Streven. Jaargang 6
(1952-1953)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 564]
| |
ForumJustus De Harduwijn (1582 Gent-Oudegem 1636)De Harduwijnkenner Dr Oscar Dambre heeft een kostbaar en naar de prijs goedkoop boekje uitgegeven over Justus De Harduwijn's Testament (Erasmusgenootschap, Gent 1952)Ga naar voetnoot1). Men vindt er o.m. een volledige bibliografie in van De Harduwijn's werken en van al wat over hem verschenen is, sinds Dr Rob. Foncke en Dr O. Dambre de Harduwijn wederom ontdekten. Maar de grote vondst van Dr Dambre, in dit boekje medegedeeld met fac-simile's van bepaalde documenten, zijn de oorkonden betreffende de testamenten van de pastoor, die denkelijk te Oudegem, stierf, en de aanstelling van zijn opvolgers door het kapittel van Kamerijk. Zo is Dambre erin geslaagd de juiste datum van het overlijden voorgoed vast te leggen in het jaar 1636 tussen 2 April en 27 Juni, en hoogstwaarschijnlijk op 21 Juni. Het is een glimlachend wetenschappelijk genot de geleidelijke toespitsing te kunnen nagaan. En de Nederlandse letterkundige wetenschap zal Dr Dambre daarvoor ten eeuwigen dage dankbaar wezen. Naast al die kostbare documenten komen nog een paar inleidende opstellen van de geleerde vinder. En daar begint, aangrijpend en ontroerend in zijn soberheid, de gestalte en de tijd van de Harduwijn voor ons te leven. Een dertigtal jaren geleden schreef Pater Van Opdenbosch S.I. een essay over de Heilige Jan Berchmans dat hij wilde betitelen als De laatste der Vlamingen. Dit woord rijst in de geest op, als we De Harduwijn gedenken. De laatste schitterende poëtische ster in Zuid-Nederland, in Vlaanderen, toen al de Nederlandsschrijvende krachten zich in het Noorden hadden teruggetrokken. We zeggen Nederlandsschrijvende, want in het Latijn, de taal der geleerden ging Zuid-Nederland nog de wereldfaam tegemoet met het werk van de bisschop van Ieper, Jansenius, en de Acta Sanctorum der Bollandisten. Het was dus niet ál kultuurduisternis en men mag zelfs de 17e en 18e eeuw in Vlaanderen leren zien als een tijdvak van gespreide volkscultuur op godsdienstige grond. En buiten Michiel De Swaen en Pater Poirters en andere soms verbazend belangwekkende predikanten der Contrareformatie als Van de Werve O.F.M. en Haesaert S.I., is daar nog de merkwaardige mystieke autobiografie van Maria Petyt, die aan de oorsprong ligt van de Franse Mariale devotie der 17e eeuw van Eudes, en het oeuvre van Van den Abeele S.I. uit de 18e eeuw, die het gehele christelijk leven en dogma in fraai geschreven en van echte zalving doordrongen werken weergaf. Zo is het schone Nederlands als letterkundige taal niet zo verduisterd als men het oppervlakkig heeft voorgesteld, en wanneer dan Gezelle de Zuid-Nederlandse volksziel in haar luister uitzingt, is hij geen mirakel, maar de eindelijke stem van een godsdienstig hoog-beschaafd en menselijk diep verfijnd en gemoedrijk volk. Zo staan, wat de dichtkunst betreft, De Harduwijn en Gezelle aan het begin en aan het einde van het Contrareformatorische Vlaanderen. Maar dat begin lijkt tragisch. Dambre verhaalt in zijn boeiende inleiding hoe De Harduwijn een jaar voor zijn dood zijn Groot-Nederlandse droom zag verzwinden en de dreigende ondergang van Vlaanderen kon voorzien. De Fransen hadden namelijk met de Noord-Nederlanders een overeenkomst gesloten eerst om de Zuidelijke Nederlanden volgens de | |
[pagina 565]
| |
taalgrens te verdelen, naderhand echter wilden de Fransen nog Vlaanderen inpalmen tot een lijn benoorden Blankenberge en Brugge tot Rupelmonde. In dat jaar 1635 verdween alle hoop op hereniging met het Noorden en ‘sloeg het Grootnederlands bewustzijn van de bedreigde Zuidnederlanders in Vlaams bewustzijn om’ (Dambre o.c. p. 21). In zijn ‘Goeden Yever tot het Vaderland’ slaakte De Harduwijn de noodkreet: ‘Noyt Fransch!’ Er is waarlijk meer dan één gelijkenis met Gezelle, en de priester dichter De Harduwijn rijst op als de rasechte Vlaming. Alleen reeds om deze belichting van De Harduwijn mogen we Dambre dankbaar zijn en is dit boekje uiterst leerrijk en kostbaar. Er zijn nog zoveel andere zijden aan die persoonlijkheid die er in duidelijk worden, zoals zijn familiezin en familietrots. Maar men leze het boekje zelf. Nu ik toch de gelegenheid vind, wil ik pogen de priester-dichter De Harduwijn letterkundig te situeren. Hij is de tijd- en generatiegenoot van het geslacht dat de Gouden Eeuw der Nederlandse letterkunde schiep. Al die mannen zijn geboren omstreeks het jaar 1580: Hooft (1581-1647), Bredero (1585-1618), Vondel (1587-1679), Cats (1579-1660), Stalpaert Van der Wielen (1579-1630), Camphuysen (1586-1627), Revius (1586-1658), De Harduwijn (1582-1636). Het valt ook op dat, behalve Huyghens (1596-1687) die heel