| |
| |
| |
Groepskerk of Geloofskerk?
door P. Fontaine
TOT goed begrip van de titel van dit artikel dienen wij allereerst te bepalen, wat wij onder groep verstaan. Wij nemen deze term niet in de dagelijkse spreekbetekenis, zoals men doet wanneer men zegt: ‘daar loopt een groep mensen’. In dit verband willen wij er een meer praegnante zin aan geven; met groep bedoelen wij hier: een onderling hecht aanééngesloten verband van mensen, welke verenigd zijn door banden van essentiële waarde; het verband heeft een duidelijke afgrenzing naar buiten en het bestaat op grond van een gemeenschappelijk willen en handelen, aan de betekenis waarvan niet door zijn leden getwijfeld wordt, althans niet door de groep als zodanig; het is een allesomvattend levensmilieu en een bijzondere vorm van ‘zijn’ voor zijn leden.
Als duidelijke voorbeelden stellen wij voor het gezin en het volk.
Na deze begripsbepaling zullen wij op zoek gaan naar de kenmerken van zulke groepen.
We zien dan allereerst dat de biologische eenheid, de bloedverwantschap er de grondslag van vormt. Het besef van het bestaan van deze band treffen wij in het gebied van het bewustzijn niet aan: het ligt beneden de bewustzijnsdrempel. Er wordt niet over gedacht of getheoretiseerd, en dat zou trouwens ook niet helpen: men is nu eenmaal lid van de groep. Deze binding ligt dus geheel in het instinctieve; hij is in de rationele sfeer of in het wilsleven niet te vinden. In dit verband wijzen wij op het emotioneel of misschien beter gezegd het instinctief karakter van het nationalisme; de kranten brengen ons dagelijks tal van berichten, waaruit wij begrijpen kunnen dat het nationalisme voor rede niet vatbaar is.
Vervolgens ontdekken wij als kenmerk de sterke band tussen groep en lid en de sterke opname van het lid in de groep. Deze band is onberedeneerd, maar sterk; wellicht is hij door zijn onberedeneerde aard des te sterker. Een aanslag op deze band is een aanslag op de levenseenheid, op het leven zelf. Men laat zich niet losscheuren. Men weet dat zich totaal losmaken van gezin of volk onmogelijk is; men komt er nooit geheel van los en men blijft het in zich dragen. Gezin of volk mogen een prettig of onprettig levensmilieu zijn, men hoort er bij en wordt er door getekend. Dit leidt tot groepsegoïsme: men wordt blind voor het
| |
| |
wezen en de rechten van andere groepen; men ziet niet verder dan het eigen milieu, dat als levensmilieu voldoende en allesomvattend is. Vandaar het blind-egoïstische van het nationalisme, dat eigen wezen en eigen rechten meedogenloos handhaaft, op gevaar af van bloedige botsingen met andere groepen, die, wanneer ze zich voordoen, eenvoudig op de koop toe worden genomen. Het leidt ook tot gezamenlijke zelfverheerlijking: niets is beter dan eigen levensmilieu; men ziet eenvoudig geen ander. Zelfs is men trots op de kennelijke fouten van de eigen groep. Vaak zien we echter als alternatief de mateloze en grove verguizing van de eigen aard, die er als tegenstroom tegen in loopt. Deze zelfverheerlijking en ‘admiration mutuelle’ worden cynisch uitgebuit voor eigen doeleinden door gewetenloze heersers, zoals de Duitse eigenliefde door de nazi's werd gebruikt.
Tenslotte zien wij als kenmerk een instinctieve afkeer van al het andere, van al het vreemde. De groep verdraagt geen kritiek van anderen. Kritiek van buitenlanders wordt als onbeleefd en ondankbaar en ook als niet van toepassing ondervonden. Deze afkeer van het vreemde uit zich in een hevig verzet tegen niet-geassimileerden; men bedenke slechts hoe de nazi's tegen de Joden, die zij - biologische term! - ‘Fremdkörper’ noemden, optraden. Wordt de groep aangetast, dan slaat hij spontaan en onberedeneerd terug. De tegenpartij kan geen gelijk hebben. Heersers, die oorlogsenthousiasme willen opwekken, hebben dan ook het getij mee. Het is trouwens ook onmogelijk kritiek bewust te beantwoorden, omdat de binding nu eenmaal beneden het bewustzijnsniveau ligt. Gewoonlijk verdraagt een volk alleen vleierij en verheerlijkt het in zijn nationale symbolen zichzelf; nationale cultus is voor een flink deel zelfcultus. Maar nationalisme - en ook vergoding van de gezinsband - leidt tot geestelijke inteelt en bewustzijnsverenging: hele levensgebieden worden afgesnoerd en sterven. Een sterk nationalistisch volk is geestelijk steriel. Voor een deel kan men de geringe scheppingskracht van de moderne kunstenaar, vergeleken bij de klassieke en middeleeuwse kunstenaars, hieraan toeschrijven. In enkele extreme gevallen kan de zelfverheerlijking zelfs tot afgoderij leiden, nl. als aan de ‘volksziel’ een religieuze betekenis wordt toegekend, of als God als het speciaal bezit van een natie wordt gezien.
