Streven. Jaargang 6
(1952-1953)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdForumEen zeer belangrijke romanNiemand die in de Nederlandse literatuur belang stelt, kan verder onverschillig blijven voor Valeer Van Kerkhove. Met zijn tweede roman Dies IraeGa naar voetnoot1) behoort hij reeds tot de beste Nederlandse schrijvers, en zal hij zeer waarschijnlijk een plaats gaan innemen naast de grote buitenlandse romanciers. Wij moeten hierop wel de aandacht vestigen omdat hij binnen een klein taalgebied optreedt en wij zelf nog wat onwennig staan voor zulk een grootheid uit eigen bodem en wellicht niet rijp zijn om voldoende afstand van het werk te nemen; kwam het uit het buitenland, het zou zich onbetwist als een nieuwe ‘Confrontatie’ met het van alle kanten gestelde probleem van ons bedreigd mensenbestaan aan onze aandacht opdringen. De Weerlozen, zijn bekroond debuut, was twee jaar geleden een haast onbegrijpelijke verrassing. De afstand tussen deze tweede roman en de eersteling is bij wijze van spreken nog groter dan de afstand tussen debuut en literaire onbekendheid. Welke hoogten gaat deze carrière nog tegemoet? Hier is een schrijver uit ons midden opgestaan die wellicht tot | |
[pagina 72]
| |
het allergrootste in staat zal zijn, tot de hoogste opgave en tot de sterkste uitvoering. In zijn Dies Irae kiest Valeer Van Kerkhove die hoogste opgave voor een romanschrijver: verhalend het leven van de mens uit te beelden in zijn breedste en diepste dimensies, in de enig werkelijke ruimte waar de mens in leeft, de verscheurende ruimte van vlees en geest, zonde en genade, duivel en God, de ruimte van de ziel, die naar beneden staart in de grondeloos diepe afgrond van zonde en naar boven ruimteloos wordt overkoepeld door de hemel van de genade, waarin zij te beven hangt tussen metaphysische angst en verlossende hoop, tussen de invretende schuld en de genezende boete. Het gegeven van Dies Irae draagt deze uiterste menselijke spanningen. Graaf Xaverius d'Ortolega heeft vroeger zijn zieke vrouw, Elisabeth, vermoord en is uit decadente lust gehuwd met de jonge Eleonore, die, alleen om haar lichaam begeerd, hem haat en verafschuwt. Twee zonen: de bochel José, die in zijn luciede bewustheid zichzelf verteert, en Miguël, die in zijn ‘elegante vrijzinnigheid’ aanvankelijk alle problemen afwimpelt, worden meegetrokken binnen de zich steeds nauwer sluitende kring van het geheim dat het Huis als een obsessie omspant: de dood van de moeder, de schuld van de vader, de haat van Eleonore. De dood, die dreigend in het lichaam van de hovenier schuilt en die een vreemd kind in de parkvijver laat verdrinken, slaat in de nacht zijn slag om dit Huis van onheil en voert het drama tot zijn vernielend maar dan ook bevrijdend paroxysme: Leonore, in wie voor het vreemde kind moederschap en overgave en gedweeë vrouwelijkheid zijn ontwaakt, wordt vermoord door de waanzinnig geworden José; graaf Xaverius neemt deze moord op zich als boete voor zijn hele schuld. Deze spanningen van het gegeven worden geschraagd en bijeengehouden door een merkwaardige dramatische constructie. Alles gebeurt binnen de twintig uren: een middag van onheilspellende dreiging, een nacht van vernietigende slagen, een morgen van genade. Alles gebeurt binnen het huis en het park: niemand komt er buiten, alleen Miguël heel even, die zich dan ook het gemakkelijkst van het gebeuren distanciëert. En het merkwaardigste: alles gebeurt in alle personages, of, om met de schrijver te spreken, álle personages ‘gebeuren’. Wie