken. Over de meest intieme bewegingen van zijn ziel was hij toch altijd weinig mededeelzaam en heel gereserveerd - alweer een trek van de Vlamingen. En het is slechts op het einde van zijn leven, pas als hij het einde voelde naderen, dat hij daar een en ander van heeft willen vrijgeven. Het was met stukken en brokken dat hij nu en dan, als hij zich iets beter voelde, op een stukje papier, op een hoekske van de tafel of rechtzittende in bed, een klein gedichtje neerschreef. Over de poëtische waarde van deze gedichten zal ik hier niet spreken, maar alleenlijk over de inhoud.
* * *
Vader heeft zich altijd geïnteresseerd voor de mystieke schrijvers in 't algemeen, wat gelezen in Joannes a Cruce, iets van Theresia van Avila, dan eens een stuk uit Ruusbroec, maar voor zover ik weet heeft hij nooit de mystiek bestudeerd als wetenschap. Over mystiek schrijven of mystieke beleving weergeven, vooral in de ik-vorm, veronderstelt ofwel een grondige studie der mystieke theologie ofwel persoonlijke ervaring.... Alle schrijvers zijn het daarover eens. Poulain zegt zelfs dat wij het onmogelijk kunnen zonder het ondervonden te hebben, daar de fouten en de verkeerde toon dadelijk zouden opvallen. Ook de verbeelding en voornamelijk de verbeelding is onmachtig de mystieke vereniging na te bootsen, vermits zij niets anders | |
[pagina 108]
| |
kan dan tastbare beelden weergeven, hetgeen volledig het tegenovergestelde is van de staat waarover het hier gaatGa naar voetnoot2). Het geheel van de mystieke elementen, als ik het zo mag uitdrukken, of liever de weergave van de verschillende kenmerkende elementen van de mystieke toestand is in Adagio nu zó gevarieerd en zó volledig en tegelijk zó verspreid over verschillende plaatsen van het boekje, dat het niets anders kan zijn dan de werkelijke weergave van een persoonlijke experimentele toestand. De persoonlijke ervaring en meteen het Vlaams karakter komen des te duidelijker naar voren daar de weergave van de mystieke bevindingen verweven is in een hele serie natuurintermezzo's.
Ik bedoel hier de gedichten: ‘Met rood en blauw op gouden grond maal ik mijn engelen en Madonen....’; ‘De sterren ranken rond mijn venster rein met de rozen saâm....’; ‘Maria zingt in gouden avondstond met blanke kele....’; het Hert van Sint Huybrecht, met het kruisbeeld in zijn gewei; het gedicht over Sint Franciscus en zijn stigmata; het gedicht van Sint Sebastiaan met pijlen doorboord; het gedicht van de Eremijt en dat over de Emmaüsgangers. Het zijn bijna allemaal taferelen zoals onze oude Vlaamse schilders die met voorliefde hebben behandeld. Van deze schilderachtige gedichten met godsdienstig onderwerp, die ik natuurintermezzo's heb genoemd omdat ze geen positief mystieke gedichten zijn en tussen deze laatste zonder orde verspreid liggen, zijn er toch nog een vijftal die eindigen met een toespeling op eigen zieletoestand en die, als tegen wil en dank, toch uitvloeien in eigen mystieke bevindingen. Zó b.v. het gedicht van ‘Het Hert van Sint Huybrecht’, dat op het laatste ogenblik nog voor de dodende pijl is gespaard gebleven door de verschijning van het kruisbeeld in zijn gewei: Nu ik U heb gekend en dienend mogen dragen
wordt mij de dood, dien ik steeds vreesde, zoet,
en loop ik fris en hopend door de dagen
de hoornengalmen tegemoet.
En ook het gedicht van ‘De Eremijt’ - het is een tafereel van Hieronymus Bosch -. ‘Soms, als door d'hel en God uiteen gescheurd,
ben ik de speelbal van twee machten.
Ach, lijk de maan zich boven d'aarde beurt,
zo lacht een rappe dood als troost in mijn gedachten.
Vergeef mijn zwakheid, Heer! Doch zo Uw hand
zich over mij houdt zal ik niet versagen,
want 'k wil de vlinder zijn, die zich in U verbrandt.
