Streven. Jaargang 6
(1952-1953)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 401]
| |
[1953, nummer 5]De jongste discussie over het Petrusprobleem
| |
[pagina 402]
| |
terwijl we er telkens een korte beschouwing aan zullen toevoegen. De twee grote delen van zijn studie worden door de ondertitel aangegeven: het historisch en het theologisch probleem. Het historisch gedeelte beschouwt Petrus achtereenvolgens als leerling, als apostel en als martelaar. Ook hier is een vergelijking met vroegere standpunten bijzonder leerrijk. Aan het einde van de negentiende eeuw weigerden de meeste critici aan te nemen, dat Jezus leerlingen had verzameld om een zichtbare Kerk te stichten. Tegenwoordig wordt dat aanvaard door vrijwel iedereen. Ook Cullmann erkent dat Petrus behoorde tot de groep van de leerlingen en daaronder zelfs een heel bijzondere plaats innam: hij treedt op in naam van de anderen, hij alleen krijgt van Jezus een bijnaam, om zijn functie aan te duiden (Kepha, rots). Vanaf de Verrijzenis zien we Petrus optreden als Apostel. Dan eerst begint hij werkelijk de taak te vervullen die Christus hem plechtig had toevertrouwd. Inderdaad, de eerste hoofdstukken van de Handelingen der Apostelen beschrijven ons Petrus als de leider van de kleine gemeente, als de gezagsdrager van de jonge Kerk. Petrus is het die bij de keuze van Matthias voorzit en de leiding heeft, Petrus die op de Pinkstermorgen de menigte toespreekt in naam van de vergaderde leerlingen. Petrus die voor de hoge raad de verkondiging van het evangelie verdedigt en in het geval van Ananias en Sapphira de rechterlijke uitspraak doet. Dit alles erkent Cullmann volmondig: ‘het kan niet ontkend worden dat volgens heel het verhaal, Petrus in de gemeente van Jeruzalem een leidende rol speelt’ (p. 31). Dit verandert echter zodra Petrus voor goed Jeruzalem verlaat. Hij zou enkel leider van de Kerk geweest zijn, zolang hij in Jeruzalem verbleef; toen hij zich ‘naar een andere plaats’ begaf (Hand. 12, 17), zou zich een belangrijke verandering hebben voorgedaan: volgens Cullmann werd de leiding der Kerk toen overgenomen door Jacobus, eerste bisschop van Jeruzalem, terwijl Petrus zelf missionaris werd, vooral onder de Joden, zoals Paulus de grote apostel der heidenen werd. Beiden zouden onder het oppergezag van Jacobus zijn gebleven. Het lijdt inderdaad geen twijfel dat de plaatselijke leiding van de gemeente te Jeruzalem van toen af bij Jacobus berustte, en daar de kerk van Jeruzalem de eerste was geweest, genoot zij in de eerste jaren een uitzonderlijk gezag. Maar dat sluit niet in dat Petrus onderworpen was aan Jacobus. Hiervoor zouden grondige bewijzen nodig zijn. Cullmann voert twee argumenten aan. We zullen ze in omgekeerde orde uiteenzetten in verband met de chronologische opeenvolging der feiten. Vooreerst de verhouding tussen Petrus en Jacobus op het Concilie van Jeruzalem in het jaar 49 (Hand. 15). Sinds geruime tijd had Petrus | |
[pagina 403]
| |
reeds Jeruzalem verlaten. Maar na de eerste missiereis van Paulus werd de vraag opgeworpen of men aan de bekeerde heidenen de voorschriften van de Joodse wet moest opleggen. De Apostelen kwamen toen bijeen om aan dit belangrijk probleem een oplossing te geven. Nu is het opvallend, zegt Cullmann, dat Petrus op deze vergadering niet meer optreedt als gezagdrager doch enkel als missionaris. De leiding is nu in handen van Jacobus: ‘Het is Jacobus die heel de vergadering voorzit, want hij is het die uit wat gehoord werd de conclusies trekt en het decreet formuleert’ (p. 49). Deze voorstelling van zaken beantwoordt maar gedeeltelijk aan de werkelijkheid. Nergens wordt er gezegd dat Jacobus voorzitter is. Integendeel, het is Petrus die de vergadering opent door het eerst te spreken en het standpunt der heidenen te verdedigen; hij toont aan, welk