Nu wij deze drie kenmerken van de groep hebben vastgesteld, moeten wij een verklaring vinden die ons verder helpt.
Daarom trekken wij een vergelijking, die ons veel duidelijk zal maken. We vergelijken de mens in de groep met de foetus in de moederschoot, en hoe absurd dit op het eerste gezicht ook moge schij- | |
| |
nen, we zullen spoedig bemerken hoe frappant de overeenkomst is.
Op de eerste plaats valt ons dan op, dat ook hier een zuiver biologische band bestaat. De foetus is voor zijn leven geheel van de moeder afhankelijk; zijn levensmilieu, de plaats waar hij leeft, is de moeder. De foetus leeft daar irrationeel, instinctief, volkomen zeker; kortom, hij leeft ‘vanzelf’.
Tweedens zien wij de sterke band met de eenheid. De foetus kan zich niet losmaken, hij hoort bij de moeder: moeder en foetus zijn één. Zonder de moeder kan de foetus niet leven; hij heeft het leven van haar, in alle opzichten. Zijn bestaan is door de ouders getekend, hij heeft het niet uit zichzelf. Eenmaal geboren en vrij, kan hij zijn ouders toch nooit meer verloochenen. Zijn oorsprong draagt hij met zich mee. Het is nu eenmaal zo; het is een kwestie van zijn, of het nu prettig of onprettig is. Het milieu waarin de foetus leeft is aangenaam, vanzelfsprekend, verzorgd, van alle lasten bevrijd, onverantwoordelijk. Geboren worden is een trauma, een intreden in een wereld, waarin men zich handhaven moet, zichzelf zijn moet, voor zichzelf zorgen moet. Het hangt van de bewuste kracht van de persoonlijkheid af, of hij in die wereld gelukkig is, of hij zich aanpast. Maar alle levende wezens herinneren zich in het onderbewuste de foetale, zorgeloze tijd. Allen zouden we nog wel eens zo onverantwoordelijk en verzorgd willen zijn. Maar ook is de foetus blind, hij heeft met niemand iets te maken en kent geen andere wezens: het milieu is duister.
Tenslotte kunnen we vaststellen dat de foetus geen vreemde invloeden kan verdragen. Te vroeg geboren gaat hij dood, een te vroege aanraking met de wereld is fataal: daar is hij niet op berekend.
Het zij toegegeven, dat deze vergelijking geen prettig beeld geeft van groepswezens. Ze zijn eigenlijk ongeboren: onbewust, irrationeel, blind, duister, onverantwoordelijk, onpersoonlijk. Ze kunnen niet op zichzelf staan, leven door de groep; buiten de groep verkommeren ze. Uittreden uit het gezin, uit het volk, of verworpen, verwaarloosd worden kan fataal zijn. Het groepswezen heeft de lauwe, duistere sfeer van de groep nodig en wil verzorgd, gekoesterd en onverantwoordelijk zijn. Groeit de persoonlijkheid echter, dan komt het groepswezen vrijer te staan; de mens gaat dan meer op zichzelf vertrouwen, wil zelf denken en verantwoordelijkheid eisen; tenslotte gaat hij zich zelfs tegen de groep verzetten. Men ziet dit tijdens de puberteit gebeuren.