is de menselijke hoofdpersoon in deze roman? De figuren kringen om elkaar heen, kantelen uit hun evenwicht van elkaar af en naar elkaar toe, stoten zich af van elkaar en trekken elkaar uiteindelijk verscheurend aan, cirkelen rondom het obsederende geheim en om de voortschrijdende openbaringen, in een traag naar de diepte zoekende concentratie (‘de voortgang der minuten en kwartieren door niets anders gescandeerd dan door het traag maar gestadig wielen van de inwendige wateren’, p. 209) naar de verborgen oorsprong van hun eenzaamheid en hun gebondenheid: hun uit de haat geboren angst en hun uit de schuld bevrijde overgave. De gemeenschap van zonde en genade, waarin Xaverius, Leonore en de twee jongens, mét de dode moeder en met de hovenier en het kind, zich gebonden weten, deze in God gewortelde en door een verborgen Voorzienigheid geleide gemeenschap is ‘hoofdpersoon’. Daardoor kon dit verhaal niet in rechtlijnigheid verlopen, maar een concentrische spiraalbeweging was nodig in opbouw en ontwikkeling. De hoofdstukken grijpen over elkaar heen: iedere phase van het gebeuren wordt belicht vanuit ieders ziel, vordert door ieders reactie. En de veelvuldigheid wordt in een sterk (wel eens wat vernuftig) gestructureerde eenheid samengehouden. Tegenover het geladen gegeven, dat de schrijver koos, en de gesloten structuur, die hij zich oplegde, blijven werkwijze en uitvoering van deze roman dan ook, in het geheel genomen, niet in gebreke. Wat | |
[pagina 73]
| |
Van Kerkhove heeft aangedurfd heeft hij ook gekund. We weten niet wat we het meest moeten bewonderen: de grondig naar de kenterende ziel en haar bovenbewuste geheimen peilende psychologie (een analyse die meer aan Bernanos dan aan Greene doet denken); de naakte en ontblotende, geladen en ontladende dialoog, de inwendige en verwoorde; de sterk synthetische symboliek, over heel het boek verspreid, van feiten, uiterlijkheden en natuur (een natuurinterpretatie vanuit de genade die om haar erudiete nauwkeurigheid en haar concrete geestelijkheid wel even aan een Langgässer doet denken); de geconcentreerde bouw van zin en gedachte, uitdrukkingen van een inzicht dat, zonder enige twijfel, bij ons uitzonderlijk moet heten. Maar zwaarte van materie, strafheid van structuur, dichtheid van inzicht en uitdrukkingswijze maken van deze roman zeker geen gemakkelijke lectuur. Waarom zouden we echter aan een schrijver van dit gehalte het recht ontzeggen, ons te verplichten zijn boek twee keer of meer te lezen? Een tweede lezing leert dat zijn duisterheid niet tot wrevel mag stemmen en ons het gemakkelijk verwijt op de lippen brengen van een geïmporteerde pseudo-problematiek, maar ons moet pramen om zelf het verhulde kernlicht te vinden, dat van achter de woorden een oorspronkelijk uitzicht geeft op een waarachtig grondeloos mysterie en een heel eigen boodschap van dit mysterie. Niet alleen de waarachtigheid van het mysterie weet Van Kerkhove ons overtuigend op te roepen, hij beklemtoont ook de eigenheid van zijn boodschap. Het verloop van de intrigue, maar ook de duiding van het verloop zitten vast in de eigen hand. Meer dan het zich vanzelf opdringende en ontwikkelende leven beeldt Van Kerkhove zijn eigen synthese van dit leven uit, ja misschien iets te veel geconstrueerd en iets te reflexief. Maar weer: mogen we hem dit recht ontzeggen? Van Kerkhove zal in deze wel zelf met het nog onoverwonnen probleem zitten te worstelen van de tweespalt tussen bewust inzicht en spontaan leven, waar Dr Delannoy's strijd in zijn