Streven. Jaargang 6
(1952-1953)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 37]
| |
Het gevecht met de Engel
| |
[pagina 38]
| |
In een brede arendsvlucht worden vooraf vijf eeuwen van de woudgeschiedenis overschouwd. Ruusbroec heiligde het woud, O.L. Vrouw bloeide en geurde er, de Franse Revolutie schond het, een rijke edelman van Halle, Caloen, koopt het en bouwt er een burcht. En aan de boskanters en holbewoners van het omliggende land bieden hij en zijn opvolgers de kans om op hun goed in de welvaart van de beschaving te delen, ten koste echter van hun wilde drang naar onafhankelijkheid. De geldhonger van die primitieven haalt het op de onhandelbaarheid van hun woudinstinct: Welriekende wordt een Brabantse parochie en haar bewoners gefatsoeneerde, gedweeë dorpers die hun opstandigheid smoren in het stom fatalisme waarmee ze ook regen en wind over zich heen laten gaan. Maar één geslacht zal de strijd aanbinden: de wilde Jeroens. Mak heeft reeds bij de aanvang van de gebeurtenissen zijn bloed verraden, hij dient Gomeer III als houtvester. Zijn zoon Brozen echter, wiens vrouw Veerle aan het sadisme van de burchtvrouw te gronde gaat, doodt deze ‘mannin’ op de jacht, niet zonder de hulp van Mak, en sluit zich op bij de Trappisten (‘Brozen's Bedelaarsgebed’ I, 161-252). Mak zelf wordt vermoord door een figuur die in de roman alleen opduikt om deze moord te kunnen plegen. En daarmee is de ene tak van de Jeroensstam afgeknakt. De andere is taaier. Klaus, de reus, biedt met zijn stille vrouw Emke en zijn vier berenjongens langer weerstand. Maar hier rijst voor het eerst de vraag: weerstand waartegen? Wel weigert hij het langst zich op het goed van de burcht te vestigen, maar wanneer hij dan toch, om onverklaarde motieven en al heel vroeg in het verhaal, met zijn welpennest uit de holen van Rhode naar Welriekende is verhuisd, komt het nergens meer tot een directe strijd tussen de slopende macht van de burcht en het primitieve, autonome geweld van de Jeroens. Niet de burcht is het die Klaus de slagen toebrengt, het is het duistere en onverhoedse noodlot, dat zich daartoe van de tomeloze menselijke instincten bedient. En langzaam wordt het duidelijk hoe er in de thematiek een verwarrende verschuiving plaats vindt. Klaus' oudste zoon Achiel loopt het eerst over naar Welriekende, maar de episode die zijn lot behandelt, en verhaalt hoe deze geweldenaar vecht om de liefde van Ida die hem goed wil maken, trouwen moet met het verkrachte Fientje en vermoord wordt door zijn vijftienjarige dochter Zoë (‘Ida en Achiel’ II, 1-99), verloopt nagenoeg geheel buiten Klaus' strijd met de Caloens. Klaus' drie andere jongens (‘De Drie Jeroens’ I, 65-160) moorden elkander uit: Bruin wordt doodgeslagen wanneer hij door de beide anderen in het woud wordt betrapt met de mythologische meid Annelies, Balten verdrinkt zich wanneer hij door Emke wordt betrapt bij het begraven van Bruin, Lieven wordt krankzinnig. En | |
[pagina 39]
| |
daarmee zijn ook deze drie opgeruimd. Waar groeit het geslacht der Jeroens dan naar toe? Maar er zijn andere telgen gewekt: Zoë, het kind van Achiel en Fientje, en Pia, het kind van een van de Jeroens en Annelies. Beide worden, nadat Annelies even geheimzinnig is verdwenen als ze opgetreden was en na de dood van Fientje en Achiel, door Gomeer Caloen binnen de burcht genomen (‘Pia en Zoë’ II, 100-257). Pia zal trouwen met Rafaël, de decadente erfgenaam. Maar wanneer op deze wijze de verovering van de burcht door de telgen der Jeroens een zekerheid