wat jonger is en de twee patriarchen Cats 80 en Vondel 91 jaar, al die grote namen van de gouden eeuw gestorven zijn vóór de helft der 17e eeuw. Indien ik nu de dichter De Harduwijn, de Zuidnederlandse generatiegenoot der Goudeneeuwers, naar zijn dichterlijke waarde wil beschrijven, dan zou ik hem naar mijn persoonlijk oordeel plaatsen naast Hooft. En in een letterkundige geschiedenis van de Nederlanden, die eens waarlijk heel-Nederlands zou wezen, zou ik als de vier grote namen vernoemen: Bredero, De Harduwijn, Hooft en Vondel. M.i. kunnen noch Camphuysen, noch Stalpaert Van der Wielen zich meten met De Harduwijn. En ook Revius lijkt me, ondanks enkele prachtige sonnetten, voor hem te moeten onderdoen. Van de sonnetten van De Harduwijn - ik spreek in de eerste persoon omdat ik mijn oordeel niemand wil opdringen - houd ik meer dan van Hooft's sonnetten. Hooft is zwaarder, meer doorwrocht in zijn sonnetten en heeft in zijn Granida een dichterlijke symfonie geschreven zoals De Harduwijn er geen schreef. Daarom staat hij nog boven De Harduwijn. Maar deze heeft in zijn sonnettencyclus ‘Roosemondt’ de eerste cyclus, de eerste geconstrueerde bundel van onze letterkunde voortgebracht en die liefdeslyriek, al is ze ook nog op Petrarca geïnspireerd, is m.i. argelozer en schoner zingend dan Hooft's liefdeslyriek, de Granida uitgezonderd. De Harduwijn is een echte zangvogel. Wil men horen hoe het sonnet in Alexandrijnen waarachtig zingen kan, dan beluistere men De Harduwijn. Het is eigenlijk wel een glimlach waard dat de allerfraaiste liefdeslyriek van onze letterkunde door een toekomstige pastoor werd gedicht. Maar als priester-dichter heeft hij de zangvaardigheid van de op wereldse maten geoefende jongeling bewaard. En met de fijngevoeligheid van de rasechte kunstenaar heeft hij ook de zin behouden voor het argeloze, het schier-volkse, het naïeve, waardoor hij als lyricus gunstig afsteekt tegen de overgekunstelde Hooft. Bij De Harduwijn is de kunst natuur geworden. Het is een echt genot om te luisteren hoe hij met zijn Alexandrijnen zwiert en met welk een vingervastheid hij in vier streken, vier sneden in het Alexandrijn, een sonnet uitmusiceert, zoals de laatste versregel in deze terzinen: Uw ogen zijn mijn vier, uw haar is mijnen band,
mijn leven en mijn dood staan t'samen in uw hand,
en uw zoetwijze spraak is mij een hertebrake.
| |
[pagina 566]
| |
Ziet hoe ik ben bestel, die nooit rust en beseef, (besefte)
sedert dat Cupido in mijn jong herte schreef
uw ogen, - uw blond haar, - uw hand, - uw zoete sprake.
Dat was nog een tijd toen men verstand had van een versstructuur en heerlijk musiceren kon. Werkelijk een nieuwe lente en een nieuw geluid. Die jonge Gentenaar, niet ongelijk aan Vande Woestijne, maar frisser en levenslustiger als stemmingsmens, kon veroverend zingen, men luistere maar naar die aanlopen als ‘Zoet is de Westenwind, die ruisen doet en beven
de loverkens van 't woud of 't groensel eender plein’.
of ‘Blind man die onbeschaamd, met uw ruisende liere....’ waarbij zo prachtig de antimetrie van rúisende het vers een zwaai en golving geeft om er een hele dag in long en hoofd mee rond te lopen. Of dat prachtig beeldende en zingende tegelijk: ‘O linde loverrijk, onder wiens lommer schone
vliedende 't zonnengloed, ik kom nemen mijn rust....’.
‘O nachtgodinne schoon, o nachtblinkende Mane,
die met een zilverschijn aarde ende zee beblekt,
als door 's nachts duisterheid uwen lichtwagen trekt
en uw moorpeerden fris beposten 's hemels bane....’.
Had Bremond de Nederlandse letteren willen leegplukken om mooie versregels, dan had hij in de Harduwijn korven kunnen bijeengâren. De dichter kan een sonnet bouwen als een echt zanggebouw en heeft daarbij die feilloze dichterroede om één Alexandrijn als een zelfstandig en onvergetelijk gedicht op te toveren. Ik weet niet hoe dat komt, maar een wel uitgewogen Alexandrijn heeft zoveel innerlijke muziek en muzikaal evenwicht en zoveel suggestievermogen in zich dat het volstaat om op zichzelf de poëziehonger te vullen en te verzadigen. ‘O linde loverrijk, onder wiens lommer schone’, ‘opstichtende mijn kluis in een woest kronkelhout’... ‘die opent mijnen mond tot schoon verborgenheden’.... De Harduwijn heeft er dikwijls zo. En men zou hem wel met Vondel willen vragen: ‘Wie heeft dus geconfijt uw milde tong schoontalig’. Want de jonge Vondel heeft er ook zo in zijn Pascha, dat doorgaans, ik weet dichterlijk gezien niet waarom, als zwak wordt beschouwd. De Harduwijn heeft levenslang de frisheid van de jonge Vondel bewaard. En dat genot en genieten van de dauwfrisse woorden, namen van gewassen en namen en zang van vogelen.... ‘Als hagen van cypres, van myrtus en laurier,
van vinkoord, roosmarijn en fijnen eglentier.