belang op dit punt moet gehecht worden aan de bekering van de honderdman Cornelius, waarvoor hijzelf door God als werktuig werd verkozen; hij spreekt met een gezag dat met ondergeschiktheid aan Jacobus moeilijk te verenigen zou zijn. Na hem spreken Barnabas en Paulus, en tenslotte ook Jacobus, die een concrete oplossing voorstelt. Deze wordt in het decreet opgenomen, doch er valt op te merken dat dit decreet wordt uitgevaardigd niet door Jacobus maar door al de Apostelen die aanwezig waren (Hand. 15, 23-25). Kortom, zo het al waar is dat Jacobus, als bisschop van Jeruzalem, een van de hoofdfiguren was op het concilie, naast Petrus, Paulus en Barnabas, toch is er niets dat ons veroorlooft te zeggen dat hij er de leiding had en de anderen hem onderworpen waren. Het feit dat Petrus de vergadering inzet en de grondprinciepen aangeeft schijnt er eerder op te wijzen dat deze daar een bijzondere gezagspositie heeft bekleed. Een ander argument voor het oppergezag van Jacobus zoekt Cullmann in de brief aan de Galaten. Paulus herinnert daar aan de belangrijke beslissingen die te Jeruzalem waren genomen. ‘Toen zij de genade erkenden, die mij gegeven is, hebben Jacobus en Kephas en Johannes, die geacht werden pilaren te zijn, aan mij en Barnabas de hand van gemeenschap gereikt’ (2, 9). Op de eerste plaats wordt hier genoemd niet Petrus maar Jacobus. Doch daaruit kan men niet veel besluiten. Het wijst er natuurlijk wel op dat Petrus nog niet die absolute voorrang in eer had gekregen die de latere pausen zou te beurt vallen. Maar we mogen daarom niet concluderen dat Paulus hem minder gezag toekende dan aan de bisschop van Jeruzalem. De reden waarom hij deze hier het eerst noemt is waarschijnlijk, dat de joodsgezinde christenen zich vooral beriepen op Jacobus' gezag. Paulus antwoordt: zelfs Jacobus heeft ons gelijk gegeven! Daarna wordt herinnerd aan het meningsverschil tussen Petrus en | |
[pagina 404]
| |
Paulus te Antiochië. Petrus, die eerst met de bekeerde heidenen samen aanzat aan tafel, begon zich van hen af te zonderen en met de jodenchristenen om te gaan, van af het ogenblik dat de afgevaardigden uit Jeruzalem waren aangekomen. Hierom werd hij door Paulus openlijk gelaakt: ‘ik heb hem in zijn aangezicht weerstaan, omdat hij schuldig was’ (Gal. 2, 11). Dat Paulus zo kon optreden, meent Cullmann, bewijst dat er van een primaatschap van Petrus geen sprake meer kon zijn. Deze opwerping is klassiek bij de Protestanten. Nochtans is ze niet gewettigd. Wie zou durven beweren dat de H. Catharina van Siëna aan het primaatschap van de paus ooit heeft getwijfeld, omdat zij, een vrouw, aan Gregorius XI vrijmoedig vermaningen heeft gegeven? Veeleer heeft zij door dat moedig optreden de Kerk gered in een van haar zwaarste crisissen, door een einde te maken aan de ballingschap der Pausen te Avignon, en aldus hun gezag te herstellen. Evenzo heeft op een cruciaal moment de besliste handelwijze van de Apostel der heidenen Petrus herinnerd aan het universalisme van het evangelie. Deze werd om een persoonlijke zwakheid terechtgewezen, maar niet in zijn gezag genegeerd. Cullmann hecht ook veel belang aan het volgend vers: ‘(Petrus) zonderde zich af uit vrees voor de besnedenen’ nl. de Joden, die van Jeruzalem waren gekomen. Die vrees voor de gezanten van Jacobus zou een bewijs zijn van Petrus' ondergeschiktheid. Doch is het later in de geschiedenis niet dikwijls gebeurd, dat een gezagdrager bevreesd was voor een sterkere persoonlijkheid onder zijn onderdanen? Trouwens er staat niet dat Petrus bevreesd was voor Jacobus maar voor de Jodenchristenen. Dit alles wijst dus enkel op een psychologische gesteltenis. Om deze scène goed te begrijpen, moet men haar plaatsen in een meer algemene context. Het juiste probleem, waar het toen om ging, was niet Petrus' gezag, maar het