Om misverstand te voorkomen willen wij er hier echter op wijzen, dat tegenover ‘groep’ niet ‘individu’ staat. Een mens alléén bestaat immers niet: ieder van ons is, desnoods tegen wil en dank, een sociaal wezen. Tegenover ‘groep’ stellen wij daarom ‘gemeenschap’. Veel
| |
| |
moeilijker dan vast te stellen, wat wij met ‘groep’ bedoelen is het aan te geven, wat nu eigenlijk een ‘gemeenschap’ (in tegenstelling tot ‘groep’) is. Immers, terwijl wij bij de bestudering van de groep de practische voorbeelden voor het grijpen hebben, bevinden wij ons bij de beschouwing van de aard van de gemeenschap op het gebied van de theorie; wij hebben hier niet zozeer met de werkelijkheid als met een ideaal te doen.
Terwille van een goede begripsvorming moeten we echter toch een poging wagen, die ons tot een voorlopig resultaat brengt. Onder gemeenschap verstaan wij dan een verband van mensen, dat geen grenzen kent en dat dus de gehele mensheid omvat; het bestaat op grond van de eenheid der gehele mensheid en conformeert zich aan de bedoeling van de schepping, dus aan de wil van God; de leden ervan zijn in vrijheid met elkaar verenigd; terwijl ieder geheel zichzelf is, dient hij bewust de gemeenschap.
De vraag is nu of datgene wat wij opgemerkt hebben over de aard van de groep ook op de Kerk van toepassing is. Deze vraag lijkt schennend en ongepast; men is geneigd hem bij voorbaat te verwerpen en onbeantwoord te laten. Toch is ook voor de Kerk zelfanalyse nodig en heilzaam. We mogen, ja moeten de vraag stellen of het leven van de Kerk wel aan de Goddelijke opdracht beantwoordt. Er zijn immers te grote rampen geschied: in 1054 ging geheel Oost-Europa verloren, in 1517 Noord-Europa, in de 18de eeuw verloor de Kerk de intellectuelen en in de 19de eeuw het proletariaat; in het openbare leven speelt de Kerk geen rol meer. In zulk een noodtoestand is een krachtig ingrijpen door zelfonderzoek geboden.
We stellen dan vast dat ook de Kerk het karakter van zulk een groep vertoont. Want de kenmerken van de groep zijn ook hier aanwezig.
Er is ten eerste een zeer sterke band; het is uiteraard geen biologische band (behalve dan dat allen mensen zijn), maar het is toch een ongewoon sterke geestelijke verwantschap. We spreken daarom van ‘de ledematen van één lichaam’, want de kracht van de band is zo groot dat men hem met de biologische band vergelijkt; ja, dat men uitgaande van de werkelijkheid van het Mystieke Lichaam deze band als een buitengewoon sterke biologische band beschouwt.
Vervolgens zien wij een zeer sterke binding tussen de leden en de eenheid. Het kenmerk van het Doopsel is eeuwig. Van een Katholieke opvoeding maakt men zich nooit geheel los. Eerlijke geloofsbestrijders hebben toegegeven dat deze ‘demon’ hen nooit geheel had verlaten.
| |
| |
Het is een kwestie van zijn: het is nu eenmaal zo. Buiten de Kerk kan de gelovige niet geestelijk leven: zijn geloof gaat er dood.
Tenslotte vinden wij ook hier de afweer van vreemde invloeden. Ketterijen worden bestreden, soms zelfs uitgeroeid. Er wordt gewaakt tegen alles wat geloof en zeden kan aantasten; en om dit te verwezenlijken worden verboden uitgevaardigd, die krachtig worden ingescherpt. Het geloof is zelfgenoegzaam en allesomvattend.
Men zou gemakkelijk tot de conclusie kunnen komen, dat de bovenstaande passage in een geest van kritiek is geschreven. Toch is dit geenszins het geval: wat wij tot dusverre over de Kerk gezegd hebben, is immers vanzelfsprekend; het behoort tot het wezen van de zaak en is noodzakelijk.
Maar helaas doen zich ook de onaangename kanten van het groepsbestaan voor.
Want er is te weinig bewust en persoonlijk geloof onder ons, weinig geloof dat ‘eigen’ is, weinig geloof van persoonlijkheden. Tallozen leven door de groep; hun geloof is te veel een sociaal geloof, een groepsgeloof. Ze gaan naar de kerk, omdat anderen gaan. Hun milieu is een gemakkelijk, vanzelfsprekend en onberedeneerd levensmilieu. Men laat zich leven. De priesters weten het wel. Men draagt geen eigen verantwoordelijkheid. De gelovige heeft zijn geloof geërfd van zijn ouders; zelf weet hij er niet zo erg veel van. Hij kent zijn geloof niet goed, weet vaak niet eens waar het om gaat, maar voor hem is het nu eenmaal zo. Hij is nog onrijp en voor Christus niet geboren.