schijnt, wordt Pia door haar onverhoeds weer opduikende moeder Annelies tot de vlucht gelokt, weg van de burcht die inderdaad het beeld is van de tot in het vlees ontaarde beschaving, het woud in, het oerleven weer in. Die richting gaat het dus uit, onweerstaanbaar. En de korte, visionaire epiloog (‘De Bruidsvlucht’ II, 258-260), waaruit we moeten vermoeden dat Zoë triomfantelijk de rol van Pia en van het hele Jeroensgeslacht zal overnemen, kan daar niets meer aan veranderen. Die richting gaat het uit: niet eens naar de zege van een sterk en waarachtig leven op een om zich heen grijpende ontaarding, maar onweerstaanbaar terug naar het oerinstinct van een bloed-en-bodem-vitalisme. Geen ander thema heeft dit boek, geen andere eenheid. En dan stellen we, in onze grote verwachting teleurgesteld, met volle recht de vraag: waarom draagt dit boek de titel Het Gevecht met de Engel? De auteur heeft de stofomslag voor zijn uitgave zelf gekozen: een reproductie van een Rubens-tafereel dat bij hem thuis hangt, ‘De Jacht van Atalanta’. Wellicht had het boek ook beter zo geheten. Want aan deze mythe, waarvan de schrijver zich gedurende de tien jaren dat hij aan zijn roman werkte, heeft laten doordringen, ontleent het werk zijn eigenlijk thema, zijn atmosfeer en zijn eenheid. Uit deze symboliek werden de figuren geboren van Pia en Zoë, de amazonen van het woud, de figuur vooral van het instinctmeisje Annelies, die een groot deel van het verhaal tot eenheid moet binden, en van de vele mannen van dit epos met hun ontembare zinnelijke drift. Uit deze symboliek ontstond vooral Teirlinck's atmosfeer van het woud van Zoniën waar, hoe herhaaldelijk er ook het ‘Heilig, heilig’ wordt over uitgezongen, geen plaats meer is voor Ruusbroec, die het eens heiligde, maar dat de tempel is geworden van een vitalistische God van bloed en moed en het onheilbergend jachtgebied voor de menselijke driften en instincten. Deze tweeslachtigheid in de thematiek, waarin het ene thema, dat vooropgesteld wordt en waar een greep naar wordt gedaan - dat van de strijd met de Engel -, geleidelijk herleid wordt tot het andere, dat het werkelijke blijkt te zijn - dat van de zege van het instinct -, tast | |
[pagina 40]
| |
de literaire eerlijkheid van deze roman tot in de kern aan. Want hier schiet de zuivere epiek te kort, hier faalt de objectieve uitbeelding van het leven, dat grandioos of smartelijk, zoekend of triomfantelijk zijn eigen banen vindt, - hier wordt het leven vertekend naar vooroordelen van een verwarde levens- en Godsbeschouwing, die, omdat ze nergens in een levenswerkelijkheid wortelt, ook nooit spontaan, met de spontaneïteit van de kunst, uit een levensvatbaar verhaal kan opbloeien. Vanzelf voelt de auteur zich dan ook verplicht allerhande gewichtige beschouwingen in de mond van zijn helden te leggen, die zeker duidelijk maken waar het toch allemaal naar toe wil, die onomwonden uitspreken wat we in de al te opzettelijk geleide gang van de intrigue hoe langer hoe duidelijker vermoedden, die echter het verhaal verwarren, verwringen, verraden. Iffratje, de pastoor, die gewoon is ‘het leven als een compromis te beschouwen’ (I, 154) en juist daarom met voorliefde uitweidt over de levensmoed, preekt over het bijbels gevecht van Jacob met de Engel, en stemt aldus het titelthema aan: ‘God wendt zich af van de zwakzinnigen en de lafhartigen. God tekent zijn uitverkorenen met het sieraad der dapperheid, en hij beloont alleen de strijd der onversaagden, de strijd van hen die naar lijf en ziel zich