openstellen van de heidense wereld voor het evangelie. Voor het beginnend christendom is dit een vraag geweest van kapitaal belang. Principieel was door de Apostelen te Jeruzalem reeds aanvaard, dat men aan de christenen uit het heidendom niet heel de last van de Joodse wet moest opleggen. Daarmee was echter niet elke moeilijkheid uit de weg geruimd. De joodsgezinden bleven ijveren in tegenovergestelde richting. Ze meenden hierbij vooral steun te kunnen vinden bij Jacobus, die door zijn positie groot aanzien genoot, en onder de Apostelen de meest behoudsgezinde was. Tegenover deze stelling der Judaïzanten stond vooral Paulus, die de onschatbare verdienste heeft gehad, zowel door zijn handelwijze als in zijn leer de te enge band met het Jodendom te verbreken, en in de evangelieprediking het universalisme te doen zegevieren. Niet zonder moeite en | |
[pagina 405]
| |
vele aarzelingen had deze grondige koerswending plaats, en men begrijpt dat zelfs een Petrus, die ogenschijnlijk een niet zo sterke persoonlijkheid bezat als de Apostel der heidenen, in een bepaalde omstandigheid niet consequent heeft gehandeld. Hij heeft zich vergist in zijn optreden, doch dit bewijst niets tegen zijn gezag in de leer. Het blijkt dus wel, dat op dit punt de uitleg van Cullmann niet gefundeerd is. Zeker, uit de gegevens der Handelingen is het duidelijk, zoals we reeds zeiden, dat Jacobus de leiding had van de gemeente te Jeruzalem, maar dat hij gezag voerde over al de kerken, kunnen we nergens lezen. Verschillende bijzonderheden wijzen er eerder op dat Petrus de voornaamste rol heeft behouden. Het laatste deel van zijn historisch onderzoek besteedt Cullmann aan de kwestie van Petrus' verblijf en marteldood te Rome. Hiervoor worden de literaire en de liturgische bronnen onderzocht, vooral ook de resultaten van de recente opgravingen onder de St Pietersbasiliek. Uit de literaire en de liturgische bronnen. zegt Cullmann, kan men met zekerheid concluderen dat Petrus te Rome geweest is en daar als martelaar is gestorven. Dit wordt heden inderdaad door de meesten aanvaard, zoals o.a. ook blijkt uit de geschiedenis van het probleem die de schrijver aan dit hoofdstuk laat voorafgaan. Veel minder zekerheid daarentegen geven, naar zijn mening, de jongste opgravingen. Doch vooraleer de discussie te beginnen maakt hij deze zeer nadrukkelijke bemerking: ‘de vraag naar het graf van Petrus en de vraag van Petrus' verblijf te Rome dient men helemaal uit elkaar te houden’. Inderdaad. Men heeft wellicht van katholieke zijde het belang van deze opgravingen enigszins overschat, alsof met de uitslag ervan het romeins primaatschap zou staan of vallen. Met recht wordt hier door Cullmann een duidelijk onderscheid gemaakt tussen twee verschillende problemen: de overdracht van Petrus' macht aan zijn opvolgers, en het terugvinden van zijn graf. Niettemin waren de opgravingen toch belangrijk: hun positief resultaat zou een bevestiging te meer zijn van dat verblijf van Petrus te Rome, waarmee het primaatschap innig verbonden is. Ook is het voor het christelijk gevoel van de pelgrims een troost te weten, dat de eerste paus steeds dáár heeft gerust waar nu zijn opvolger nog altijd dezelfde macht uitoefent. Cullmann acht het niet bewezen, dat men Petrus' graf heeft teruggevonden. Hierover zijn de opinies verdeeld. Hij zelf geeft toe, met vrijwel iedereen, dat de ‘trophee’ van Petrus, waarvan Gaius spreekt rond het jaar 200Ga naar voetnoot2), door de opgravers ontdekt werd. Dit is reeds van | |
[pagina 406]
| |