eerste roman om ging, en dat in Dies Irae José's hersenen ‘versteent’. Maar zolang hij alle betoog vermijdt (en hier slaagt hij er reeds veel zuiverder in dan in De Weerlozen), en zijn synthese alleen maar scheppend-verhalend op zichzelf bevecht en voor ons uitbeeldt, is ook deze synthese strijdend leven en uiteindelijke waarachtigheid. Temidden van het ons omringende leven, dat wij niet altijd zo gemakkelijk ontraadselen, staat de geïnspireerde schrijver op om zijn bewuste lezing van de tekenen te geven. Het is zijn recht, ons te willen overtuigen het leven te zien zoals hij het ziet. Ons recht is het, ons te vergewissen of we, door zijn nadrukkelijk getuigenis verlicht, tot een zelfde inzichtelijke en levensvatbare duiding komen als hij. En Van Kerkhove's synthese is voor de gelovige niet alleen aanvaardbaar maar onthutsend verheugend. Hij weet en belijdt ‘hoe in elk mens steeds het licht van tijd en eeuwigheid, leven en dood, ruimte en ruimteloosheid kan openspringen’ (70) en uitstromen in de volle klaarheid van Gods alles verwinnende Genade. Het is onze opdracht nu, even diep te lezen als Valeer Van Kerkhove wil schrijven. De invloed van een schrijver op het publiek is ongetwijfeld ook wederkerig. Zo kunnen wij er ook deze groot wordende kunstenaar toe helpen om de gebreken, die zijn debuterend werk ontegenzeggelijk nog aankleven, vorderend te overwinnen. Als hij zich in zijn eigen taal volwaardig begrepen weet, zal hij stijl en symboliek (wel eens wat getourmenteerd) kunnen uitzuiveren en versoberen; hij zal niet meer zo geneigd zijn, de ‘oplossing’ van zijn drama al te uitdrukkelijk uit te zeggen, en zijn personages niet meer al te bewust over hun rol in de intrigue laten reflecteren, hij zal zich geen enkele problematiek van buiten laten opdringen maar receptiever zijn oor te luisteren leg- | |
[pagina 74]
| |
gen aan het leven van de naar hem luisterende gemeenschap. Dan groeit in die Nederlandse gemeenschap, binnen afzienbare tijd, een zeer groot romancier. Paul van Meer | |
C.S. LewisHet welbekende Screwtape Letters (vert. Brieven uit de Hel) werd onlangs voor de twee en twintigste maal in Engeland herdrukt, terwijl de Amerikaanse uitgave aan haar vijftiende herdruk toe is. The Problem of Pain zag tot nu toe negentien herdrukken; The Pilgrim's Regress werd zeven maal herdrukt; Miracles vier maal. En zo juist verschijnt Mere Christianity, hetgeen een bundeling is van Christian Behaviour (vert. Christelijke Levenshouding), Broadcast Talks (vert. De sleutel tot het geheim) en Beyond Personality (vert. De Beeldhouwer en zijn Beeld), die allen reeds acht maal werden herdrukt. Dit zijn imponerende getallen, vooral indien men hierbij bedenkt dat met uitzondering van The Pilgrim's Regress al deze boeken na 1940 werden gepubliceerd. Dit alles wijst, om een versleten cliché te gebruiken, op een behoefte, en evenzeer op een gelukte poging om in een bestaande behoefte te voorzien. De behoefte is uiteindelijk de behoefte aan leiding, aan licht in duisternis, aan bemoediging en lering in narigheid, en dit alles geeft C.S. Lewis. Wat ons intrigeert is waarom het juist deze werkjes zijn, die blijkbaar zo zeer gaven wat het Engelse volk verlangde, niet alleen tijdens maar ook na de oorlog. Dit brengt ons er toe eerst onze aandacht te schenken aan de auteur zelf. C.S. Lewis is reeds meer dan een kwart eeuw verbonden aan de Universiteit van Oxford. Als professor in de Engelse Literatuur publiceerde hij o.m. critische beschouwingen over Shakespere's Hamlet, over