Maar ach, mijn God, wat zijt Gij zwaar om dragen!
| |
[pagina 109]
| |
Steeds hier en daar in kleine details, temidden der zielservaringen vindt men nog de eigen beeldenkeuze, de eigen toets van vaders schrijfwijze: ‘Een ganzendriehoek in de luchten
nu komt de wintertijd....’.
‘Ik ben de stenen pijp, die ieder uur kan breken,
en elken dag voor U een nieuwe zeepbel blaast’.
‘'t Is of de dag in alle vlijt
met een oneindigheid van priemen
de grijze pij van mijnen deemoed breit’.
* * *
De mystieke toestand is verschillend in ieder afzonderlijk geval en is anders bij elke mens. Hij is Gods werk. ‘Het is God, die de ziel tot de beschouwing roept. In deze heeft de ziel noch eigen initiatief noch eigen werkzaamheid. God werkt in haar terwijl zij zich passief houdt’, zegt de Heilige Joannes a CruceGa naar voetnoot3). De mystieke toestand is een proefondervindelijk kennen van God. Het essentieel bestanddeel ervan is de lijdelijkheid, de passiviteit, waar dikwijls nog aan toegevoegd wordt de genade van het bewustzijn van Gods tegenwoordigheid. Die passiviteit bestaat in de gebondenheid der vermogens van de ziel, de gebondenheid van de geest, van de verbeelding, van het redeneringsvermogen, van de opmerkingsgave en het geheugen. Dat wil daarom niet zeggen dat deze vermogens inactief zijn in de zin van ‘dood’ of ‘ingeslapen’, maar wel dat ze niet werken uit eigen initiatief; dat integendeel God de plaats van de mens inneemt als drijfvermogen van wat er in hem omgaat. Het is als het ware een ‘negatief zien’. * * *
Bij die beschouwingen beleeft men tegelijk een tweevoudig gevoel: genot en angst.... ‘Onuitsprekelijke blijdschap om de tegenwoordigheid van de goddelijke Gast en een bang beklemmend gevoel, wijl men hem nog niet volkomen bezitGa naar voetnoot4). Nu eens genot, dan weer angst. Nu eens duisternis, dan weer bovenmatige liefde tot God, die men niet onder woorden kan brengen. De beschrijving ervan blijkt onuitsprekelijk te zijn. * * *
Zulk een toestand kan natuurlijk niet bestaan zonder dat zekere voorwaarden vervuld zijn. Er is zuiverheid van hart nodig, progressieve onthechting aan alles, en zuiverheid van geest, want nieuwsgierigheid, verwarring en verstrooiing leiden de ziel af van haar gemeenschap met God. Er is een grote deemoed nodig en nederigheid, en dit intiem contact vraagt vroom stilzwijgen. | |
[pagina 110]
| |
Volgens Joannes a Cruce is het een doorslaand bewijs van naaste roeping tot mystieke beschouwing ‘wanneer de ziel haar behagen vindt met God alleen te zijn’Ga naar voetnoot5). Sprekend over deze gedichten van mijn vader, zal ik hier niet trachten uit te maken of hij verheven werd tot de eigenlijke passiviteit, zoals die door de mystici wordt beschreven, of dat hij nog maar gekomen was tot de toestand van ‘gebed van eenvoud’.
* * *
Het gebed van de ziel in die toestand wordt uiterst eenvoudig. De eenvoudige blik van de ziel wordt herhaaldelijk en bijna uitsluitend op God gericht en de ziel verkeert in een toestand van dorheid. Dorheid, die nu eens zacht en rustig is, doch meestal bitter en pijnlijk. Deze dorre rust wordt door de mystieke schrijvers gewoonlijk genoemd: de nacht der zinnen. Deze heeft tot doel de ziel aan al het gevoelige te onthechten. Bij deze dorheid komt een pijnlijke, altijd gevoelde behoefte aan een steeds inniger vereniging met God. Hierbij komen de beproevingen, die verschillen van mens tot mens en een algemene loutering, voor iedereen dezelfde. In vaders geval waren het op het einde van zijn leven, een zware ziekte en vele moeilijkheden, die waarschijnlijk het uitgangspunt geweest zijn van die nieuwe richting in zijn leven. De ziel leert bij ervaring zichzelf en haar ellende kennen. Haar kennis van God wordt zuiverder. Nu en dan ontvangt zij geestelijke vertroostingen, waarvan de grootste en gelukkigste die is waarin God Zijn tegenwoordigheid laat voelen. Dit gevoel kan zelfs zó ver gaan, dat het de indruk geeft van een doordringen, een versmelten en een verzinken in God, zoals Tauler dat uitdrukt in zijn Institutiones: ‘De geest is ondergedompeld en als opgeslorpt in de volle zee, in de afgronden van de goddelijke oceaan, zodat men wel mag uitroepen: God is in mij! God is buiten mij! God is overal rond mij. God is helemaal van mij en ik zie niets dan God!’Ga naar voetnoot6).
