Streven. Jaargang 6
(1952-1953)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 58]
| |
Godsdienstige kroniek
| |
[pagina 59]
| |
deze drang naar vernieuwing en zijn tegelijk een zó waardevolle bijdrage ertoe, dat wij er de aandacht van alle katholieke intellectuelen op zouden willen vestigen. * * *
Jesus de Heer dient zich in ondertitel aan als een ‘Gebedenboek voor katholieke jongeren, die Jesus Christus als de Heer in hun ganse leven erkennen en belijden’. In een zo openhartige stellingname voor een christelijk maximum-programma ligt, ten overstaan van de mentaliteit der hedendaagse jeugd, zoals zij vaak beschreven wordt, een bijna uitdagend optimisme. En inderdaad, in meer dan één opzicht wijkt dit gebedenboek principieel zozeer van het gebruikelijke jeugdgebed af, dat zijn verschijnen als een evenement in de religieuze jeugdpaedagogiek mag beschouwd worden. Op de eerste plaats - zoals de ondertitel reeds laat vermoeden - doet Jesus de Heer steeds onmiddellijk beroep op de specifiek religieuze belangstelling in de jongen. In jeugdboeken en meditaties van het laatste kwart-eeuw werd als uitgesproken principe vooropgezet, dat de aandacht van een jongen te zeer in beslag genomen wordt door de bonte film van zijn dagelijks leventje, de sport, de kameraden, de kleine wederwaardigheden van het schoolbestaan en de romantische heldendromen, om zo maar onmiddellijk voor het religieuze beschikbaar te staan. Men moest derhalve de jongen eerst in zijn profane belangstelling ontmoeten en treffen, hem onwillekeurig boeien, en de aldus gewonnen aandacht geleidelijk naar het religieuze overhevelen. Hele reeksen - trouwens uitstekende - meditaties handelden b.v. over ‘de spannende wedstrijd van het leven’ of namen als vertrekpunt de klassieke uitdrukkingen van het jongensjargon: ‘Ze hebben een pik op mij....’ of ‘Dan moeten ze maar....’. De gebedenboeken werden zelfs vaak aantrekkelijk gemaakt met zonnige, louter profane foto's uit het jongensleven, die langs een vage symboliek de speelse en verstrooide jongensverbeelding moesten oriënteren naar de diepten van de geloofsmysteries. Nu zou men op eerste zicht geneigd zijn te menen, dat deze onaandachtigheid voor het religieuze bij de na-oorlogsjeugd zozeer is toegenomen, dat zij zonder meer als een profane, ja, onder vele opzichten als een letterlijk ge-profaneerde jeugd kan getypeerd worden. En toch hebben de samenstellers van dit nieuw gebedenboek, die allen als opvoeder in contact waren met deze na-oorlogsjeugd, gemeend een geheel tegenovergestelde richting te moeten inslaan. Zij vertrouwen er blijkbaar op dat, in de élite althans van deze jeugd, een diep en levendig verlangen wacht op een bevrijdende, zuiver goddelijke boodschap, die alle oppervlakkige behoeften in hen zou terzijde schuiven en zich onmiddellijk, heilbrengend en verlossend zou richten tot de kern zelf van hun ziel en van hun jong, naar absoluutheid hunkerend bestaan. Het gebed, dat zij de jongen voorstellen, negeert de kleine toevalligheden van zijn studentenbestaan niet, maar laat ze als onooglijke stofjes stralen in een veel dieper licht, dat tot de bodem van de ziel doordringt, de stralende glans van Jesus de Heer, het ware Licht dat elk mens verlicht in deze wereld, in wiens straling alles eerst zijn ware gedaante openbaart en zijn echte waarde blootlegt. | |