De zoete vogelzang, dien z' hoort van alle zijen,
komt daar ook heuren geest verkwikken en verblijen
als zij van tussen 't rijs of lommerachtig riet
den kleinen nachtegaal hoort gorgelen zijn lied;
als zij daar de leeuwerk hoort vreugdig tierelieren
en dien ziet langs de locht al tuimelende zwieren;
als zij de kwakkel hoort hoe zij gedurig kwakt
heur brekekeks koaks en naar den regen snakt;
't mussen-gezierik hees, der duiven lief roekoeken,
en 's reigers lui geschrei kommende uit verre hoeken,
des koekoeks ouden lui en 't spitters zoet geluid,
der sijskens knotering en 's spreeuwen wild gefluit’.
| |
[pagina 567]
| |
Dat is van de mooiste muziek ooit in een taal geschreven, en aan het voorbeeld van De Harduwijn kan men Gezelle's liefde voor de taalklank en de klanknabootsingen begrijpen en hoe hij de Tachtigers niet nodig had en hun voorloper was. En wordt Gezelle niet voorafgezongen in dit lied: Moddervogels, arrem enden (eenden)
die daar tussen 't lis en 't riet
of altijd in enen vliet
maar en keren ende wenden,
had ik ulien vleugels aan,
't zou met mij al anders gaan!
Waarom en heb ik mijn armen
niet volvederd als dit volk
dat daar tuimelt door 't gewolk?
Mocht ik eens daaronder zwarmen,
't ware mij den liefsten dag
dien ik van mijn leven zag!
Mochte mij dit zo gebeuren,
wierde mij dit eens geveild,
ik waar haast van hier gezeild.
'k Zou de wolken gaan opscheuren, (openscheuren)
noch 'k en peisde nimmerweer
eens om mijnen wederkeer.
Gezelle moet trouwens heel wat gelezen hebben in de dichters van de gouden eeuw, want hun losverende en schoonkinderlijke dichtdreun is hem weergaloos eigen. Vanzelf bracht Gezelle een moderne zenuwgespitste verfijning bij, die zij niet bezaten op die wijze. Maar de verwantschap van de jonge Gezelle met dergelijke dichtkunst is onmiskenbaarGa naar voetnoot2). Wat Gezelle niet zo heeft gehanteerd is het Alexandrijn. Wel werd dit weer het vers van Van de Woestijne. Zo vinden we in De Harduwijn de twee grote moderne dichters van Vlaanderen voorafgebeeld: de renaissancistische Van de Woestijne en de Contrareformatorische Gezelle. Dit alles verenigd en samengevat in de eenheid van het lentefrisse, het bewust kinderlijke. Dit bloeit misschien het schoonst en rijpst in de Marialiederen van De Harduwijn. Maar het was van in de ‘Roosemondt’ aanwezig. Het zou verkeerd zijn daarin onrijpheid te zien. Een aandachtige lezing van De Harduwijn ontdekt niet enkel een onbevangen groot dichter, maar de ootmoedige en speelse grootheid van het te lang geminachte Contra-reformatorisch Vlaanderen. M. Brauns S.I. | |
[pagina 568]
| |
Karl Kraus - Critiek als geestelijke zendingDe reeks van historische beschouwingen, mémoires, documentaire berichten, biographieën en autobiographieën, die de gebeurtenissen en figuren uit het Derde Rijk tot inhoud hebben, is nog lang niet afgebroken. De waarde van dergelijke boeken verschilt nogal, maar de keuze van de stof en de naam van de auteur verraadt vaak of men met een serieuze publicatie te doen heeft. Want niet altijd wordt er objectief naar de waarheid gezocht, soms construeert de schrijver een posthuum alibi, soms wordt een hoeveelheid woorden en feiten gebruikt om het eigenlijke gebeuren te bemantelen, soms vindt zo'n boek zijn oorsprong in gewone sensatie-lust. Naast serieuze beschouwingen zoals van de historicus Friedrich Meinecke of the philosoof Max Pribilla S.J., naast goede documentatie zoals van Kogon, Plievier, Peter Bamm e.a. vindt men dubieuze pleidooien voor eigen gedragingen zoals de mémoires van Franz von Papen, die wemelen van historische vertekeningen en niet toevallige vergissingen; verder kan men een hele ‘glijdende schaal’ van sensationele berichten lezen, die eindigt met de biographie van .... Magda Goebbels, rijk verlucht met foto's uit haar jeugd en haar glanstijd! In deze onoverzichtelijke zee van boeken over het jongste Duitse verleden is het helaas niet denkbeeldig, dat een zo juist verschenen publicatie van de katholieke uitgeverij Kösel te München door velen niet opgemerkt wordt. En toch gaat het hier om een werk, dat door de naam van de auteur, door vorm en inhoud voor het Duitse geestesleven van bijzondere betekenis is: wij bedoelen Die Dritte Walpurgisnacht van Karl Kraus (uitgegeven en met een nawoord voorzien door Heinrich Fischer). Velen in Duitsland zal de naam van Karl Kraus niets meer zeggen en in het buitenland is hij zo goed als onbekend; slechts zelden gebeurt het, dat zoals kort geleden in het Engelse maandblad ‘Dublin Review’, een artikel aan hem wordt gewijd. Maar met de Dritte Walpurgisnacht is een nagelaten werk van de grote criticus en essayist verschenen, dat