blootstellen in de strijd en tot het uiterste offer volharden en strijden.... Kijk nu toch, beminde broeders in Christus, hoe doorzichtig de Heilige Schrift hier is. De Almacht kon Jacob niet verheffen tot de hoogwaardigheid van Israël, tenzij hij in een kamp met God de dood had uitgedaagd en tegelijk zijn moed, 't vertrouwen in het leven, had herwonnen. Maar hier ware hij nooit toe geraakt, als niet God zelf hem een wonde in het lijf had geslagen. Want de prijs van alle deugd, de prijs van het heil onzer ziel, dat is de smart’ (I, 155). Is er wel een grootser en waarachtiger thema dan dit voor een epos van een geslacht in een woud? Is er voor een epos wel een thema dat zo ruim en groot menselijk is, ja zo authentiek bijbels en christelijk, als deze in de ruimten van heelal, natuur en ziel gestreden strijd van de fiere en vrije mens die de opperste krachten van zijn vorstelijke schepsellijkheid aanspreekt om de persoonlijk ingrijpende, slaande en teisterende God aan te klampen en in de smartelijke nederlaag de uiteindelijke goddelijke zege en zegen te bevechten, en groot te verrijzen, goddelijk én menselijk groot op te staan in de pijnlijk gewonnen deemoed? Maar alleen de grootst levenden, alleen de stoutst schrijvenden kunnen dit thema aan, en hun kunst wordt de grootste kunst. Teirlinck stelt het nu voor alsof hij een greep deed naar dit opperste thema. Maar Iffratje, die het aanstemt, is niets anders dan een ‘week- | |
[pagina 41]
| |
hartige mythomaan’ (I, 154), zijn woorden zijn alleen ‘wat waaiende muziek’ (II, 94): hoe zouden zij vat hebben op de werkelijke zin van het verhaal? Zijn preek, die het hoofdthema van de roman moest duiden, blijft vreemd aan de hoofdintrigues en de grondrichting er van. Aangestemd door Iffratje's verzorgde welsprekendheid, wordt het thema door Klaus' ruige stamvaderstem overgenomen en in een vitalistische en vaag deïstische woud-‘mystiek’ getransponeerd. ‘De God van Klaus is een heerlijke werkelijkheid, een machtige geweldenaar waarmede het goed is een verbond te sluiten. De God van Klaus verbergt zich niet in strikvragen en sekreten. Die God laat zich zien, en horen, en ruiken, en smaken, en tasten.... Gij moogt hem in al zijn wezen betasten, maar gij moogt niet week zijn, gij moet kunnen vechten met hem, en uw man staan tegen hem, en kracht genoeg in de strijd bewaren om hem nog heelhuids op het nippertje te ontvlien. De God van Klaus is geen dromer, geen orgelblazer, geen labbekak. Hard is hij als het leven. En rechtvaardig als het zwaard. Van zulke God is het woud de tempel’ (I, 106-107). De God van de Openbaring, de Drieëne, de Mensgeworden God is tegenover deze God van Klaus slechts ‘een dwaallicht’. En tegen dwaallichten vecht men niet. Sante de Mulder, die er een zeer diepzinnige cultuurphilosophie op nahoudt, zal ons dat nog eens verduidelijken: ‘Zeker, zeker, lieve vriend, maar ik spreek niet van de God die mens geworden is. In zijn geloof willen wij allen leven en sterven’ (II, 107). Het is Teirlinck's te betreuren maar te eerbiedigen recht, de God van ons geloof te verwerpen en te misprijzen. Maar ziet hij dan niet dat hij hier grandioos naast zijn thema slaat? Slechts tegen een God die Persoon is en die vanuit zijn Persoonlijkheid onze persoonlijkheid opvordert, slechts tegen een God die mens is geworden en die vanuit zijn incarnatie in onze menselijkheid ingrijpt en zijn stormen zaait, valt er te vechten. Niet de God van de Openbaring, maar de God van Klaus is dwaallicht, schim. Daar vecht men niet tegen. En