* * *
Er zijn natuurlijk nog vele andere vormen en verdere graden in de mystieke vereniging, want dit alles vormt nog maar slechts een begin.
* * *
Laten wij nu terugkeren naar Adagio en het even doorbladeren. U zult zien dat vele van die gedichten tot God gezegd zijn. Of, als ze beginnen over een of ander bepaald onderwerp, verlaten zij dit al gauw om weer te eindigen met God aan te spreken. Dat is ook niet te verwonderen. Wij hebben immers altijd geleerd dat het gebed essentieel bestaat in het contact van de ziel met God. Gezien nu de mystiek hoofdzakelijk bestaat in de passiviteit en de bewuste tegenwoordigheid van God in de ziel, is het dus wel in het gebed dat die ziel de tegenwoordigheid van en de vereniging met God zal zoeken. | |
[pagina 111]
| |
Als deze gedichten dus op een gebed eindigen of helemaal in gebedsvorm geschreven zijn en anderzijds toch ook de stempel dragen der beproevingen en ziekte die vader in die jaren heeft ondergaan, is het wel een zeker teken dat zij zijn zielstoestand van die laatste jaren getrouwelijk weergeven, te meer daar wij er die klare ontwikkeling in kunnen volgen welke helemaal overeenkomt met de evolutie van de ziel zoals de mystieke schrijvers die gewoonlijk uitleggen. Ik ben er bijna zeker van dat vader er zich theoretisch hoegenaamd niet van bewust was en zelfs niet vermoedde in welke toestand of graad van mystieke vereniging hij zich bevond, wat voor hemzelf trouwens helemaal overbodig was. Daarom staan de gedichten door elkaar en moeten we, om de verschillende kenmerken van die mystieke toestand weer te vinden, van de ene plaats in het boekje naar de andere gaan zien. Het feit dat hij zich van die toestand niet bewust was, pleit nog eens voor de echtheid ervan.
* * *
Er is eerst een grote introversie waar te nemen: de mens die zich naar binnen keert en ziet dat hij zo lang gewacht heeft om het juiste, echte licht te vinden en te laten ontvlammen: ‘De blaadren rijzen door den stuggen nevel,
er zijn geen klanken meer, er is geen lied,
slechts in het dorre riet een vroom geprevel....
Nu komt de tijd dat men naar binnen ziet.
Het leven vlood en d'as blijft in onz' handen,
't verlangen stijgt om mede te vergaan.
Doch in den weemoed blijft één lichtje branden,
het licht dat w'in den zomer overslaan,
waarvoor wij slechts, tot onze schâ en schande,
rondom den wintertijd om olie gaan’.
Het is hier wel degelijk de opgang naar God: ‘Door de neevlen van den avond
pint de horen van de maan.
'k Wacht hier op de leege baan
om met U, stil in Uw schaduw
mee naar Emmaüs te gaan’.
Terzelfdertijd komt reeds het bovenaangehaalde kenmerk mee te voorschijn: ....voor de ziel,
‘die met der zon luidruchtigheid
in bont en dwaas gedoe verviel,
en nu bezinkt, vervuld van spijt,
en het berouw voelt kiemen....
't Is of de dag in alle vlijt,
met een oneindigheid van priemen
de grijze pij van mijnen deemoed breit’.
| |
[pagina 112]
| |
Die deemoed, die nederigheid is een eerste vereiste. Men kan God niet zien zolang men nog zichzelf in 't oog houdt: ‘Ach, ik weet het, 't kan niet helpen,
eerst moet ik den trotsen muur
van mijn eigen ik afbreken,
en dan slaat dat zalig uur’.