Milton's Paradise Lost en over Spenser (The Allegory of Love). Toch is het moeilijk vol te houden, te oordelen naar hetgeen hij gepubliceerd heeft, dat zijn voornaamste werk van wetenschappelijke aard is. Zo juist noemden we enige werkjes op van godsdienstige aard, en het gegeven lijstje is niet compleet; daarnaast doen enkele phantastische verhalen (Perelandra, That Hideous Strength, en Out of the silent Planet) ons Lewis zien als een soort moderne Jules Verne, met dit verschil dat het allegorische, en daarmede lerende, element in de meest wonderlijke omzwervingen door het heelal nooit afwezig is. Een weer geheel ander genre boeken zijn The Lion, the Witch and the Wardrobe, Prince Caspian en ten slotte The Voyage of the Dawn Trader. Deze kinderboeken, die de laatste drie jaar verschenen zijn, doen als vanzelf denken aan een andere geleerde, de auteur van Alice in Wonderland, en Through the Looking Glass. Het zijn boeken voor kinderen geschreven, maar eerst door volwassenen juist gewaardeerd. En het komt ons alleszins gerechtvaardigd voor Lewis hier te plaatsen in het gezelschap van Lewis Carroll. In deze sprookjesboeken komen feeën voor en nobele dieren, goede en ondeugende kinderen; en alle avonturen worden verteld met een zuiverheid van stijl en een eenvoud zoals die bij het sprookje passen. En ook is daar de wereld waar het goede uiteindelijk overwint en gelukkig maakt en het kwade nooit zegen brengt. Voegen we er nu nog aan toe dat Lewis ook gedichten heeft gepubliceerd alsook geschreven heeft over opvoedingsproblemen (The Abolition of Man), dan zal niemand aan de veelzijdigheid van deze schrijver twijfelen. Men heeft deze veelzijdigheid als een verraad jegens de wetenschap beschouwd; maar een goede boom kent men aan zijn vruchten, en hier zijn de vruchten een weldaad voor alle mensen van goede wil. Ons beperkend tot de meer godsdienstige geschriften stellen we ons dan opnieuw | |
[pagina 75]
| |
de vraag waar de kracht van Lewis ligt, waar de bron van zijn invloed. Het antwoord op deze vraag is gegeven met te verwijzen naar Lewis' schrijftrant, en zoals te verwachten valt, is deze ten nauwste verbonden met zijn persoon. Er steekt een zekere waarheid in de mening dat eerst een zondaar Gods liefde ter dege kan begrijpen. Parallel hiermede mogen we zeggen dat eerst hij die de duisternis heeft gekend, het licht ten volle zal waarderen en beminnen. Lewis werd op het einde van de vorige eeuw te Belfast geboren en werd opgevoed als kind van de Ierse Kerk (in gemeenschap met de Established Church); reeds als opgroeiende jongen was hij echter vol-bloed atheïst. Over zijn bekering schrijft hij kort in zijn inleiding op een anthologie uit de geschriften van een Schotse dominee, George Macdonald (1824-1905). Als bij toeval kocht hij als jonge man Macdonald's Phantastes, en ‘een paar uur naderhand wist ik dat ik een grens was overgetrokken’, een nieuw land binnen. Hij bekent dat hij nog geen idee had wat dit nieuwe land was en wat het brengen zou. Voorlopig beïnvloedde dit boek noch zijn verstand noch zijn geweten; maar de romanticus die snel aan het afglijden was van de liefde voor het ongewone naar een voorkeur voor het excentrieke en voorts voor het perverse, bemerkte hoe zich een verandering voltrok in zijn verbeelding: deze werd als het ware gedoopt. De onschuld die oplichtte uit Phantastes was het eerste, nog niet vermoede, schemeren van het Licht. Vele andere boeken werden gelezen voor de dag begon te breken; de bekering zelf en het proces dat daartoe leidde, was