[pagina 60]
| |
Met welk een onverbiddelijkheid deze authenticiteit van het religieuze ten koste van elke aanpassing aan de oppervlakkige jeugdbekommernissen gehandhaafd wordt, moge blijken uit volgende passus, ontleend aan de meditatie over ‘moed’: ‘Moedig zijn is heel wat anders dan waaghalzerij of sportiviteit. Het bestaat zelfs niet voornamelijk in het verrichten van grote daden. Moed is een christelijke deugd die van een ieder, ook van een jonge man, steeds wordt gevergd. Want moedig is hij die in alle omstandigheden doet wat zijn geweten hem voorschrijft. Ook als het lastig is. Ook als je tegen de stroom van je eigen normaal leventje, of van dat van anderen moet ingaan. Doen wat je moet doen, dat is eigenlijk de leuze van de ware levensmoedige.... Luister naar de Heer zelf: “Moest de Christus dit alles niet lijden....”, zo spreekt Hij tot de twee ontmoedigde leerlingen van Emmaus. Luc. 24, 26. Zie je, zo spreekt Christus. Mens te worden en te lijden, dat hoorde zo. Dat lag in de plannen van de Vader. Zo eenvoudig, ook na het zwaarste offer, is alleen de ware moedige. Daarom, geen moedige daden, terwille van de prestatie! We leven in een tijd van stunts en records. Laat je niet verleiden door succes. De christen is niet de moedige bij vlagen. Hij is kranig zijn hele leven door. Ook in het kleine, het verborgene, het ongeziene. Want hij is moedig uit liefde. Alles wat hij doet is voor de Heer zelf gedaan. In deze liefde wordt moed geadeld tot edelmoedigheid’. Zeker, wie zo durft spreken, richt zich resoluut tot een élite, niet tot de doorsnee-jongen. En toch zou het ons niet verwonderen als de jongeren, wie zulke taal naar het hart gaat, veel talrijker bleken te zijn dan een oppervlakkige kennis van de jeugd ons zou doen menen. In zijn kort na de oorlog gepubliceerde enquête over Jeugd in gebed, was ook Dr Fortmann reeds getroffen geweest door de ongewone belangstelling die hij ‘op alle bezochte scholen gelijkelijk terugvond’ voor de Navolging. De reden daarvan zocht hij in het feit ‘dat de taal der Navolging zo eenvoudig (is), en de gewetensanalyse zo meedogenloos en direct op de man af, dat men mag aannemen, dat juist deze klare onverbiddelijkheid de adolescenten treft’ (blz. 28). Moet wellicht de oorzaak niet nog dieper gezocht worden, in de zuiverheid van het religieuze, meer nog dan van het ethische, dat de Navolging kenmerkt? Het zou wel eens kunnen blijken, dat ook de jeugd van deze tijd, meer zelfs dan die van welke andere tijd ook, haar ongetemde hart slechts gewonnen geeft aan een boodschap die niet ‘op macht van woord en wijsheid’ rekent, maar ‘op de overtuiging des Geestes en der kracht’, en die ‘niets kennen wil dan Jesus Christus, en Die gekruisigd’.