nergens kan het verhaal ons dan ook antwoorden op de vraag: waar ontmoet Klaus dan zijn God, waar klampt hij hem aan om met hem een gevecht op leven en dood aan te gaan? De God van Klaus is ten hoogste nog de projectie van het noodlot. En daartegenover past maar één houding: die van een stom en afstompend fatalisme. En zo staan we niet ver meer af van de definitieve ontaarding en vertroebeling van het thema. De Engel van dit verhaal is niets anders dan het oerinstinct. ‘De vorderingen die wij.... boeken, noemen wij kultuurwinsten. Daartegenover staan de duistere gedragingen van de goddelijke intelligentie, die wij, met een zekere afschuw, instincten | |
[pagina 42]
| |
heten’ (II, 105). Van deze goddelijke intelligentie is het woud de tempel. Wie in dit woud thuis is of er zijn thuiskomst viert, bezit of herovert de voorvaderlijke heerlijkheid van het goddelijk oerinstinct. En het is de onweerstaanbare zege van deze primitieve zelfheerlijkheid van het wilde bloed op alle menselijke conventie en wetmatigheid, waar de reuzen van het woud de strijd om vechten tegen de beschaving van de burcht, een strijd die onweerstaanbaar in het voordeel van het instinct wordt beslecht: ‘Redelijker ware het bovendien wanneer wij dan met ootmoedige overgave gingen berusten in de goddelijke intelligentie, die ons noodlot heeft bepaald. Wij kunnen de boeien die ons aan haar binden wel schudden maar niet slaken, en aan onze volmakingsmanieën ontsnapt zij toch’ (II, 107). De roman maakt zich bovendien van deze strijd tussen instinct en beschaving op een ergerlijk gemakkelijke manier af: de beschaving waarmee de reuzen van het woud kampen, is geen andere dan de voze decadentie van de tot in het merg ontaarde Caloens, die van binnen vermolmd en uitgehold, een vanzelfsprekende prooi worden voor de ‘vitaliteit’ van de Jeroens; ja het geslacht der Jeroens kan zich permitteren de strijd met deze decadentie niet eens rechtstreeks aan te binden en zo zijn tijd besteden aan de veel vitaler bezigheid van onderlinge moord en verkrachting: tóch bloeit er nog wel een telg op aan wie de rotte suprematie van de Caloens als een verwerpelijke vrucht in de schoot wordt gegooid, toch zegeviert Zoë en in haar het hele Jeroensgeslacht. Ook zonder gevecht met de Engel.
* * *
Na deze analyse van de troebele verschuiving der thema's, vragen wij ons af: wat blijft er hier over van het vooropgezette hoofdthema? En wat van het meesterwerk waarmee Teirlinck onze letterkunde zou verrijken? Het kan zijn dat deze jongste roman het hoogtepunt is van Teirlinck's vijftigjarige arbeid. Aan wie dat zou willen bewijzen, geeft de auteur zelf een contrôle-middel in de hand. Het ziet er inderdaad naar uit alsof hij in deze symphonie vele in vroeger werk reeds aangestemde thema's opnieuw laat klinken. Het is verrassend, in dit laatste werk van een schrijver, wiens veelzijdige, haast onuitputtelijke fantasie men nooit genoeg kan prijzen, zo weinig oorspronkelijke vernieuwing van thematiek en figuratie te vinden. Maar de thema's klinken hier samen, en dat samenklinken alleen reeds kan ze allicht vernieuwen; hier evolueren ze in een weer andere sfeer die er een rijker en voller timbre aan verleent, hier liggen ze gevat in een grootsere conceptie. | |
[pagina 43]
| |