nuchter verstandelijk, weinig emotioneel, zakelijk bijna als een wiskundige stelling. Lewis werd christen, niet katholiek. Hij beschrijft zichzelf als ‘a very ordinary layman of the Church of England, not especially “high”, nor especially “low”, nor especially anything else’. We merken hierbij op dat Lewis wat betreft de leer toch zeker wel ‘high’ moet worden genoemd; in hoeverre hij zich wat betreft de uiterlijke eredienst aansluit bij de ritualistische stroming van de high-church is uit zijn boeken niet op te maken. Voor iemand die uit het donker langzaam en moeizaam het licht binnentreedt, is alles nieuw, en alles bron van verwondering en bewondering. Quotidiana vilescunt - en dit geldt ook van het heiligste waarmede de mens en de christen in aanraking komt. De verwondering en bewondering zijn in Lewis niet afgesleten door de omgang met heilige geheimen iedere dag. De frisheid van visie is steeds dezelfde gebleven. Mogelijk dat dit mede veroorzaakt werd door een vrij geprononceerde afschuw van ‘science’ en de instelling van koele observatie en berekening die door deze wordt voorgestaan. We menen dit te mogen opmaken uit zijn boeken, en met name uit zijn phantastische verhalen waarin de schurk van het verhaal steeds een scientist is. Hiermede is ook de verklaring gegeven hoe hij met groot gemak zich schijnt te bewegen in de wereld door zijn verbeelding geschapen, in het sprookje en de allegorie. Dezelfde wonderlijke frisse kijk op een nieuw ontdekte wereld geeft Lewis ook een ongebonden-zijn ten opzichte van het stoffelijke; en doordat hij zich hiervan zo gemakkelijk distancieert, ziet hij dit stoffelijke veel scherper. Wanneer hij dan over deze nieuwe ontdekkingen komt te spreken, zal alles tintelen van realiteit of, wat op hetzelfde neerkomt, zal ieder woord staan voor een belevenis, nooit voor een notie. En hiermede zijn we gekomen, naar we menen, bij de reden en bron van Lewis' succes. De Anglikaanse kerkleiding heeft meerdere malen geklaagd over de gebrekkige wijze waarop de christelijke leer wordt, of beter, niet wordt overgedragen. Er schijnt een kloof te bestaan tussen de waarheid en, zo te zeggen, het ontvangapparaat dat op deze waarheid allerminst is ingesteld. Men realiseert zich dat er | |
[pagina 76]
| |
een taal wordt gesproken die niet verstaan wordt. Nu is het een eenvoudige oplossing te doen alsof inderdaad de fout uitsluitend ligt bij het gebrekkige ontvangapparaat; men gaat dan door, zijn eigen taal te spreken en het niet-verstaan en niet-begrepen worden komt geheel op rekening van een niet-gelovige verheidenste gemeente. Hoe onchristelijk dergelijke wijze van doen is behoeft geen bewijs. De kracht en vruchtbaarheid van Lewis is zich geheel aan te passen aan de hoorder. Als de mens van vandaag met zijn eigen noden en verlangens, zijn eigen opvattingen en wijze van doen en denken doof is geworden voor levensvreemde formules en termen, hoe zeer ook door traditie geheiligd, plaatst Lewis hem voor dezelfde waarheid in een nieuwe taal, die deze mens wel verstaat. Maar men bedenke wel dat dergelijke taak niet primair een taal-virtuoos eist, maar een christen die leeft van uit de waarheid door geen dode termen omsluierd. Dat er een breuk is tussen de theologie en de praktische prediking is geenszins een typisch Engels verschijnsel. In eigen land zijn we er evenzeer getuige van. Het is om deze reden dat wij de werkjes van C.S. Lewis van belang vinden voor priesters, ouders en opvoeders in ons vaderland. Niet opdat dezen zijn boeken zouden