Een tweede karakteristiek van het nieuwe gebedenboek is, dat het nauwer dan de meeste bestaande, het liturgisch bidden tracht te benaderen. Niet doordat het een groter aantal liturgische teksten opneemt. Integendeel. Voor het eerst, meen ik, hebben we niet te doen met een gebedenboek dat op een of andere wijze bedoelt eventueel het missaal te vervangen. Jesus de Heer veronderstelt het gebruik van het missaal, en sluit consequent elk gebed uit dat in een missaal thuishoort. Deze negatieve erkenning van de primauteit der liturgie veronderstelt heel | |
[pagina 61]
| |
wat onbaatzuchtig liturgische zin bij de uitgever, die daardoor aan het met dergelijk liturgisch surrogaat verbonden commercieel voordeel verzaakt. Belangrijker is echter het positief afgestemd-zijn van gebedsinhoud en gebedstrant op het liturgisch bidden. Zoals in vele andere gebedenboeken wordt ook hier nauw voeling gehouden met het kerkelijk jaar. Meer dan in andere worden gedachten, beelden en toespelingen ontleend aan de liturgische bronnen, en vooral aan de bron bij uitstek: de H. Schrift. Maar bovenal - en dit is weer het specifiek nieuwe in dit gebedenboek - tracht de hele gebedstrant, hoezeer ook op persoonlijke overweging en individueel gebed afgestemd, de eigen stijl van het liturgisch gebed zoveel mogelijk te benaderen. Nooit wordt de stijl opgeschroefd of zelfs hartstochtelijk bewogen, nooit zalvend of sentimenteel; steeds bewaart hij in de uitdrukking iets van de klassieke beheersing en de hiëratische eenvoud van het liturgisch gebed. Steeds ook krijgt de gedachte in haar vormgeving iets van het bovenpersoonlijke, objectieve, boven elke gevoeligheid van het ogenblik verhevene van de liturgische gebeden, zodat men ook deze gebeden bij elke omstandigheid, in elke stemming bidden kan, zonder dat ze nochtans ooit abstract of onpersoonlijk aandoen. Maar ze leggen steeds zozeer het accent op de religieuze grondwaarden, ze wekken zozeer de kern van de religieuze bewogenheid, dat alle randgebeurtenissen van het zieleleven steeds van uit die diepste kern belicht blijven. Daardoor wordt dit gebed ook nooit opdringerig of al te expliciet in détails tredend; steeds bewaart het iets van de algemeen-geldendheid van het Gebed des Heren, het Onze Vader, dat door Augustinus terecht ‘forma totius nostri desiderii’, verwoording van ons totale verlangen, genoemd werd. Zelfs de moeilijkst te bewaren karakteristiek van het liturgisch bidden, datgene wat Guardini het ‘primaat van de logos boven de ethos’ noemde, de voorrang van het godverbondene zijn boven het eigen morele worden, komt, bij alle beklemtoning van de ascetische inspanning, in dit boek volledig tot zijn recht. Wie de nood aan karaktervorming en zedelijke oriëntatie bij de huidige jeugd ervaren heeft, en weet dat Jesus de Heer door opvoeders werd geschreven, kan aan dit kenmerk weer eens de onverbiddelijke bovennatuurlijkheid meten, waarmee de nieuwe, zuiver religieuze en liturgische opvatting van het jeugdgebed door de schrijvers werd doorgevoerd. Zelfs de sierlijke, uiterst keurige, maar sobere en strenge typografische verzorging van het boekje betekent voor de jongen een voortdurende opvoeding in liturgische geest.
Verheugend is daarenboven dat heel deze gebedsrijkdom ons geboden wordt in een authentiek Nederlandse gebedstaal. Te vaak waren wij de laatste tijd op vertalingen aangewezen, die toch altijd enigszins vreemd blijven aan het eigen accent van onze vroomheid. En ook onze eigen gebedenboeken waren in de laatste decennia steeds meer afgeweken van de klassieke Nederlandse gebedsstijl. In het Zuiden bezondigde men zich vaak aan aesthetiserende literatuur of bandeloze rhetoriek. En in het Noorden neigde de gemoedelijke praattoon al te vaak | |
[pagina 62]
| |
naar een familiariteit, waarin de ‘lieve Jesus’ het zozeer won op ‘Jesus de Heer’, dat van de huiver en schroom om de majesteit van het heilige nog slechts bitter weinig dreigde over te blijven. Ook hierin knoopt Jesus de Heer in toon en uitdrukking weer aan bij de beste, klassieke gebedstraditie van ons Nederlands geestelijk erf.
