Streven. Jaargang 6
(1952-1953)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 421]
| |
Geschiedenis als symbool
| |
[pagina 422]
| |
meer nog dan de schaduw van een modern despoot, het mysterium iniquitatis op, waarvan deze beiden slechts een exponent zijn. Aldus, hoe vreemd het ook eerst schijne, vertellen doet Gertrud von le Fort niet. Sprak ze ons niet bij voorkeur over de eeuwige vrouw? Is daar niet bij haar als een geliefkoosd, immer terugkerend motief, het meisje dat op de drempel staat der vrouwelijkheid en in haar ontdekking ons de vrouw openbaart? Gertrud von le Fort schetst dan ook geen portretten of toestanden, ze creëert blijvende typen en levende symbolen. Zo is het het thema der liefde dat als een gouden inslag deze novellenkrans samenweeft. De sfeer waarin alles speelt is er meestal een waarin oorlogswee, nood en zielepijn heroïsche krachten oproepen. Helden zijn er getekend, die hun liefde soms tegen de gangbare wetten van voorzichtigheid en deemoed of tegen hun eigen redenerend geweten in belijden in de ‘hel’ der verlatenheid. Het zijn hún uitersten van offer en liefde, die ons de sleutel geven voor de paradoxen en schijnbare theologische stoutigheden, die von le Fort's werk dooraderen. Zo voor de dood van dat heidens meisje, dat uit volle levens- en liefdesinzet voor de vijand haar leven geeft, en zich aldus schuldig weet tegenover haar land, en toch weer voelt dat ze helemaal in Gods hand berust. ‘Sie verstand es ja selber nicht’Ga naar voetnoot2).
Bij een dergelijke voorstelling, die moraal en mystiek met elkaar overhoop gooit, die het heil verhoopt uit de dood, en het leven zelf maakt tot een paradox, zal de schoolse leer zich altijd onwennig voelen. Het is daarom van het allergrootste belang Gertrud von le Fort's eigen getuigenis te gedenken: ‘Es handelt sich bei den Gestalten meiner Dichtung nicht um Porträts, sondern um Typen’Ga naar voetnoot3). Deze uitspraak geldt immers voor geheel haar oeuvre. Al haar personages lopen de zeer strakke weg der abstractie. Zij verliezen meteen alle burgerrechten behalve in het land van de geest, waarvan ze de symbolische getuigen zijn. Dáár is hun paradox de schitterende glans der waarheid.
Men oordeelt dan ook grondig verkeerd wanneer men het tweede deel van Veronica: De Engelenkrans slechts beschouwt als een liefdesgeschiedenisje tussen een nazi-onmens en een onwerkelijk-angelieke Veronica. In een psychologische roman ware zo'n thema inderdaad verkeerd. Niet echter voor het doel dat Gertrud von le Fort zich stelde. | |
[pagina 423]
| |
Dit eiste dat Veronica geïdealiseerd werd. Zij werd de belichaming van een paradox, die in dezelfde tijd dat de Engelenkrans verscheen, door de auteur werd uitgesproken in haar rede Onze Weg door de Nacht. Dit tijdschrift heeft destijdsGa naar voetnoot4) zijn lezers de Nederlandse vertaling ervan aangeboden. Niet alleen immers als document humain heeft deze rede groot belang, maar als begrippelijke vertaling van wat in haar laatste ik-roman als geschiedenis werd getekend, kan het veel misvattingen daaromtrent verhelpen. Deze zijn er geweest. Getuige de felle polemiek die gezaghebbende critici tegenover elkander stelde. Al is de strijd dan ook beslecht ten gunste van het boek, hij toont dat voor een lezer die niet te dom is om na te denken en niet geschoold genoeg om de problemen te beslechten, het boek zijn gevaren heeft. Niet dat wij het schuwen zouden. Integendeel. Zoals Gertrud van le Fort's leven zelf is dit boek een door en door christelijk getuigenis. En het moet de katholieke intellectueel evenals de literator verheugen thans de twee delen van Veronica in een keurige Nederlandse vertaling te zijner beschikking te hebbenGa naar voetnoot5). Het gevaar is echter niet denkbeeldig dat de gewone boekenconsument, zoals uit een zwaartillend sermoen, er alleen het vertelseltje uit zou onthouden en het boek aldus totaal zou verminken.