Dat afbreken van het eigen ik moet vooral voor een kunstenaar, zoals U wel kunt vermoeden, bijzonder pijnlijk geweest zijn: ‘Dat is juist mijn angst en zorge,
en dát is mijn laffe pijn,
dat Gij dan te groot geworden
ik mij zelf niet meer zou zijn’.
Eens echter dat hij een glimp van Gods schoonheid heeft kunnen bevroeden, dan valt de zelfverloochening niet zo zwaar meer: ‘De schoonheid droomt van boom tot boom,
doch alle schoonheid zal verdwijnen,
want alle schoonheid is slechts droom,
maar gij zijt d'Eeuwigheid!
Heb dank dat Gij mijn weemoed wijdt
en zegen ook zijn vruchten’.
Die zelfverloochening en zuivering moet echter, lijk de mystieke leraars steeds beweren, de hele tijd van de evolutie doorgevoerd worden: ‘Mijn ziele, dwaas van zangen en verlangen
geraakte in 't sterrenweb van Uwen nacht gevangen.
O Heer!
'k Voel mij verzengeld tussen aarde en Hemel hangen,
en 't doet zo zeer’.
Zo ook komt heel natuurlijk verder in het boek ditzelfde thema weer: ‘Ik sta weer moederziel alleen,
een arme mens in zak en asse,
die angstig op zijn ziel moet passen,
zo wordt zij door de stof verdwaasd.
Hoe kan een mens zo in elkander steken?’
Het wordt soms nog eens lastig en telkens is Gods hulp daarbij nodig: ‘Het ligt zo zwaar op mijn gemoed,
alleen kan ik het niet bewerken;
maar, als God mij een teken doet,
zal mij dat troosten en versterken.
Dan wordt het goed!’
Het wordt soms zelfs heel zwaar te dragen: ‘Soms, als door d'hel en God uiteen gescheurd,
ben ik de speelbal van twee machten.
Ach, lijk de maan zich boven d'aarde beurt,
zo lacht een rappe dood als troost in mijn gedachten.
| |
[pagina 113]
| |
Vergeef mijn zwakheid, Heer! Doch zo Uw hand
zich over mij houdt zal ik niet versagen,
want 'k wil de vlinder zijn, die zich in U verbrandt.
Maar ach, mijn God, wat zijt Gij zwaar om dragen!’
Het zware wisselt dan af met de vertroosting en alles wordt weer eenvoudig. Het is een klassiek verloop van zulk een toestand: ‘En luister nu, hoe alle dingen zingen,
en alles zingend in elkaar vervliet,
de mensen en de dingen,
de vreugd, het kwaad en het verdriet,
lijk duizend'schoon accoorden
van een en 'tzelfde lied!
O zalig uur, waarop de ziel, gerijpt
van zangen, zonder beeld of woorden
Gods wil begrijpt!’
De kern van heel de zaak, de basis zoals wij hoger zagen, blijft immer de vereniging met God en de eerste stap, de eerste gewaarwording, als ik het zo mag zeggen, is het verlangen naar die eenwording: ‘Als betoverd aangetrokken,
draai ik immer rond Uw schijn,
aarzelend en toch verlangend
vlam van Uwe vlam te zijn’.
Hij weet dat in die eenwording alles is vervat en alles is bereikt en het hoogst denkbare geluk geschonken wordt: ‘Met U zijn er geen verten meer
en alles is nabij.
Des levens aanvang glinstert weer,
geen gisteren en geen morgen meer,
geen tijd meer en geen uren,
geen grenzen en geen muren;
en alle angst voorbij,
verlost van schaduw en van schijn,
wordt pijn en smart tot vreugd verheven!
Hoe kan het zo eenvoudig zijn,
Hoe kan het leven Hemel zijn,
met U, o kern van alle leven!’
En ook in het volgende gedicht: ‘'t Geheim blijft tot de nacht behoren,
waarin ik ben ontstaan,
tot, opgeslorpt, in schijn verloren,
in 't licht vergaan
in U ik word herboren!’
Het is wel helemaal zoals we het hoger aanhaalden uit Tauler en nu door vader op een meer dichterlijke manier wordt gezegd: ‘D'aarde slaapt vol donk're kracht,
milde sterren blinken
en de melkweg nevelt zacht.