benutten als een goed gevulde trommel, waaruit treffende vergelijkingen, leuke illustratieve verhaaltjes, markante gezegden gehaald kunnen worden. Voor dit doel bestaan er reeds trommels genoeg en nog veel beter gevuld ook. Lewis' boeken leest en herleest men om van hem het geheim te leren en om zelf tot een nieuwe belevenis van oude waarheden te komen, en om deze nieuw gewonnen realiteit in aangepaste taal aan anderen voor te leggen. We schreven het bovenstaande naar aanleiding van het zo juist gepubliceerde Mere Christianity dat, juist omdat het oorspronkelijke in de vorm van talks werd gegeven, bizonder duidelijk aangeeft waar Lewis zijn succes aan te danken heeft. De titel zelf vereist misschien een kleine uitleg. Lewis houdt zich als leek zorgvuldig verwijderd van alle controverse betreffende punten waarin de kerken onderling verschillen. Waar hij het wezenlijke van het christendom ziet in de Incarnatie van Gods Zoon en de voortzetting hiervan in de kerk, beperkt hij zich tot een uiteenzetting hiervan en van de hieruit voortvloeiende waarheden. Men zou kunnen zeggen dat hij zich dus gebonden ziet aan een soort van grootste gemene deler wat betreft christen-waarheden, mits men hieraan geen ongunstige interpretatie geeft. Het spreekt vanzelf dat hij de katholiek nooit geheel zal bevredigen, omdat hij de volle waarheid niet kan geven. Maar het stuk waarheid dat hij voorlegt in zulk een pakkende en verhelderende vorm, en dat we gemeen hebben met onze niet-katholieke medebroeders (vanzelf sprekend zwijgen we hier over het objectum formale van het geloof) zal de onbevangen lezer van dankbaarheid vervullen, zonder twijfel ook jegens de schrijver, vooral echter jegens de Gever van alle goed. Dr W. Peters | |
De Godsdienst der GriekenGa naar voetnoot1)Met gespannen verwachting hebben wij uitgezien naar dit vijfde deel van De godsdiensten der wereld. Wij waren er ons maar al te zeer van bewust, dat het artikel over De godsdienst van Griekenland dat wij zelf in Christus geschreven hadden, te beknopt was om in de bestaande behoefte aan een goed handboek te voorzien. Onze verwachting groeide, toen we het | |
[pagina 77]
| |
flink uitgegeven boek in handen kregen. De typographische verzorging was uitstekend. De prachtige platen, van een voortreffelijk commentaar voorzien door Prof. De Waele, verhoogden nog de eerste gunstige indruk. Maar deze gunstige indruk veranderde reeds in een zeker wantrouwen, toen wij de inhoudsopgave nazagen. Wij vonden de verdeling van de hoofdstukken te weinig logisch opgebouwd. Na het inleidend hoofdstuk krijgen wij een hoofdstuk over: Uitingen, vormen en voorwerpen van Griekse godsdienstzin. Dat hadden we, zeer beknopt, kunnen verwachten in de Inleiding om de lezer enigszins vertrouwd te maken met zekere voor het verstaan van de Griekse godsdienst belangrijke begrippen. Nu echter groeit dit hoofdstuk uit tot meer dan 90 bladzijden met het noodlottige gevolg dat allerlei gegevens, die historisch duidelijk moesten onderscheiden worden, op hetzelfde plan behandeld en vaak door elkaar worden gehaald. Dan krijgen we twee hoofdstukken, die op een historische tijdsindeling wijzen: de kreto-mykeense en homerische godsdienst; de godsdienst van de archaïsche tijd. Teleurstellend was vooral het eerste van deze twee hoofdstukken. Wie niets anders over de kreto-mykeense godsdienst leest, zal niets vermoeden van de interessante problemen, die hier liggen; problemen, die vooral van betekenis zijn om onze kijk op de wording van de Griekse cultuur