Is de ‘coup d'essai’ van dit gebedenboek dan meteen een ‘coup de maître’ geworden? Dat zouden we niet zonder meer durven beweren. Niet alle bladzijden zijn van gelijke waarde; niet alles is volmaakt in de toon gehouden die het geheel kenmerkt. Bij regelmatig gebruik zullen vermoedelijk de fouten, tekorten en eenzijdigheden naar voren komen, welke de onvermijdelijke losprijs zijn van elke vernieuwingspoging. Op één opvallende leemte willen hij hier reeds wijzen: de Mariadevotie vindt o.i. in dit gebedenboek niet de plaats die haar toekomt. Niet zozeer omdat haar geen speciale sectie in het boek gewijd werd, al missen we ongaarne een reeks overwegingen over de geheimen van de rozenkrans. Maar vooral omdat Maria te zeer gezien wordt als ‘de eerste van de heiligen’ en haar plaats in het verlossingsplan, haar heel speciale betrokkenheid op Jesus de Heer als Zijn Moeder, als nieuwe Eva, oorbeeld van de kerk, medeverlosseres en middelares van alle genaden, niet voldoende tot haar recht komt. In zijn geheel echter blijft Jesus de Heer een baanbrekende en o.i. zeer geslaagde vernieuwingspoging, die diepgaande invloed kan uitoefenen op de gebedspaedagogiek van de komende jaren. * * *
De Meditationen über Matthäus van Richard Gutzwiller zijn minder opvallend nieuw. Voor volwassenen bedoeld, schakelen ze zich in bij een reeds indrukwekkende reeks gelijkaardige werken. In die reeks echter betekenen ze onmiskenbaar een hoogtepunt. Exegeet van beroep is Gutzwiller eigenlijk niet. Van zijn studiejaren af heeft hij zich met voorliefde toegelegd op de wetenschap der H. Schrift, echter met de bedoeling zich op de zielzorg bij intellectuelen voor te bereiden, en in de overtuiging dat een onmiddellijk contact met het woord Gods alleen in staat was de zo noodzakelijke ‘herbronning’ van het godsdienstige in de ziel van de moderne mens te bewerken. Wellicht dankt zijn bijbeltheologie aan die omstandigheid de directheid en religieuze geladenheid welke haar kenmerkt, en welke we zo ongaarne, maar helaas zo vaak missen in de geschriften van menige katholieke beroepsexegeet. Op het ogenblik is Gutzwiller misschien wel de meest gevierde kanselredenaar van Zwitserland; zijn ‘Bibel-Exerzitien’ - retraites voor priesters op Schriftthema's - kennen een ongewoon succes; niet slechts in eigen land, maar ook in Duitsland en Oostenrijk houdt hij zeer gewaardeerde en druk bezochte lezingen over de H. Schrift; en ook zijn colleges van pastoraal-theologie aan de universiteit van Innsbruck handelen over zijn geliefkoosd thema: het terugbrengen van de moderne mens naar authentieke godsdienstigheid langs de H. Schrift. Het Mattheusevangelie staat sedert enkele jaren in het middelpunt van G.'s belangstelling en studie. Nog onlangs verscheen van zijn hand | |
[pagina 63]
| |
een grote bijbels-theologische studie over dit evangelie, onder de titel: Jesus der Messias. Christus im MatthäusevangeliumGa naar voetnoot2). De twee delen meditaties die thans verschijnen, zijn de neerslag in gebedsvorm van wat in dit grote werk meer systematisch en wetenschappelijk ontwikkeld wordt. Ze zijn - naar zijn eigen woorden - bestemd voor priesters en leken, die in de drukte van het stadsleven en de gejaagdheid van hun beroepswerk staan, en tijd noch zin hebben om zich in de folianten van de grote theologen en schriftverklaarders te verdiepen, terwijl ze toch innerlijk er naar verlangen, hun religieuze houding telkens weer van uit Gods Woord te herzien. Zij willen dat soort mensen helpen om in de religieuze zin en inhoud van de H. Schrift, hier speciaal van het eerste evangelie, door te dringen. Bij de uitwerking treft ons ook hier weer de bekommernis om de religieuze authenticiteit in de Godsontmoeting van het gebed, de zorg om de menselijke woorden