Gertrud von le Fort heeft hier immers vooreerst willen uitspreken wat haar cruciaal aangreep in deze tijd: de mysterieuze strijd van ongerechtigheid en liefde. Dit blijkt zowel uit haar overige literaire productie als uit het getuigenis over haar oorlogservaringen in Onze Weg door de Nacht. Zij was er zelfs zo door aangegrepen dat de oorspronkelijke opzet van het boek en de vraag zelf gewijzigd zijn geworden. Ook in het eerste deel toch was er sprake van een macht van het kwaad - een diepe weemoed om een leegte, waaraan het louter humanisme van Spiegeltje's grootmoeder ten onder ging. Dit humanisme, dragend het motto: ‘In den beginne was het rijk van de grote en edele mens’Ga naar voetnoot6), een humanisme, dat noch boven- noch ondernatuur kende en dat met ‘lijdende, koninklijke ogen groot en stom’Ga naar voetnoot7) de vernietiging tegemoet ging, liet als laatste bijblijvend beeld een dodenmasker achter met zijn trekken van diepe, bittere teleurstelling. Toch kon dit kwaad, hoe schrijnend ook, slechts uiterlijk de christen raken. De heidense mens immers leefde hier in een andere wereld | |
[pagina 424]
| |
dan de christelijke. De werkelijke religieuze strijd, de onrust en de demonische krachten bleven attributen van het specifiek christelijk leven. Spiegeltjes tante kende het kwaad als een persoonlijke verhouding. Doch voor de heidense grootmoeder was het slechts een gemis waaraan men ten onder gaat - een begrip haast, meer dan een werkelijke macht. Het bleven twee werelden die huns weegs gingen als twee planeten, slechts in de ebbe en vloed van Spiegeltje's zieleleven elkaar doordringend. In plaats nu van een humanistisch, Apollinisch heidendom, dat iets in zich meedraagt van de tijds- en levensvreemdheid, eigen aan de wereld van musea en antiquariaten, en iets van de onwerkelijkheid van het type - want waar vindt men tegenwoordig die haast paradijselijke heiden? -, ontmoeten we in het tweede deel van Veronica het kwaad als een macht, die zich met Dionysische vitaliteit aan de christen opdringt. Het gaat hier nu om het heidendom dat gekenmerkt is, niet door het gemis van de philosoof en de stoïcijn, maar door de bitterheid van de renegaat. Het paradijs, of liever, de profane cultuur als neutraal gebied tussen God en de duivel heeft afgedaan. Zij krijgt een spookgestalte. ‘De eerste overrompelende verandering, die in ons plaats greep was het besef van de buitengewone broosheid van alles wat wij cultuur, civilisatie en menselijke beschaving noemen: Want geordende toestanden leveren niet de maatstaven voor de laatste mogelijkheden, die in de diepten van de dingen sluimeren’Ga naar voetnoot8).
Het breken van het harmonisch wereldbeeld is wel geen persoonlijk kenmerk van deze schrijfster. De merkwaardigste katholieke romanschrijvers van onze tijd, zowel in Engeland als in Frankrijk, hebben de wonderbloem der genade bij voorkeur gezocht op de stortbelt der maatschappij. Gehurkt op de puinhopen van een trots rijk, zal men deze bloemen allicht met meer dankbaarheid bekijken, doch ook wie daar verre vandaan mocht zijn, maar brak met de rationalistische zelfverzekerdheid der vorige eeuw, heeft oog gekregen voor die ‘ervaringen van de goddelijke liefde, die ons in de uiterste verlatenheid, ja, aan de rand van de vertwijfeling gegeven werden’Ga naar voetnoot9). Dit opzoeken der uitersten is iets, wat ook Gertrud von le Fort eenvoudig als een tijdsverschijnsel aanmerkt. ‘Het is een kenmerk van chaotische tijden, dat de middenvormen opgelost en weggespoeld worden, zodat slechts de extremen blijven bestaan’Ga naar voetnoot9). Toch is ook hier de | |
[pagina 425]
| |
tijd maar een decor. Het gaat niet zozeer om de grenzen der menselijke existentie als wel om de onbegrensdheid der bovennatuur die alles doordringt. Welbewust zoekt daarom de schrijfster in haar roman de menselijke normen te breken omwille van de paradox der genade. ‘Ik verzeker u, het is totaal anders gesteld met het vertrouwen op God, wanneer men werkelijk nog slechts op God aangewezen is, wanneer alles, maar dan ook alle menselijke zekerheden wegvallen’Ga naar voetnoot10). Ten slotte wordt ook ‘de laatste schat van de mens, het religieuze bezit’ in deze onzekerheid van al het menselijke betrokken. ‘Wat blijft.... als het ontvangen van de sacramenten onmogelijk wordt gemaakt, de liturgie en de prediking verstommen....?Ga naar voetnoot11).