meesterlijk de geestelijke en culturele achtergrond van het jaar 1933 weet te tekenen en tegelijk, met het voor Kraus zo kenmerkende scherpe oordeel, alle gevaren ontsluiert, die de mensheid bedreigden. Om echter de waarde van dit boek te begrijpen, dient men te weten, wie Karl Kraus is. Toen de Oostenrijkse schrijver, van Joodse origine, in 1899 het eerste nummer van zijn maandblad ‘Die Fackel’ uitgaf, was hij nog een kleine, onbekende journalist, die meewerkte aan de plaatselijke kranten van Weenen. Toen hij in 1936 stierf, was hij een van de beste essayisten, satirici en literaire critici in de Duitse taal, een scherp beoordelaar van echte en valse cultuur, een onverbiddelijke vijand van de corrupte dagbladjournalistiek in bepaalde Weense kringen, een rechter van het tijdsgebeuren met een sterk ethos, een dienaar van de zuivere taal en de zuivere dichtkunst, die onvermoeibaar de grote werken van Goethe en Shakespeare, maar ook van Nestroy, Jean Paul, Claudius en Trakl weer tot het volk wilde brengen in essays, lezingen en veel bezochte voordrachten - kortom, een enig voorbeeld van een alleenstaand criticus, die uitgegroeid is tot een culturele macht en in zijn wezen wellicht te vergelijken is met de aphorist Lichtenberg, met Heine en met bepaalde aspecten van Nietzsche. Zijn stijl, zijn kunst van satire en essay hebben school gemaakt en men vindt de sporen van zijn invloed niet alleen bij zijn vrienden Theodor Haecker en Sigismund von Radetzki, maar ook bij vele andere Duitse schrijvers, die de kunst van de literaire en culturele critiek op hoger niveau wilden beoefenen. Het tijdschrift ‘Die Fackel’, dat 36 | |
[pagina 569]
| |
jaargangen beleefde, is inderdaad een uniek tijdschrift geweest. Tot aan de dood van Karl Kraus in 1936 had het slechts één uitgever, redacteur en medewerker in één enkele persoon verenigd, namelijk Kraus zelf. Meer dan 30 jaar lang schreef de volkomen onafhankelijke criticus ieder nummer van zijn blad alleen vol, vroeg nooit een andere medewerker, antwoordde bijna nooit op ingezonden brieven, en vocht zijn hele leven de zware strijd, die hij reeds in het eerste nummer had aangebonden. Hij ontmaskerde de afhankelijke en omgekochte ‘journaille’, hij attaqueerde de geest van zedenverwildering in pers, openbaar leven en politiek. Hij werd de grote representant van de journalistieke zelfcritiek. Niemand heeft openhartiger de gebreken van de journalist blootgelegd dan hij die zelf journalist was met hart en ziel. Maar dit was alleen mogelijk, omdat hij zelf ook meer was. Hij doorzag de leegte en de huichelarij van een goedkope cultuur, het verval van de taal, van het gesproken en het geschreven woord. Met een ongeëvenaard instinct voor stijl en stijlelementen maakte hij de slechte journalistieke stijl belachelijk, en toonde aan, dat door het nooit falend criterium van het woord het verval van de geest wordt aangekondigd. En hiermee kreeg zijn strijd een wijdere omvang en een diepere dimensie. Hij bestreed de zedelijke en geestelijke vervlakking en verzwakking van de ‘humanitas’. In satirische en polemische, in driftige en ironische aanvallen klaagde hij de corruptie aan, de omkoperij, de oorlogshetze, de verheerlijking van ‘Schund’ en sentimentaliteit. Volkomen alleen staand was hij aanvankelijk een gemakkelijk doelwit voor de rijke boulevard-pers, hij bezat niet meer dan zijn pen - maar hij won. Meer en meer verwierf hij zich in geheel Oostenrijk de positie van arbiter van de cultuur. Toen hij in het grote satirische tijdsportret Die letzten Tage der Menschheit de tijd van de eerste wereldoorlog beschreef en de zwakke plekken van de oude Oostenrijkse monarchie, het al te naïef oorlogsenthousiasme en de bekende Oostenrijkse bureaucratie in rake scènes uitbeeldde, toen besefte men de geniale lijn van zijn cultuurcritiek. Tegelijk echter drong Kraus dieper door in het wezen van de dichtkunst en in vele boeken - hij heeft er tegen de 40 gepubliceerd - vestigde hij de aandacht op de grote en echte werken van de dichtkunst. Zo trachtte hij de negatieve kant van zijn critisch werk aan te vullen met een positieve dienst aan de letterkunde, waardoor hij inderdaad zeer veel oude en nieuwe werken bij het grote publiek ingang deed vinden. Toen het nationaal socialisme meer en meer aan invloed won, voelde hij zich door de positieve waarden van het christendom steeds meer aangetrokken, vooral onder invloed van Haecker, maar zijn sterk egocentrische en ietwat zonderlinge natuur remde een spontane religieuze ontwikkeling. Wat moest deze man voelen, toen in 1933 de geest, die hij zijn leven lang bestreden had, plotseling met groot lawaai op het toneel verscheen. Heinrich