Het kan zijn dat dit het beste boek van Teirlinck is. Maar wat dan te denken van het hele oeuvre van Teirlinck? Welke waarde vertegenwoordigt het in de Europese literatuur? ‘Van Nu en Straks’ wilde de Zuidnederlandse roman toch tot dit peil verheffen? We noemden in 't voorbijgaan enkele grote namen waaraan Het Gevecht met de Engel ons even deed denken. Gulbranssen? Maar Het Geslacht Björndal verhaalt ons de moeizame maar heerlijke opgang uit de donkerten van de Baltische wouden en van het instinct naar het licht van de goedheid. Het Gevecht met de Engel trekt bewust de tegenovergestelde lijn: ‘het enige dat belang heeft’ is de terugkeer ‘tot de reine oermens’ (II, 200). Sigrid Undset? Maar haar werk is één diepmenselijk epos van de grote echtelijke liefde. Voor de meeste helden van Teirlinck is de liefde niets anders dan ‘een bloedige onderneming van genoten die elk voor zich de volledige inzet van het genot opeisen’ (I, 217). Wiechert? Bij hem ook ongeloof en agnosticisme en onkerkelijkheid, een zelfde wildheid en verheerlijking van het oergeweld, maar hij groeide - langzaam en nooit volledig -, maar hij groeide naar een waarachtige waardering van de werkelijke waarden van naastenliefde, goedheid en uitgezuiverde eenvoud. Bijna niets van al deze waarden, die het leven groot maken, vinden we in Het Gevecht met de Engel. Vermeylens oproep tot ‘more brains’ blijft dringend. Meer intellect om de waarachtige levenswaarden zo door te denken dat het levende waarden worden, die vanzelf in een in het leven wortelende kunst tot bloeiende uitbeelding groeien. Teirlinck kan hier niet de meester zijn. Hij mist het levensnabije, scherp luisterende en diep vorsende intellect, dat leven schept. Het kon wel eens van hem zelf gezegd worden wat hij Brozen in de pen geeft: ‘Ik denk zonder voltooiing, zonder vollediging van mijn gedachten. Ik geloof niet eens dat ik een gedachte schep. Eigenlijk is het de gedachte die, als 't ware van buitenaf, zich van mij meester maakt en haar gang met mij gaat. En 't wordt een tumult of een gestoei van beelden die nooit tot bezadiging zijn volgedacht. Niets is zo treurig, zo teleurstellend’ (I, 234). En dringender noodzakelijk, ook voor het welzijn der literatuur, blijkt nog een oproep tot groter intellectuele eerlijkheid, die open en zonder kleinerende moedwilligheid, de grote vragen aankan en aandurft, welke God en Satan, genade en zonde ons heden ten dage, ook in de Europese literatuur, tragischer dan ooit opdringen. Wie in een half bijgelovig eerste-communie-geloof is blijven steken, dat voor de Drieëne God geen andere naam vindt dan ‘het Alziend Oog’, moet zich daar niet aan wagen. Hij heeft gelijk, ons te raden: ‘Doe (die God) zijn vlassen baard gerust af en zet de bol die hij in zijn hand houdt een momentje | |
[pagina 44]
| |
op de grond’, maar zolang hij nog moet vechten om boven die religieuze onvolwassenheid uit te komen, moet hij zich niet inbeelden stouter en gedurfder over onze God te spreken dan de heiligen en de mystici het deden. Maar misschien zegt Teirlinck ook van zichzelf wat hij Brozen laat getuigen: ‘Ik spreek omdat ik bang ben van de stilte. In de stilte begint altijd het verwarde gevoel en de benauwdheid van mijn ziel. Ik spreek om tijd te verliezen, om de afstand te korten die mij scheidt van de uiterste oevers’ (I, 234). Wij blijven uitzien met een verlangen, dat verscherpt, is door de ontgoocheling van dit boek, naar een werk van eigen bodem dat ook door levensdiepte en levensgrootheid met de hedendaagse Europese roman wil wedijveren. Dat kunnen we alleen verwachten van iemand die de mens en het leven zo diep en eerlijk peilt, dat hij er de goddelijke dimensie van ontdekt, de enige ruimte waar ‘Het Gevecht met de Engel’ zich levenswerkelijk kan afspelen. |
|