'k Voel mij diep in God verdrinken
Ach, hoe heilig is de nacht’.
| |
[pagina 114]
| |
Hij moest dan zeker af en toe het geluk smaken dat op dit lang verwachten volgen moest, alhoewel deze bijzondere gaven steeds genade zijn, steeds onverdiend: ‘Ik heb zo lang naar U getracht,
zoals de arme kranke wacht
naar 't krieken van den morgen’.
Dat hij de tegenwoordigheid van God in zich werkelijk gevoeld heeft, blijkt uit verschillende bladzijden, waar hij schrijft: ‘'k Zocht U altijd buiten mij,
tot het leven mij verwondde,
en ik U, o zaalge stonde,
in mij zelven heb gevonden!’
‘'k Huiver van ontzag en glorie
als ik U in mij herken’.
En op een andere plaats: ‘Ik hoor U door mijn hart en door de rieten zuchten.....
‘Hij is in ons! In ons! Zo is het goed!
En laat ons zwijgen en verlangen’.
En zelfs als tijdelijk dit godsgevoel verdwijnt, laat het nog steeds zijn zalige invloed na: ‘Dit was het wonder.
Wij stonden weer alleen,
doch vouwden blij onz' handen.
Het was alsof Hij door ons heen verdween
en 't licht in ons is blijven branden.
Blijf zo in ons, o Heer, de zon gaat onder!’
En op een andere keer: ‘Nu 't stil is, wordt mijn ziel de zeekinkhoren
waarin ik God, die door de Heemlen bruist,
beluister, en zijn hoog bestaan kan horen!
O broos geluk, dat in mijn ziele suist,
en uit wat stilte en weemoed wordt geboren,
maar door dit hart straks weer zo snel verhuist’.
Hier zou ook wel kunnen verwezen worden naar hetgeen de mystieke schrijvers gewoonlijk noemen ‘de vijf geestelijke zinnen’, doch dit zou ons misschien te ver voeren als we dit hier in détails wilden uitzoeken en aantonen. Midden in dit alles komen steeds momenten en zelfs perioden van duisternis. Het wordt onverstaanbaar, het gaat op en neer: ‘'t Licht gaat uit en 't licht gaat aan....’.
Er is liefde, rust, er komt hoog geluk, er komt weer lijden. Er moet een lange weg worden gegaan: | |
[pagina 115]
| |
‘Hoe loopt de weg door de woestijn
naar Uw Beloofde Landen?
Er is veel dorst, er is veel pijn,
maar weinig troost voorhanden.
Wij kwamen in 't begin der wegen
de kloeke druivendragers tegen,
en vroegen toen reeds: Is 't nog ver?
Zij wezen met kort duimgebaar,
alsof het nog een boogscheut waar,
naar d'Avondster.
En 't land werd niet gevonden.
Maar 't heimwee blijft, spijts twijfel, nood
en ijdelheid en zonde.
Begint het soms in 't aanschijn van den dood?
Men zegt: Wie God wil zien moet sterven....
Of loopt de weg doorheen de grot
van onze ziel, waarin Gij waakt, mijn God?
Dan valt de schone hoop in scherven,
want dan begint de weg van her....
Dan was het nooit zo na, mijn God,
maar ach, ook nooit zo ver!’
En juist die toestand waarvan de mystiekers spreken en welke in die perioden vaak voorkomt, geeft hij op een paar plaatsen weer: ‘Ik weet het niet, ik vind geen naam,
ik krijg het met geen woorden saâm
wat er nu omgaat in mijn ziele.
Is het soms blijdschap? Is 't verdriet?
of allebei? En ook weer niet....
Ik kan slechts zwijgend knielen’.
Maar als Gods genade blijft, dan kan er niets de opgang van de ziel nog stuiten: ‘Indien Gij U verborgen houdt,
al lokkend achter 't doornenhout,
't mag steken en 't mag kerven,
dan zal ik dóór de dorens gaan,
al kwam ik bloedend bij U aan,
'k wil in Uw liefde sterven’.
En ook: ‘Uw schoonheid heeft mijn rust verstoord
en jaagt mijn ziel gedurig voort.
'k Ben niet meer 't zelfde wezen.
Uw liefde steekt mij als een piek,
O zoete pijn, zij maakt mij ziek;
toch wil ik niet genezen’.