Fischer heeft uit de nagelaten papieren een geheel nummer van ‘Die Fackel’, dat Kraus in 1933 geschreven had maar om de nazi's niet nog wilder te maken geheim hield, nu gepubliceerd. Het is de furieuze reactie van een groot cultureel criticus op een onmenselijk gebeuren, dat zich in talloze grote en kleine symptomen begon aan te kondigen. Met een heilige toorn roept hij de grote geesten van het Duitse verleden zelf als getuigen op in zijn strijd tegen de zondvloed: Goethe, Mathias Claudius, Hölderlin e.a. Aan de taal, aan de culturele maatregelen, aan ontelbare nu al lang vergeten feiten en gebeurtenissen toont hij het opkomende gevaar voor de mensheid aan. Hij zegt: ‘Ik maak van de mug een olifant. Is dit niet een kunst?’ Als men de Dritte Walpurgisnacht vandaag leest, zal men het betreuren, dat | |
[pagina 570]
| |
het boek niet destijds is verschenen. Men zal echter ook een diep inzicht krijgen in de culturele crisis, die Duitsland in dat jaar doormaakte. Het boek heeft dus een veel diepere documentaire waarde dan sommige boeken van ijdele generaals of wankele politici. En te gelijk laat het de lezer nog eens de grootse essayistische kunst van Karl Kraus waarderen, het indrukwekkend gebaar van de diep geschokte verdediger van de cultuur en de ernst van zijn krachtig zedelijk appel. Zeker zal men natuurlijk ook de onloochenbare zwakheden van dit boek ontdekken. Kafka zei eens, dat Kraus wel de hel van de journalistiek bestrijdt, maar er zelf toch ook in zit. Er valt een zeker solipsisme niet te ontkennen, alles draait om het Ik van deze sprankelende en merkwaardige geest; het spel met woorden en beelden wordt een verrukkelijk intellectueel genot, Kraus is een artist van de juist geplaatste pointe, maar zijn betoog kan door de lange zinnen, de gedwongen constructie en overdreven opwinding vermoeiend werken. Zijn levendige critische geest is soms te snel geraakt en zijn reactie wordt overdreven. Zijn oordeel is hier en daar niet juist; hij houdt zich soms te lang en te uitvoerig bezig met journalistieke en culturele onzin, om te vermoorden, wat al dood is. Maar de positieve waarde van zijn werk blijft: zijn rake en geestige formuleringen, die vaak als spreekwoorden werden aangehaald, zijn felle critiek op het tijdsgebeuren, zijn enthousiaste verering voor de grote waarden van dichtkunst en taal, zijn meesterlijk hanteren der satire en zijn polemiek bestempelen hem tot een van de grote schrijvers en literaire leermeesters van deze tijd. Daarom zal men het verschijnen van het tot nu toe onbekende werk Die Dritte Walpurgisnacht niet alleen om historische redenen welkom heten. Dr K.J. Hahn | |
Nieuwe vondsten in de Woestijn van JudaSinds de sensationele ontdekkingen van 1947, waarbij in de nabijheid van de Dode Zee uiterst belangwekkende oude handschriften werden gevonden, wordt in dezelfde streek koortsachtig gewerkt om die eerste vondsten aan te vullen. Over de huidige stand der onderzoekingen hield Pierre Benoit O.P., professor aan de Ecole Biblique te Jerusalem, een zeer interessante lezing aan de Leuvense Universiteit, op Vrijdag 17 October 1952. Ziehier in het kort de resultaten der recente opgravingen. Men dient twee plaatsen van onderzoek goed uit elkaar te houden. De eerste betreft de bekende grot waar in 1947 de belangrijke vondst werd gedaan (cfr in dit tijdschrift, April 1949, blz. 768-770). De tweede plaats is gelegen op 18 km ten Zuiden van de eerste; het bestaan ervan werd pas dit jaar bekend. In de eerste vindplaats, die men op dit ogenblik het best aanduidt met de naam Qumrān, werden, sinds 1947, twee belangrijke exploraties uitgevoerd. In Februari 1949 werd, onder leiding van P. de Vaux O.P. en Mr L. Harding, van het Jordaanse Departement van Oudheden, een zorgvuldig onderzoek ingesteld in de grot. Deze is gelegen 12 km ten Z. van Jericho, en 2 km ten W. van de Dode Zee. Ze bevatte een groot aantal kleine fragmenten, ook van Bijbelse teksten, o.m. van het boek Genesis, van de Rechters, van Deuteronomium, en van Daniël (zie het artikel van P. de Vaux, in Revue Biblique 1949, 234-237). In December 1951 werden een honderdtal andere grotten ontdekt in de omgeving van de eerste. Het onderzoek hiervan werd geleid door drie instanties, het Departement van Oudheden (L. Harding), de American School of Oriental Research (Jerusalem), en de Ecole biblique (de Vaux): om de beurt werd dezelfde sectie van de rotswand onderzocht door de drie | |
[pagina 571]
| |