groot gewicht. Nochtans, naar zijn mening, is het niet zeker dat hiermee het graf van de Apostel werd bedoeld; waarschijnlijk is het alleen maar een klein monument opgericht ter herinnering aan de marteldood van Petrus. De redenen van deze opinie zijn dat men onder de inscripties op het muurtje naast die open plaats geen enkele maal de naam van Petrus heeft kunnen ontdekken, dat de verering van de lichamen der martelaren eerst heel wat later is begonnen, en dat het zeer onwaarschijnlijk lijkt, dat na de terechtstelling van Petrus in het circus van Nero het voor de christenen mogelijk was zijn lijk terug te krijgen. Een grondige discussie van deze opwerpingen gaan we hier niet beginnen. Doch de mening van Cullmann lijkt ons toch moeilijk te rechtvaardigen. Het is onmogelijk, dat Gaius met zijn ‘trophee’ alleen zou bedoeld hebben een herinnering aan Petrus' marteldood, en niet een monument op zijn graf. Dan zou immers zijn redenering zinloos worden. Hij bestrijdt hier de montanist Proclus die er op roemt dat de gemeente van Hierapolis in Klein-Azië het graf (taphos) bezit van de Apostel Philippus en diens dochterGa naar voetnoot3). Gevat en fier klinkt de repliek van Gaius: ‘ik echter kan u de tropheeën der Apostelen aanwijzen: ga naar het Vaticaan of naar de weg van Ostia, en gij zult de tropheeën vinden van hen, die deze kerk gesticht hebben (= Petrus en Paulus)’Ga naar voetnoot4). Wat zou dat betekend hebben, als antwoord, wanneer hij alleen had willen zeggen: gij hebt het graf van Philippus, maar wij hebben een monument om ons te herinneren dat Petrus hier eens gemarteld werd? Het parallelisme tussen opwerping en antwoord eist, dat er in beide gevallen een graf wordt bedoeld. Reeds vóór Constantin, en wel op het einde van de tweede eeuw bestond dus te Rome de overtuiging dat het monument op het graf van Petrus stond. Verder is er een punt van het verslag der opgravingen, dat door Cullmann niet wordt vermeld: dat de vier graven, die het dichtst liggen bij de vermeende plaats van Petrus' graf, daar omheen in een halve cirkel zijn gelegdGa naar voetnoot5), hetgeen nergens anders in de buurt werd aangetroffen. Dit wijst wel op een verlangen om deze plaats te eerbiedigen en toch van zo dichtbij mogelijk te benaderen. Men kan bijgevolg moeilijk beweren dat hier geen tekenen van zeer vroege verering voor handen zijnGa naar voetnoot6). Deze en andere aanduidingen maken het wel zeer waarschijnlijk dat Petrus inderdaad op die plaats werd begraven. Naar aanleiding van deze opgravingen onder de St Pieterskerk zijn reeds heel wat publicaties verschenen. De recentste en tevens de | |
[pagina 407]
| |
uitvoerigste studie daarover bezorgde ons zo juist Jérôme CarcopinoGa naar voetnoot7), gewezen directeur van de ‘Ecole française de Rome’ en bekend als specialist in de Romeinse geschiedenis. Zonder het boek van Cullmann te kennen heeft de beroemde historicus vele objecties beantwoord, die door Cullmann werden gemaakt. Natuurlijk blijven enkele detailoplossingen hypothetisch. Toch loont het de moeite te constateren, dat een man van zo'n groot gezag practisch alle conclusies van de opgravingscommissie heeft aanvaard, inz. de authenticiteit van het apostolisch graf onder de confessio van de St Pietersbasiliek. In het tweede deel van zijn werk bestudeert Cullmann het exegetisch en theologisch aspect van het Petrusprobleem. Toen Jezus tot de Apostel de woorden richtte: ‘Ik zeg u: gij zijt Petrus, en op deze steenrots zal Ik mijne kerk bouwen....’ (Mt 16, 17-19), welke macht heeft Hij toen aan Petrus geschonken (exegetisch onderzoek)? En als Jezus alleen aan Petrus persoonlijk gedacht heeft, is het dan op een of andere manier toch gewettigd de hem verleende macht te doen overgaan op degenen die na hem zouden komen (theologisch onderzoek)? Men weet hoe talrijk en uiteenlopend de Protestantse interpretaties van die beroemde tekst zijn geweest sinds het begin van de HervormingGa naar voetnoot8). Voor Luther, die van geen Paus wilde weten, werd door rots bedoeld niet de persoon van Petrus maar zijn geloof in Christus: de ware rots van de Kerk trouwens