Zelfs wat de mystiekers ‘De nacht der zinnen’ noemen zoals wij hoger hebben aangehaald, komt duidelijk in dit gedicht naar voren: | |
[pagina 116]
| |
‘'t Gebergt ligt in den nacht verborgen,
maar d'hoogste toppen zijn verlicht;
zij zien het worden van den morgen
in 't aangezicht.
Zo glinsteren de kristallen tinnen
van mijne ziel in Gods gelaat,
terwijl zij zelf in nacht der zinnen
verloren staat’.
En verder: ‘De nachtziel zingt haar levensdank,
doorheen uw hart; gij zijt de klank,
de fluit van haar refreinen;
noch klokken, orgels of klaroen
heeft zij voor instrument vandoen,
gij zijt haar bidfonteine’.
Van deze aardse vereniging met God gaat heel natuurlijk de gedachte van de ziel en haar verlangen naar de vereniging met Hem in de hemel, die eeuwig duren zal: ‘O mocht mijn ziele hoog en zuiver branden
zoals de maan thans neerblinkt op het dal,
wanneer ik uit de nauwe wanden
des levens, naar de landen
van Uw Belofte stijgen zal’.
‘De kern van alle dingen
is stil en eindeloos.
Alleen de dingen zingen.
Ons lied is kort en broos.
En donker zingt mijn bloed,
van heimwee zwaar doorwogen.
Ik zeil langs regenbogen
Gods stilte tegemoet’.
Een laatste facet nog wil ik hier aantonen waaruit blijken mag dat vader - hij die gedurende zijn leven ons zoveel schone dingen gaf en van zijn rijkdom mededeelde - ons ook nu in zijn geluk wil betrekken: ‘De Geest waait waar hij wil
en staat nooit stil.
Nu eens bij u, dan bij een ander.
Waarom bezien wij zo elkander?
Zie, wat bij u is, is bij mij.
't Komt uit hetzelfde klaar getij,
gelijk de waatren van de beken
zich voeden aan denzelfden stroom
of uit dezelfde bronne breken.
Wij zijn de takken van één boom,
van 't zelfde huis de gangen,
de aders van het eendre bloed.
| |
[pagina 117]
| |
En of de geest met vlam en zangen
bij u nu, dan bij mij verwijlt,
of weer verterend naar een ander ijlt,
Hij is in ons! In ons! Zo is het goed!
En laat ons zwijgen en verlangen’.
En verder: ‘'k Zou van mijn woorden, van mijn taal
een glinsterende schaal
van 't puurste maaksel willen gieten,
waarin ik Uwen eeuw'gen naam
met al zijn diepte en schoonheid saâm
zou kunnen laten vlieten,
en hem als kostelijken wijn
aan and'ren doen genieten’.
* * *
Op het einde van zijn leven heeft vader eens aan een vriend gezegd: ‘gedichten maken dat is bidden’. Nu pas kan men dit begrijpen en kan men zeggen: Vaders gebeden zijn deze gedichten geworden. Gebed is contact met God. En het is juist omdat hij gekomen was tot zo een hoog gebed en het in dat contact met God zó ver heeft gebracht, dat hij deze gedichten heeft kunnen maken.
* * *
Het zal misschien bij sommige mensen verwondering wekken en hun in 't eerst onverstaanbaar en onverenigbaar blijken, dat dezelfde mens, die Pallieter schreef, op zekere dag Adagio componeerde. Ik kan daar slechts op antwoorden in de zin van de oude Vlaamse spreuk: ‘Gods wegen zijn wonderbaar’. De weg die vader heeft afgelegd is tamelijk lang geweest en wij kennen uit de geschiedenis meerdere gevallen waar de weg véél korter was of de twee uiteinden veel verder van elkaar af lagen. * * *
Het slot van Adagio heeft vader niet op het laatste blad geschreven maar op de titelpagina. Dit vers is de korte inhoud van Adagio; het is ook de korte inhoud van heel vaders leven en betrachten. Het is de finale en klinkt zo: ‘Ik ben een snaar op Uwe harp,
en wacht naar 't roeren van Uw vingren,
om ook mijn klank doorheen 't gerank
van Uwe symphonie te slingeren’.
* * *
Wij zijn hier binnengedrongen in de intimiteiten van een ziel. Dat doet men steeds met vrees, nadat de mens gestorven is. Ook voor mij is het nog niet zo lang geleden, dat ik al die dingen heb verstaan. |
|