instanties. Het resultaat der exploratie was zeer bevredigend: o.m. werd een koperen rol gevonden, die, wegens de uiterste broosheid van het materiaal, nog niet kon afgerold worden. Tegelijkertijd werd een deel onderzocht van de zogenaamde Khirbet Qumrān, een ruïnenheuvel die zeer dicht bij de eerste grot gelegen is: in deze tell vond men o.m. een kruik die identiek is met die uit de grot, waarin de handschriften verborgen waren. Ten slotte werden ook 11 graven onderzocht van het vrij grote kerkhof dat zich bij de Khirbet Qumrān bevindt. Deze graven zijn zeer eenvoudig, zonder de minste opsmuk, zeer regelmatig ook, b.v. wat de richting betreft. Vroeger dacht men dat de Khirbet een Romeinse versterking was; nu is men eerder de mening toegedaan, mede op grond van het karakter van het kerkhof, dat men te doen heeft met het centrum van een soort religieuze communiteit, die eveneens de vele grotten der omgeving bewoonde. Het ligt voor de hand hier te denken aan de Esseniërs. Pater Benoit herinnerde aan de vele contactpunten tussen het eerste Christendom en deze Joodse religieuze secte; ook Sint Jan de Doper oefende zijn activiteit uit op slechts 10 km van Qumrān. - In December 1952 zouden deze onderzoekingen worden voortgezet. De tweede vindplaats heet Murabbacat; ze ligt 18 km zuidelijker (op 25 km dus ten Z.O. van Jerusalem). Het was heel toevallig dat P. de Vaux gelegenheid kreeg die plaats te bereiken: sommige Bedoeienen hadden hem andere manuscript-fragmenten zogenaamd van de Qumrāngrot aangeboden; dank zij een diplomatieke ondervraging, bleek weldra dat de vindplaats ervan ergens anders lag. Met L. Harding trok P. de Vaux in Maart-April 1952 op weg naar het zeer onherbergzame Murabbacat: met de beste vrachtauto kan men tot ten minste 3 uren gaans van de plaats geraken, en de tenten van het kamp moesten worden opgetrokken op een nauwe vooruitstekende rots aan de berghelling. Het resultaat der opgravingen was verbluffend. Er werden weer verscheidene grotten gevonden, sommige met een 8 m hoge opening en tot 50 m diep in de rots uitgehold. Deze grotten moeten reeds in het neo-lithisch tijdvak (3500 v. C.) in gebruik zijn geweest; men vindt er nog verscheidene sporen van uit de tijd der Judese monarchie (800-700 v. C.) en ten slotte van de Romeinse tijd. Als documenten vond men, naast Bijbelse fragmenten, huwelijkscontracten, huurovereenkomsten, en derg. De meest belangwekkende vondst is wel die van brieven, (met eigenhandige ondertekening?) van de leider van de Joden-opstand uit 132-135 na C., Bar-Kôchevâh: hiermede is het historisch bestaan van deze maquis-leider, die juist in de grotten van Murabbacat een onderdak vond, als onomstootbaar bewezen, tegen alle eventuele scepticisme in. Van groot belang zijn deze documenten ook op het gebied der palaeographie: P. Benoit beweerde dat de Hebreeuwse letters (voornamelijk de Mem, de Lamed, en de Phê) meer geëvolueerd waren dan in de manuscripten van Qumrān, zodat deze laatste ongetwijfeld vóór Hadrianus (117-138) moeten gedateerd worden. De tekst van de Leviticus- en Genesis-fragmenten staat zeer dicht bij die van de Massoreten, terwijl de tekst van de Qumrān-rollen er veel verder van af staat. P. Benoit veronderstelt nu dat rond het jaar 100 na C. (na het ‘concilie’ van Jamnia) de Joodse gemeente de tekst van de H. Schrift goed vastgelegd had. Deze gefixeerde tekst zou te vinden zijn in de fragmenten van Murabbacat, en nog niet in de documenten van Qumrān. Deze twee zeer recente opgravingscentra werpen een helder licht op de tijd waarin het Christendom is ontstaan; ze geven wellicht een inzicht in een tot nu toe weinig bekende vorm van de Joodse vroomheid. Om al deze redenen kon P. Benoit terecht zijn voordracht besluiten met de paradox: ‘De woestijn van Juda | |
[pagina 572]
| |
heeft zich eens te meer vruchtbaar betoond’. Prof. Dr J. De Fraine S.J. | |
NaschriftIn een brief van 3 November 1952 schrijft me Prof. Rowley: ‘Er werden nieuwe ontdekkingen gedaan te Qumrān. Een vijfde grot werd onlangs geopend en een rijke inhoud werd gevonden. Hij bevat gedeelten van de Kleine Profeten in 't Grieks, sommige Nabateïsche papyri, een stuk van het Damaskusschrift, fragmenten van de Ecclesiasticus en enkele gebedsriemen’. | |