Zijn geloof kan niet buiten het milieu, ooit het achtste sacrament genoemd. Tallozen verliezen hun geloof zodra ze het contact met het milieu verliezen, of als er een milieu-verbrekende invloed in het spel komt: een jongen of een meisje, de sociale strijd, een invloedrijke andersdenkende. Dan blijkt er spoedig niets over te zijn. Men verliest zijn geloof dan ook eigenlijk niet: het is er nooit bewust geweest.
Ook is er groepsegoïsme, miskenning van andersdenkenden, verachting zelfs. Velen beschouwen alle kritiek als ongerechtvaardigd, dom, goddeloos, heiligschennend. Er is onchristelijke zelfverheerlijking en zelfoverschatting. Men ziet de kerkelijke sfeer als te begrensd, binnen de grens is het goede en ware, buiten de grens het slechte, het rijk der duisternis. Te weinig beseft men dat de Kerk in liefde verantwoordelijk is voor de gehele mensheid en de gehele wereld.
Het geloofsleven is bij velen irrationeel. Kritiek kan men niet beantwoorden; de ouderwetse apologie bestond uit een serie dooddoeners voor ‘protestanten’: zei een ‘protestant’ dit, dan antwoordde men dat,
| |
| |
en Rome had gesproken. Kortom, vele gelovigen zijn onrijp, onverantwoordelijk, vijandig tegenover het vreemde, duister en blind.
Het gevolg is een dood geloof, dat geen zuurdesem is. Daarom is het voorbeeld van de Katholieken niet aantrekkelijk genoeg. Kan men van ons zeggen: ziet hoe zij elkander liefhebben? Voor ons betekent het geloof, vooral in het openbare leven, te weinig. Het is bij zovelen steriel geworden, routinewerk, alledaagse kost. Het is nu eenmaal allemaal zo, en verder betekent het niets.
Een ogenblik willen wij onderzoeken of tegenover de groepskerk, die wij helaas ook zijn, een kerk zonder uiterlijke organisatie zou kunnen staan. Dus een kerk - om het eenvoudig te zeggen - zonder uiterlijkheid, met alleen maar innerlijkheid. Zo'n kerk wilde Luther. Vol afschuw over de met uiterlijke pompa overladen laat-Middeleeuwse Kerk, met zijn half bijgelovige uitwassen en zijn verstikkende pracht, waarin hij het ware geloof en het ware leven miste en die geen antwoord gaf op zijn persoonlijke moeilijkheid, wilde hij een kerk, die geen uiterlijke organisatie bezat. Alle gelovigen zouden worden geleid door de H. Geest, die hen bij het lezen van de H. Schrift zou bijstaan; onderling zouden zij in geest en waarheid door liefde verbonden zijn. Priester en sacrament, dat alles had in deze geheel vergeestelijkte kerk geen zin. Luther zelf is echter van deze conceptie zeer spoedig teruggekomen.
We behoeven niet lang over het voor en tegen te discussiëren. Christus heeft zulk een kerk niet gewild; uit de Evangelie-woorden blijkt overduidelijk, dat Hij een georganiseerde kerk, een kerk met uiterlijkheid wilde. Het lijdt geen twijfel of hij heeft de sacramenten, het priesterschap en de hierarchie ingesteld. Dit is ook duidelijk uit de practijk van de eerste Christen-gemeenten, waar Luther zich ter verdediging van zijn standpunt zo gaarne op beriep.
Maar een ‘groepskerk’ heeft Christus evenmin gewild, met al zijn doodsheid, steriliteit, inteelt, zelfoverschatting en vijandige afweer. Hij spreekt over het zout, dat vertreden wordt, over de vijgeboom die geen vruchten meer draagt en omgehouwen wordt. Tot de Kerk van Sardes zegt Hij: ‘Ge hebt de naam dat ge leeft, maar ge zijt dood. Wordt wakker en geeft steun aan de rest, die op het punt van sterven staat’; tot de Kerk van Laodicea: ‘Omdat ge lauw zijt, warm noch koud, daarom zal Ik U uitspuwen uit Mijn mond. Ge zegt: ik heb behoefte aan niets; daarom beseft ge ook niet, dat ge ellendig zijt, arm, blind en naakt’; en tot de Kerk van Efese: ‘Ik heb tegen U dat ge Uw eerste liefde verloren hebt’. Wat zou Hij tegen ons zeggen?