was Christus zelf. De moderne kritiek zocht andere wegen: in het begin van deze eeuw gold het als een axioom dat de tekst niet authentiek kon zijn en later door de Kerk was ingelast. Na de eerste wereldoorlog keerde men terug tot een meer traditionele opvatting: de tekst werd erkend als authentiek om reden van zijn ontegensprekelijk semitisch karakter. Zelfs gaf men gemakkelijk toe (tegen de opinie van de eerste Reformatoren in) dat hier wel terdege Petrus zelf was bedoeld, doch men ontkende dat zijn macht op anderen zou overgaan. Sinds een publicatie van Bultmann in 1941 heeft de kritiek weer haar rechten opgeëist: die woorden zouden door de vroeg-christelijke gemeente aan Christus zijn toegeschreven. Deze mening wordt thans bij de Protestanten gedeeld door verschillende theologen, zodat er bij hen geen eensgezindheid meer isGa naar voetnoot9). Cullmann reageert tegen deze hypercritische tendenz. Hij erkent | |
[pagina 408]
| |
onomwonden, dat noch de theorie van de interpolatie, noch die van de creatie van deze woorden door de eerste christenen, wetenschappelijk houdbaar is. Ook neemt hij aan, dat Christus door ‘rots’ de persoon zelf van Petrus heeft aangeduid. Daaruit echter kan men nog niet besluiten, dat hij in die functie opvolgers moest hebben. Zo komt Cullmann tot deze verklaring: Christus heeft wel een Kerk willen stichten die zou duren tot aan het einde der tijden, en aan Petrus heeft Hij gezegd, dat hij van die Kerk de rots was, doch in deze zin dat hij het historisch fundament was waarop die Kerk zich verder moest ontwikkelen. Voor de latere Kerk is de steenrots dus niet een opvolger van Petrus, doch Petrus zelf, die bij de aanvang van haar geschiedenis een niet te herhalen rol heeft vervuld. Zeer sterk wordt de nadruk gelegd op die ‘einmalige Felsenmission’ van Petrus. Dit aspect van zijn zending zou trouwens precies overeenkomen met hetgeen de geschiedenis ons leert, vermits, volgens Cullmann, Petrus zijn macht enkel heeft uitgeoefend zolang hij in Jeruzalem verbleef. Waarin bestond dan de sleutelmacht door Christus aan Petrus geschonken? Het is de macht om Gods volk binnen te voeren in het rijk der hemelen. De poorten van de onderwereld zullen tegen de Kerk niets vermogen, over de poorten van Gods huis krijgt Petrus de macht. Door binden en ontbinden wordt de macht bedoeld van zonden te vergeven: ze werd volgens Mt 18, 18 ook aan de andere apostelen geschonken. Met het primaatschap heeft deze dus niets te maken. Men ziet dat alles eigenlijk neerkomt op het probleem van de opvolging. Cullmann formuleert zijn antwoord hierop in de conclusie van het exegetisch onderzoek met deze woorden: ‘Jezus belooft aan Petrus, dat hij de leiding zou krijgen van Gods volk hier op aarde.... Hij denkt wel onmiddellijk enkel aan de tijd van Petrus; maar ook indien Hij de daarop volgende tijd voor ogen had als tijd waarin zijn Kerk zou opgebouwd worden, geldt dit woord tot Petrus als steenrots alleen voor de historische Petrus, die eens en voor altijd het aards fundament was, de aanvang van de Kerk die later zou worden opgebouwd’ (p. 238). In een laatste hoofdstuk wordt eindelijk nagegaan of in de verlenging van Jezus' belofte aan Petrus toch nog zou kunnen gesproken worden van opvolging. Ja, antwoordt Cullmann, maar in een zeer bepaalde zin: de Kerk zou natuurlijk altijd leiding nodig hebben, doch degenen, die in de volgende eeuwen aan haar hoofd zouden staan, zouden niet meer dezelfde rol vervullen als Petrus. Een rots zou er in de Kerk nooit meer zijn. Het onvervangbare van Petrus' taak heeft hierin bestaan, dat hij Apostel was, en de eerste die de verrezen Christus had gezien: dat was niet meer te herhalen. Maar hoe kan de historische Petrus nog funda- | |
[pagina 409]
| |