‘Vlaanderen door de eeuwen heen’De eerste uitgave van dit werk verscheen in 1912-1913 en was uitverkocht nog vóór ze op de markt kwam. De tweede editie van 1932 genoot een zelfde bijval. En nu ligt de derde geheel nieuwe druk van 1951-1952 voor ons. De uitgeverij Elsevier verdient alle lof voor de keurige uitvoering: twee handige boekdelen van elk 400 bladzijden op kunstdrukpapier; de tekst gezet uit de Lutetia van J. Van Krimpen en rijk geïllustreerd: een stevige en smaakvolle vollinnen band, beschermd door een zwarte stofomslag, waarop de zwarte leeuw op geel veld prijkt. De bedoeling van deze publicatie is, de geschiedenis van Vlaanderen, d.i. van Vlaams-België of het Nederlands sprekend gedeelte van België, in al haar aspecten te beschrijven. Achtereenvolgens worden alle uitingen van cultuur in de meest ruime zin chronologisch van af hun eerste verschijnen tot op onze dagen behandeld. Na een inleiding door de hoofdredacteurs Prof. Dr M. Lamberty en Dr R.F. Lissens, en een Woord vooraf door Prof. Dr C. Heymans, nobel-prijs voor physiologie en geneeskunde, vangt Prof. Dr F. Geukens het eerste deel aan met een wetenschappelijk artikel over het land, de grond waar de Vlamingen als volk woonden. Met P.G. Buckinx bezoeken wij alle Vlaamse steden - een vijftigtal - van het oude Tongeren tot het prinselijke Brussel met zijn uniek marktplein, en kunnen met hem dromen langs de Brugse reien of ons hart fier voelen kloppen bij het aanschouwen der trotse Gentse torens. Architect Cl. V. Tréfois begint met een enigszins droge uiteenzetting over het ontstaan en de ontwikkeling der dorpen, maar toont daarna oog en hart te hebben voor de poëzie van het gezonde dorps- en boerenleven. De bekende Gentse professor Dr Ir Stan Leurs geeft dan een degelijke, nog al technische uiteenzetting van de bouwkunst in Vlaanderen, terwijl Dr J. Gabriëls de lange rij van grote Vlaamse beeldhouwers voor onze ogen voorbij laat trekken, en hun kunstwerken en invloed ook in vreemde landen volgt. M. Van Hemelrijck vraagt terecht meer achting voor de kunstnijverheden, en schrijft interessant over de meesterwerken van de tapijtweefkunst, het kantwerk, de meubelnijverheid, de edelsmeedkunst, enz. Dr Luc Indestege weet ons te boeien door zijn mooi exposé over de Middeleeuwse handschriften en het boekwezen van af Dirk Martens in 1473 over Plantin en Moretus tot aan de Franse Revolutie, waarna Eug. De Bock het boekwezen verder tot op onze dagen behandelt en een lans breekt voor inniger samenwerking tussen Noord- en Zuidnederlandse uitgevers. Prof. Dr L. Lebeer schreef een lang en merkwaardig hoofdstuk over de graveerkunst: de houtsneden, burijngravures, etsen en drogenaaldprenten, en weet de expressiemogelijkheden en de schoonheid van dit soort kunst goed voor te stellen. Het hoofdstuk van Prof. Dr M. Van Meerhaeghe over de economie is overzichtelijk en stimulerend o.a. doordat hij in de periode sinds 1815 de verhouding Vlaanderen-Wallonië, en later de economische unie van Benelux steeds voor ogen | |
[pagina 573]
| |
heeft. Hierbij sluit onmiddelijk aan het exposé van J. Verstraelen over de sociale ontwikkeling in Vlaanderen, waarin hij zeer lezenswaardige zaken schrijft, maar jammer vóór de eerste wereldoorlog blijft steken. Na een kort overzicht van het onderwijs en de opvoeding tot 1830 door Prof. Dr R. Plancke spreekt Prof. J.E. Verheyen veel uitvoeriger over dit onderwerp in de periode na 1830, en betreurt de verfransing door het onderwijs en een tekort aan paedagogische scholing bij de leerkrachten. Met zijn bekende degelijkheid beschrijft de Leuvense professor Prof. Dr L. Grootaers de geschiedenis van de taal der Vlamingen, het Nederlands, en al is dit wetenschappelijk exposé geen vlotte lectuur, het leert ons ontzaglijk veel over onze moedertaal. In tegenstelling met de twee eerste drukken van dit werk, behandelt nu Prof. Dr P. De Keyser de volkskunde niet meer systematisch, maar historisch en weeft op een prettige manier tal van legenden, rijmpjes en volksgebruiken in zijn verhaal in. Hiermee eindigt het rijk gevulde eerste deel. Het tweede deel doet aan degelijkheid en belangrijkheid voor het eerste niet onder. De bekende historicus Prof. Dr Theo Luykx schetst overzichtelijk, maar met grote kennis van zaken, de politieke geschiedenis van af Caesar's overweldiging tot de troonsafstand van Leopold III. In een beknopt hoofdstukje behandelt Eug. De Bock de wederzijdse beïnvloeding van Vlaanderen en Nederland, maar beperkt zich helaas nagenoeg tot de 16e en de 17e eeuw. Prof. Dr V. Celen handelt over het door Lodewijk XIV bij Frankrijk ingelijfde Frans-Vlaanderen, waar de laatste decenniën een regionalistisch-nationale beweging is ontstaan. Tenslotte brengt Dr. Luwel indrukwekkende gegevens over hetgeen de Vlamingen in het buitenland hebben gepresteerd als krijgslieden, kolonisten, handelaars, geleerden, reizigers, missionarissen, maar niet als kunstenaars. Tot de beste hoofdstukken van dit deel behoort ongetwijfeld dat over de letterkunde, van Prof. Dr J. Van Mierlo, S.J. tot 1750, en van Dr R.F. Lissens na 1750: het is een merkwaardig overzicht van onze literatuur waarin zowel gestreefd is naar een zekere volledigheid, als naar een scherp en uitvoeriger typeren der grote schrijvers. Daarna