| |
| |
Niet voor niets wordt ons de strijd met de Farizeeën zo uitvoerig verhaald. Christus' waarschuwingen en vervloekingen tegen hen, die zwoeren bij de wet, die de slavernij der zonde was, die zichzelf overschatten en zo geheel verstard waren in hun Messias-verwachting, dat zij de levende Messias niet erkenden, tegen hen, die de prototypen van de steriele Joodse groep waren, moeten ook ons een waarschuwing zijn. Want door hun fanatieke groepskarakter waren de Joden dood en weerden zij de vreemde invloed, die Jesus was, af.
Laten wij ons afvragen welke remedie ons helpen kan.
Paulus schrijft aan de Romeinen, dat hij in hun midden de troost wil genieten van ons beider geloof, het Uwe zowel als het mijne. Daaruit blijkt dat het geloof iets persoonlijks is, een eigen bezit. Mijn geloof is niet dat van een ander: ik leef uit mijn eigen geloof.
Wat is dan eigenlijk geloof?
Vroeger leerden we: geloven is iets aannemen op gezag van een ander. Dit moge semantisch juist zijn, het zegt mij toch weinig. Liever zouden we zeggen, om aldus het wezen van de geloofsdaad beter te benaderen: geloof is de laatste overgave. Door de geloofsdaad immers geeft de mens zich over aan God. Dit is een allesomvattende daad; er is geen terug van; het sluit alles in. Het bepaalt de gehele existentie opnieuw en in een andere zin dan tot dusverre. Het is een eenzame daad. Niemand kan mij dat gebieden, niemand kan mij er toe overhalen. Steeds blijft mijn diepste wil tegenstand bieden; ook Christus overreedt mij niet noodzakelijkerwijze. In de geloofsdaad gaat het om het allerlaatste en allerdiepste: ik sta dan alleen tegenover God. Hij heeft mij Zijn genade gegeven: Zijn eigen kracht, de Heilige Geest, geloofsinstructie, heilige mensen, mijn eigen verlangen. Nu wacht Hij of ik antwoord geef, of mijn eigenlijke Ik, de kern van mijn persoonlijkheid, zich overgeeft. Tot in het laatste blijft mijn wil vrij en kan ik neen zeggen. Zeg ik neen, dan wee mij. Zeg ik ja, dan beëindig ik mijn opstand tegen God, die mij aangeboren is. Ik blijf mijzelf en behoud mijn wil, maar stel mij nu door een opperste toepassing van mijn vrijheid in de dienst van God. Zijn wil wordt mijn wil.
Zulk een allesbepalende daad kan alleen een rijke persoonlijkheid stellen. Door het Doopsel, dat ik als kind ontving, ben ik reeds gered; mijn toekomst is zeker; ik bezit het leven reeds in de kiem. Nu is het de vraag of ik het ook groeien en leven laat, of ik ja zeg tegen het geloof, of ik mijn doopsel beaam, of ik het geloof dat ik door bemiddeling van mijn ouders ontving tot het mijne maak.
Maar dat gebeurt nu juist al te weinig. Veel te weinig mensen
| |
| |
worden als geloofsmens rijp en volwassen. En toch moeten ook wij gedoopten opnieuw geboren worden. Maar blijkbaar schrikken we voor het geboortetrauma terug.
Inderdaad brengt deze situatie voor velen vroeg of laat een crisis met zich mee. Men realiseert zich dan dat men groepsgeloof heeft, het geloof der ouders. De gerijpte persoonlijkheid voelt het onvoldoende daarvan. Een moeilijke tijd breekt aan. Het eens zo zekere wordt betwijfeld; de ankers zijn los; alles raakt op drift. Een tijdelijk afdwalen kan het gevolg zijn, ja zelfs heilzaam als een noodzakelijk afstand scheppen. Niet zonder barensweeën wordt het eigen geloof geboren, komt de geloofsmens ter wereld.