en gedachten niet tot een scherm te maken, maar tot een toegang. Bij elke pericope volgt een overweging, die niet, als in zovele meditatieboeken, naar aanleiding van de tekst allerlei min of meer toevallige beschouwingen of zogenaamde toepassingen ten beste geeft, maar onmiddellijk tot de eigen religieuze betekenis van de tekst zelf doorstoot, naar de kern daarvan tast en het aldus achterhaalde woord situeert in het geheel van Gods spreken en in het perspectief van de hele heilsgeschiedenis. De exegetische commentaar wordt daarbij nooit tot een profaan-wetenschappelijke inleiding of een hinderlijk afleidende excursus, maar wordt volkomen in de godgerichte beschouwing opgenomen. Nooit staat de wetenschap de vroomheid in de weg, omdat zij zo discreet aanwezig is. Door voortdurende toespelingen, vluchtige historische parallellen en van bijbelse reminiscenties doordrenkte beeldspraak houdt zij ons in de atmosfeer van Gods blijvende aanwezigheid, en van zijn onvermoeid heilvol ingrijpen in het bestaan en de geschiedenis van de mens. Eén enkel voorbeeld - een paar zinnen uit de overweging over Joannes de Doper - moge dit verduidelijken: ‘Beneden, aan het Jordaanwad, predikt de Doper. Want daar is het volk de stroom overgetrokken, om het Beloofde Land binnen te treden. Nu moet de Messias komen, om binnen te leiden in het geestelijk Land der Belofte’. En wat verder: ‘In de boodschap die deze laatste der propheten met woord en daad brengt, ligt een onrustwekkende klank. Het is een oproep tot boete, tot innerlijke ommekeer. Het is de ploegschaar die de bodem omwoelt en de harde aardkluiten scheurt, opdat de Messias als zaaier Gods het zaad van zijn woord zou kunnen uitstrooien. Zonder boete geen bereid staan voor God, zijn Woord en zijn Rijk. Innerlijke ommekeer, terugkeer van dwaalwegen, bekentenis van eigen zondigheid is daartoe essentiële voorwaarde. Het wegbereiden van de Doper geldt voor alle mensen en alle tijden’. Nergens verliezen deze overwegingen zich in toepassingen op de concrete situatie van de mens van deze tijd, al is de formulering van de eeuwig-geldende inhoud soms zo doorzichtig, dat de biddende lezer de | |
[pagina 64]
| |
morele of ascetische conclusie als vanzelf zal trekken. Zo is de garantie aanwezig, dat deze ‘toepassingen’ in een authentieke gebedshouding ingeschakeld worden. Want door de tekst zelf wordt de aandacht uitsluitend op de drieëne God, op Christus, zijn Rijk en zijn genade in ons gevestigd; daar ligt het enig belangstellingscentrum van ons biddend zoeken. Van ons zoeken: want de schrijver formuleert zijn meditaties niet in gebedsvorm. Hij is te bescheiden, heeft te veel schroom voor de diepst persoonlijke wijding en zelfstandigheid van ons ontmoeten met God, dan dat hij in onze plaats zou willen bidden, of ons zijn woorden en zijn gevoelens zou opdringen. Elke zin is bij hemzelf voelbaar uit stilte en gebed gegroeid, maar zijn schaarse woorden, waarin de zwijgzame zakelijkheid van de bergbewoner leeft, laten in hun mannelijke stoerheid nauwelijks iets van zijn persoonlijke religieuze bewogenheid doortrillen. De overwegingen zijn bovendien steeds kort, maar van een densiteit aan innerlijkheid en een religieuze geladenheid, die ook de meest bekommerde en door zorgen in beslag genomen geest onweerstaanbaar tot ingetogenheid en bezinning nopen, en waarvan wij, ook in de beste ons bekende moderne werken, vergeefs de weerga zoeken.
* * *
De biddende leek, jongere of volwassene, die ook nu nog ‘in de wereld wil zijn, maar niet van de wereld’, zal door deze beide werken ongetwijfeld geholpen worden, om Gods bevrijdend en heilvol aanspreken in de taal van zijn tijd, en toch in de onverschaalde zuiverheid van Zijn tijdeloze en onveranderlijke aantrekking te ervaren. |
|