schetst Lode Monteyne het Vlaamse toneel van af de Middeleeuwse mirakelspelen tot de hoge bloei in 1920-1930 en de huidige stagnatie, en wijdt M. Van Hemelrijck enige bladzijden aan de beginnende film, waarin Charles Dekeukeleire en Henri Storck de twee groten zijn. Een fors hoofdstuk is ‘De Vlaamse schilderkunst van Van Eyck tot Permeke’, van de om zijn talrijke publicaties bekende Dr A. Stubbe; ‘Vlaanderen dankt zijn wereldfaam in de eerste plaats aan de schilderkunst’ zo vangt hij aan, en zestig bladzijden lang boeit hij ons door een suggestieve, scherp karakteriserende en meeslepende uiteenzetting over de grote Vlaamse schilders. Dr Aug. Corbet bespreekt de talrijke Vlaamse toondichters, vanaf de beroemde polyphonisten uit de 15e en de 16e eeuwen, over de clavecinisten en symphonisten van de 18e eeuw, tot de hele school componisten van de laatste honderd jaar, die op de wekroep van Peter Benoit ontstond. De om zijn studie over de begijnen en begarden bekende Capucijn Dr Alcantara Mens geeft een degelijk ofschoon vluchtig overzicht van het kerkelijk en godsdienstig leven; dat hij aan de Middeleeuwen 30 bladzijden wijdt tegen zeven aan de Moderne en Hedendaagse tijden is een evidente disproportie. De president van het Hoger Instituut voor Wijsbegeerte te Leuven Mgr Prof. Dr L. De Raeymaeker geeft een korte maar volledige uiteenzetting van het wijsgerig denken in Vlaanderen, Dr Mr L. Th. Maes van het recht, Dr G. Schamelhout en Dr L. Elaut van de geneeskunde en Prof. Dr A.J.J. Van de Velde van de | |
[pagina 574]
| |
natuurwetenschappen. Zij laten een pleiade van Vlaamse wetenschapsmensen aan ons voorbijtrekken, waaronder de philosoof Geulincx, de eminente ontleedkundige Vesalius, de geografen Ortelius en Mercator, de plantkundige Dodoens, de natuur- en wiskundige Simon Stevin, de sterrekundige Ferdinand Verbiest S.J., de geneeskundige Palfijn, de moralist Leonardus Lessius S.J. en de genees- en scheikundige Van Helmont onze aandacht trokken. Het werk wordt besloten door Prof. Dr M. Lamberty, die de Vlaamse Beweging van de laatste honderd jaren beschrijft, en zowel de verheugende resultaten als de taak voor morgen duidelijk aangeeft. Zo is dit werk een samenvatting geworden van hetgeen de Vlamingen de eeuwen door op de meest diverse gebieden hebben gepresteerd. Enige aspecten van de Nederlandse cultuur in België zijn echter nog niet behandeld, b.v. de theologie met de aanverwante vakken: exegese, moraal en kerkelijk recht; verder zouden er over de philologie, de geschiedenis met b.v. de Bollandisten, die nu in het boek geïgnoreerd worden, en de wiskunde mooie hoofdstukken te schrijven zijn. En als wij een wens mogen uiten, zouden wij graag in een volgende druk een kaart van Vlaanderen in elk deel zien ingelast, waarop alle steden en dorpen die in het boek voorkomen, en de geboorteplaatsen van de besproken personen staan aangeduid. Uit de vorige uitgave in 1932 werden de studies van Prof. Dr Stan Leurs over de bouwkunst, van Dr J. Gabriëls over de beeldhouwkunst, van Prof. L. Grootaers over de taal, van Lode Monteyne over het toneel en van Dr G. Schamelhout over de geneeskunde nagenoeg letterlijk overgenomen ofschoon bijgewerkt voor de laatste twintig jaren, terwijl Prof. L. Lebeer zijn tekst over de graveerkunst lichtelijk wijzigde. Van de 29 studiën in deze nieuwe uitgave zijn er echter 23 gloednieuw, en zelfs zijn acht nieuwe onderwerpen behandeld: onderwijs en opvoeding, Vlaanderen en Nederland, Frans-Vlaanderen, Vlaanderen in het buitenland, de film, de wijsbegeerte, het recht, de Vlaamse Beweging. De bladspiegel is nu in twee kolommen ingedeeld en dank zij een kleinere letter heeft men heel wat meer tekst dan in de vorige uitgave kunnen opnemen. Ook de rijke illustratie werd grondig vernieuwd, en er werd gelukkig meer gestreefd naar originaliteit, dan naar het weergeven van alleen de beroemdste en dan ook overbekende kunstwerken. Wanneer men zo deze twee delen ‘Vlaanderen door de eeuwen heen’ doorbladert en ze lezend rustig in zich opneemt, wordt men met fierheid vervuld voor hetgeen deze loot van de Nederlandse Stam aan cultuur heeft gepresteerd. In onze tijden van gelijkschakeling en oppervlakkig internationalisme is dit werk een waarschuwing om in een wordend Europa de van nature autochtone diepe cultuurwaarden te beschermen bij een eventuele politieke, economische en militaire eenmaking. Daarom zouden deze boeken in de bibliotheek van elke Vlaamse intellectueel moeten staan, of beter tot zijn bewust patrimonium moeten worden; het ware tevens wenselijk dat ook het Noorden van het hier gepresteerde aandachtig kennis zal nemen. Prof. Dr M. Dierickx S.J. |
|