ment zijn voor de latere Kerk? Door zijn woord, zijn geschriften die tot ons zijn gekomen en waarin zijn getuigenis altijd tegenwoordig blijft. Voor de latere leiding der Kerk is Petrus' bestuur van de gemeente te Jeruzalem alleen maar een voorbeeld; van de macht, die hij bezat is die van zijn opvolgers essentieel verschillend. Toen de algemene leiding van de Kerk ophield te bestaan te Jeruzalem, is ze niet overgegaan op een andere plaatselijke kerk, maar wel in vele handen. Tegen het einde van zijn boek drukt Cullmann die gedachte heel scherp aldus uit: ‘Naast Rome zijn er zowel na als gedurende de apostolische tijd vele centra geweest van zichtbare kerken, er zijn er andere en er zullen er nog andere zijn, ze mogen nu Antiochië heten, Corinthe of Ephesus, Alexandrië of Constantinopel, Wittenberg, Canterbury of Genève, Stockholm of Amsterdam’ (p. 268). Tot zover Cullmann. Zoals men ziet heeft hij practisch maar één moeilijkheid: de apostolische opvolging. Hier vallen ons de woorden te binnen van een andere Protestant, K.L. Schmidt, die wellicht het best de mening heeft weergegeven van de Duitse Protestanten van voor de oorlog: ‘We moeten het wel erkennen: op dit punt (van de apostolische opvolging) is er tussen de Katholieke Kerk enerzijds.... en de kerken van de Hervorming anderzijds geen overeenkomst mogelijk’. Hier mogen enige bedenkingen volgen aangaande het centrale punt van Cullmann's argumentatie. Hij erkent onomwonden dat Christus een Kerk heeft willen stichten die duren zou tot aan het einde der tijden, hij erkent dat Petrus van die Kerk het fundament moest zijn. Dit is reeds een belangrijke stap vooruit in vergelijking met het standpunt van vele andere Protestanten. Hij kan echter niet aanvaarden dat na Petrus de ‘rots’ blijft voortbestaan. Krijgt men niet de indruk dat hierdoor een inconsequentie in de tekst wordt gelegd en dat deze verzen ineens in een ander perspectief worden geplaatst? Het is waar, er wordt nergens expliciet gesproken over de opvolgers van Petrus; maar zoals een Protestants auteur onlangs nog opmerkte: dit is het geval in bijna heel het evangelie, waar Christus altijd noodzakelijkerwijze het woord richt tot zijn tijdgenoten, al is zijn boodschap toch evenzeer gericht tot de latere Kerk. In onze tekst is de blik van Jezus duidelijk gericht op de toekomst: ‘Ik zal mijn Kerk bouwen, de poorten der hel zullen haar niet overweldigen’. Cullmann neemt aan dat Jezus hier denkt aan een onbegrensde duur van zijn Kerk. Doch wat in het volgend vers staat over de sleutelmacht, zou dan ineens in een verkort perspectief moeten geplaatst worden, en beperkt blijven tot de eerste jaren na Christus' verrijzenis? Deze drie verzen vormen een gesloten geheel. Zo de Kerk moet duren tot het einde der tijden, ligt het in de normale consequentie | |
[pagina 410]
| |
van Jezus' woorden en belofte dat het fundament van die Kerk even lang zal bestaan als zij zelf. Christus zou met zijn Apostelen blijven ‘tot aan het einde der tijden’ (Mt 28, 20), de poorten der hel zouden de Kerk niet overweldigen; daarom heeft hij haar gebouwd op de rots. Maar dan moet ook die rots blijven voortbestaan in de persoon van anderen aan wie Petrus' macht en opdracht wordt doorgegeven. Nochtans menen we, dat hiermee niet geheel afdoende wordt geantwoord op Cullmann's moeilijkheid. Om deze goed te begrijpen moet men ze zien in het licht van wat hij zelf vroeger heeft geschreven over de tijd en de heilsgeschiedenis volgens het Nieuwe TestamentGa naar voetnoot10): alle feitelijkheden, waardoor Jezus ons heil heeft bewerkt, worden hierdoor gekenmerkt dat ze zich éénmaal hebben voorgedaan, dat ze eens voor altijd zijn geschied; de Kerk der volgende eeuwen zou essentieel moeten georiënteerd blijven naar die heilsfeiten uit het verleden, die niet meer herhaald of tegenwoordig gesteld kunnen worden. Dat zou ook gelden voor de Kerk. Ziehier