Op dit feit moeten kinderen in de puberteitsjaren gewezen worden; er moet op gewerkt worden, dat zij in deze zaken reeds zo veel mogelijk zelf werkzaam zijn. Kritiek op de voorgehouden leer is reeds een gezond verschijnsel, een teken van leven: de weeën zijn al begonnen. Voor oudere kinderen moeten de godsdienstlessen zo ingesteld zijn, dat ze de eigen activiteit prikkelen. Apologie in de zin van de collectie dooddoeners, godsdienstleraren die zich bij kritiek geprikkeld voelen en deze afstraffen, werken funest; zij wekken weerstanden op en stoten af.
Ons persoonlijk geloof, doordacht en beleefd, waarmee wij vrij, maar dienstbaar in de gemeenschap staan, is het geloof in de levende Christus, die geen leer, geen waarheid kwam brengen, maar die zelf de Weg, de Waarheid en het Leven is. Wij willen weten wie deze Christus was, wat Hij wilde en bedoelde. Daarom: hoe meer Christologie, hoe beter, zowel op de preekstoel als in de les. Allen die ons dat kunnen uitleggen zijn wij dankbaar, want zij brengen ons leven.
Ook willen wij leren, hoe het geloof leven en werken kan in gewone mensen en deze tot heiligheid brengen. We willen weten wat er voor nodig is om heilig te worden; we willen de weg naar de heiligheid kennen: al te weinig horen wij daarvan. Teveel preken zijn lofredenen op zaken, die allang doodgeprezen zijn.
Nog belangrijker is het dat de leken hun eigen plaats en taak in de Kerk moeten hebben. Rome heeft reeds herhaaldelijk op de betekenis van de lekenstand gewezen, maar in lagere kringen is dit al te weinig doorgedrongen. Hebben de leken hun eigen taak, dan zullen ze meer deelhebben aan de geestelijke activiteit en daardoor zelfstandiger worden. De gedachte van het algemeen priesterschap van alle gelovigen is in de laatste eeuwen vrijwel weggewerkt. Omdat Luther het bijzonder priesterschap ontkende en zich op het algemeen priesterschap van alle gelovigen beriep, is deze gedachte in de posttridentinische tijd op de achtergrond gebleven. Toch spreken Petrus en Johannes ook tot ons,
| |
| |
als zij hun gelovigen noemen: een koninklijk priesterschap, priesters voor Zijn God en Zijn Vader. Ook de moderne leken hebben door hun deelname aan Christus' Mystiek Lichaam deel aan Zijn priesterschap. Dat wil ook zeggen dat zij de plicht hebben tot leren. Het ‘Gaat en onderwijst’ is niet alleen tot missionarissen, maar ook tot hen gezegd. Met de priester zijn zij in de H. Mis tevens mede-offeraar; in geval van nood kunnen zij zelfs het voornaamste sacrament toedienen. In meer beperkte zin komt hun dus ook de taak van leraar en offeraar toe. Het wordt voor de leken meer de moeite waard een levend geloof te bezitten, als ze er ook de verantwoordelijkheid ten opzichte van de wereld voor dragen.
Tenslotte moet de gedachte dat de zending van de Kerk wereldwijd en alle mensen omvattend is verder en concreter worden uitgewerkt. De leer van het Mystieke Lichaam bevat deze gedachte ten volle. Christus is voor alle mensen gestorven, en voor alle mensen gelden Zijn woorden, Zijn waarheid en ook Zijn kruis. Wanneer het Mystieke Lichaam niet alle mensen omvat, is het niet volgroeid en is zijn leven niet volmaakt. Het is nergens gezegd, dat ooit werkelijk alle mensen tot dit Lichaam zullen behoren, en het is helaas ook nog nooit het geval geweest. Maar evenmin is ooit gezegd dat het nooit het geval zou zijn. Onze zending kent geen grenzen, en wij moeten rusteloos voortwerken om dit doel te bereiken. Geen gedachte is beter geschikt om de impasse van het groepsbestaan te doorbreken dan juist deze. Het is geen nieuwe gedachte, maar wel kan hij beter doordacht worden en sterker beleefd, en zo tot het zo noodzakelijke élan de stoot geven.
Psuchê nikai, de geest overwint: dat is het sleutelwoord van de Griekse, ja, van de gehele Westerse beschaving. Voor ons Katholieken geldt dit woord in een diepere zin: de Geest overwint. Het is de Heilige Geest, die ons helpen en leiden moet om te verwezenlijken, wat Christus heeft bedoeld en waar wij zoverre vandaan blijven.
|
|