en van de Griekse godsdienst te verdiepen. Wij begrijpen niets van de steeds blijvende tweespalt in de Griekse godsdienst, als men ons niet laat zien, hoe de binnengedrongen Helleense stammen, niettegenstaande hun grote ontvankelijkheid voor de Kretensische cultuur, hun zelfstandigheid op godsdienstig gebied wisten te bewaren, zeer in het bijzonder in hun verering van de hemelgod Zeus en in de omvorming van de duistere chtonische machten in stralende hemelgoden. Daar ligt dan ook de reden waarom de auteur zó weinig gevoel voor het Homerisch probleem laat zien. In het hoofdstuk over de godsdienst van de archaïsche tijd behandelt de auteur achtereenvolgens de verschillende ons bekende dichters vanaf Hesiodos tot en met Aischulos. Dat hij sommige dezer dichters zeer oppervlakkig behandelt, kan verklaard worden door het fragmentarisch karakter van hun overgeleverde dichtwerken. Dat geldt echter niet voor Hesiodos, Pindaros en Aischulos. Ook daar lijkt ons de auteur niet diep in hun godsdienstig denken en voelen te zijn doorgedrongen. Maar zelfs bij een Archilochos kon men toch meer leren dan de auteur gedaan heeft. Wij begrijpen overigens niet, dat men, na een ernstige bestudering van Archilochos, nog ‘bij hem zou kunnen vinden de nauwe band tussen persoonlijk beleven en godenverering’. Op mij had Archilochos in ieder geval de indruk gemaakt, dat hij zijn godenverering zo ver mogelijk wilde scheiden van zijn persoonlijk leven. Met meer instemming hebben wij het hoofdstuk gelezen over de Olympische goden. De goden zijn over het algemeen goed getypeerd, al hadden wij hier ook graag gezien, dat de band, die door Zeus tussen de Olympische goden wordt gelegd, scherper benadrukt werd. In het hoofdstuk over religieuze philosophie vinden wij Herakleitos gekwalificeerd als een der vroomste geesten van de Oudheid. Wij geloven niet dat velen het met de schrijfster eens zullen zijn. Het volgende hoofdstuk behandelt de klassieke tijd. Dat is o.i. het beste hoofdstuk van geheel het boek, al slaagt de auteur er ook hier niet in ons de religieuze atmospheer te laten voelen. Wij zullen ons niet ergeren aan de bewering dat Plato een voorloper is van de christelijke theologen, omdat wij weten dat het goed bedoeld is, zoals wij ons trouwens niet willen ergeren aan de andere vergelijkingen met christelijke feiten en begrippen, die de auteur met een zekere voorliefde inlast. Wat Hoofdstuk VIII Architectuur en | |
[pagina 78]
| |
beeldende kunsten in de dienst van de godsdienst op die plaats komt doen, hebben wij niet begrepen. Ware het in de Inleiding geplaatst als methodisch middel om het godsdienstig leven der Grieken te begrijpen en ware dan verder in de verschillende hoofdstukken er op gewezen hoe deze kunsten de godsdienstzin der Grieken in bepaalde tijden gevormd en gevoed hebben, dan ware ons dat begrijpelijker geweest. Wat ten slotte het hoofdstuk De vita Apollonii: een typische bestrijding van het Christendom als besluit van de twee hoofdstukken gewijd aan de Hellenistische godsdienst komt doen, hebben we nog veel minder begrepen. Wil dat nu zeggen dat dit boek niet veel waardevols bevat? Zeker niet. De auteur heeft een enorme hoeveelheid stof verwerkt. De lezer vindt dan ook in het boek vele belangwekkende en voor de kennis van de Griekse godsdienst nuttige gegevens. Wat hij echter niet zal vinden, dat is een dieper inzicht in het godsdienstig leven der Grieken en wel om de eenvoudige reden dat ook de auteur niet tot dat diepere inzicht is doorgedrongen. K.L. Bellon |
|