wat hij schreef in het zo juist vermelde boek: ‘On ne peut fonder quelque chose qu'une seule fois. C'est pourquoi la parole célèbre de Jésus au sujet de l'Eglise (Mt 16, 18) ne saurait fournir la justification biblique de la papauté’ (p. 122). Eigenlijk staan we hier vóór twee verschillende opvattingen over de Kerk. Voor Cullmann staat de Kerk essentieel op de historische lijn van de ontwikkeling van het heil, zij is als het ware in spanning ‘tussen de tijden’, d.w.z. enerzijds essentieel georiënteerd naar het verleden, naar het unieke feit van de Verlossing, en anderzijds in verwachting van de terugkeer van Christus. Hij neemt niet aan dat de heilsfeiten werkelijk tegenwoordig blijven in de Kerk gedurende heel haar aards bestaan. Hier juist ligt het tekort: de Kerk mag niet alleen gezien worden als een historisch verschijnsel, zij is ook een mysterie. De Kerk wordt niet alleen bepaald door het verleden en door de toekomst, de heilsfeiten die éénmaal gebeurd zijn blijven haar steeds vergezellen, zij blijven immer tegenwoordig. M.a.w. we moeten hier noodzakelijk de historische, ja zelfs de heilshistorische functie van de Kerk van uit een hoger plan beschouwen, om haar ook te zien in haar bovennatuurlijk wezen, dat niet aan de tijd is gebonden. Naar gelang men dit zal aanvaarden of niet, zal men ook op verschillende wijze de stichting van de Kerk en het primaatschap verklaren. Men kan enerzijds in die stichting alleen het historisch feit zien van de opdracht aan Petrus: dan zal men, zoals Cullmann, zeer sterk de nadruk | |
[pagina 411]
| |
leggen op het uniek aspect van dat beginmoment: ‘on ne fonde une maison qu'une seule fois, à l'origine’. Maar men kan er ook een heilsfeit in zien, door Christus gewild, niet éénmaal maar eens en voor altijd, voor heel de duur van het heilsgebeuren; dat dus maar een einde zal kennen wanneer de aardse zending van de Kerk zal zijn voltooid. De tijd van de Kerk is één: wat haar bij de aanvang gegeven werd, moet ze blijven behouden tot aan het einde; zo niet dan verliest zij haar heilshistorische functie. Het benadrukken door Cullmann van de unieke rol van Petrus voor de Kerk is toch niet zonder nut. Het verlangen om de continuïteit te doen uitkomen tussen Petrus en de pausen heeft sommige katholieken soms uit het oog doen verliezen, dat niet alle functies van de Prins der Apostelen mededeelbaar waren. Er moet een onderscheid gemaakt worden in zijn voorrechten. Hier ligt misschien een terrein waar een ontmoeting met Cullmann mogelijk zou zijn; als Apostel, als getuige van de Verrijzenis, als grondlegger van de Kerk heeft Petrus een taak vervuld die voor altijd voorbij is; doch tevens bezat hij geestelijke machten die voor haar structuur essentieel waren: deze moesten op zijn opvolgers overgaan. Deze uiteenzetting zal wel laten vermoeden dat het verschil tussen de opvatting van Cullmann en de onze toch nog dieper ligt dan in de interpretatie van een paar teksten: we raken hier de kernposities, waarop protestantisme en katholicisme verdeeld zijn. Toch zal ook gebleken zijn hoezeer dit boek een vooruitgang betekent op de opvattingen van de meeste Protestanten van vroeger. Daarom verheugt het ons, dat het werd geschreven. Het is als een symbool van die behoefte aan eenheid, die tegenwoordig op zovele plaatsen van onze oude christelijke wereld wordt gevoeld. Andere oprechte Protestanten hebben voor dezelfde moeilijkheid gestaan, maar zijn, na veel zoeken, nog verder gekomen: zij hebben loyaal erkend dat de geestelijke macht, éénmaal zo plechtig aan Petrus beloofd, in de paus van Rome nog altijd voortbestaatGa naar voetnoot11). Doch men begrijpt, met welke pijnlijke offers zulk een erkenning gepaard gaat. Mogen al deze eerlijke pogingen het doel bereiken, waar we allen naar verlangen, de eenheid der christenheid. |
|