Dit gewild opzoeken van uiterste posities, waar de gewone normen van moraal, gezond verstand en ervaring plots ontoereikend blijken, als een Euclidische meetkunde in een wereld met vier dimensies, waar dus alles op zijn kop schijnt te gaan staan. (‘Van hier af zal men mij niet meer begrijpen, ja, ik weet niet eens, of men mij begrijpen mag’Ga naar voetnoot12) is wel wat men van uit moreel standpunt de moderne romancier het meest heeft kwalijk genomen. Men was gewoon geraakt zich het katholieke boek als een familieboek in te denken en geestelijke literatuur als moraliserend in engere zin. Wanneer de kunstenaar nu dit kader doorbreekt, is het omdat hij overtuigd is van het bestaan ener vierde dimensie, die onze geijkte categorieën misschien wel in 't gedrang brengt, maar die ook het enige is dat ze zin geven kan. ‘Men spreekt van onrecht en misdaad; dat echter achter deze duidelijke, aardse begrippen een grondeloos diep metaphysisch geheim staat, dat wat de Kerk noemt het mysterium iniquitatis, het mysterie van een zeer reële onmetelijk grote bovenmenselijke macht, dat is zeer weinig mensen bewust, ook zeer weinig christenen....’Ga naar voetnoot13). Door deze vierde dimensie bewegen zich engelen en demonen, in haar sluit de logica van de felix culpa en van de parabel van de goede herder, die meer bezorgd was om de ene zondaar dan om de negen en negentig rechtvaardigen, uit haar ook stromen, als uit hun land van oorsprong de levensbronnen van geloof, hoop en liefde. Als echter aan een schrijver zo'n heelal werkelijker voorkomt dan ons dagelijks wereldje, waarom dit kwalijk nemen? Is het tenslotte niet zo dat de lezer zich verheffen moet tot het plan waarop het boek tot zijn volle waarheid komt? | |
[pagina 426]
| |
Men hoeft daarom in dit boek geen ‘casus conscientiae’ of geval te gaan zoeken. Het verhaal krijgt zijn zin als incarnatie van deze algemene ervaring dat de christen het kwaad slechts zal overwinnen door de ondergang in het uiterste offer en door 't mysterie van Gods liefde zelf. ‘Tegen het bovennatuurlijke is slechts het bovennatuurlijke opgewassen. In het erkennen van deze waarheid ligt de eigenlijke sleutel om die dagen te begrijpen’Ga naar voetnoot14).
Als symbool, als incarnatie van dit mysterium caritatis moet Veronica ook onkreukbaar zijn van gedrag. Wanneer Gertrud von le Fort dan zoals vele modernen een heldin zocht in godverlatenheid, duidt deze dubbelzinnige term bij haar niet op de schuldige verworpenheid van de zondaar, die bewust in zijn zwakheden voortstrompelt, maar op het verlies van het bewustzijn der grote sacramentele, goddelijk-symbolische ordening. Zij zelf spreekt van een zeer genadenrijke ‘verlatenheid’Ga naar voetnoot15). P.H. Becher toonde aanGa naar voetnoot16) dat ook in de termen waarin Gertrud von le Fort het gegeven stelt, Veronica noch objectief noch subjectief schuldig heten moet, en dat ze geen slecht middel gebruikt voor een goed doel. Ze brengt zich echter in een positie die haar leidt tot een uiterste waar het psychologisch derven der liefdegemeenschap met de Kerk háár vorm is om de diepere eenheid met de Kerk te beleven. En opdat dit offer volledig zou zijn moet het juist verworpen schijnen. Hierin ligt volgens Gertrud von le Fort geen verraad, maar de uitzonderlijke navolging van Christus. Wel wordt haar heldin psychologisch vernietigd, doch niet moreel. Veronica weet dat ze Christus belijdt ondanks zichzelf; doch dit ‘ondanks’ slaat op een leven sans peur et sans reproche. Het enige wat men zich hierbij nog zou kunnen afvragen is, of een waagspel met de eigen persoonlijkheid als inzet nog wel moreel en christelijk is. Immers ‘wanneer het van de mens zelf komen moet, sluit deze houding steeds het uiterste gevaar ener nederlaag in zich. - Juist dit gevaar betekent immers haar eigenlijke, grote en laatste inzet’Ga naar voetnoot17). Veronica weet van te voren de uitslag van dit waagspel - ook al gaat dit bewustzijn in het offer zelf verloren. Zij móét het immers winnen want zij is de incarnatie van een onverwoestbare idee. Een schijnbaar passieloze incarnatie, zonder zwakheid maar ook zonder | |
[pagina 427]
| |
menselijke grootheid, want zoals in Frau Gualdrada is het tenslotte de Kerk die sterk is en zegeviert in Veronica.
Ook Veronica's partner Enzio is een strakke figuur, geladen met onmenselijke capaciteit. Naar we menen gaat Gertrud von le Fort meer dan anderen naar de kern der zaak, waar ze de zondigheid tekent als een ‘hybris’ van zelfvergoding. Niet in het uiterlijk, maar in zijn diepste geestelijke physionomie wordt het heidendom van het regime voorgesteld: absolute primauteit van de wil, boven waarheid en recht, bewust gecultiveerde haat, waardoor alles wat het vooropgezette doel tot een relatieve waarde dreigt te maken, ook het geloof en de liefde, onbarmhartig bestreden wordt. Dit is de waarachtige kern van het kwaad, veel meer dan de begeerlijkheid en de zwakheid.
Rond deze twee polen van het mysterie van goed en kwaad bouwde Gertrud von le Fort haar werk op als een groot symbool. Dit geeft haar werk een fundamenteel optimisme, ja zelfs een romantiek met gelouterde gevoelswaarde, dit verheft het werk boven de critiek van spitsvondigheden en verleent het een wondere eenheid, want de kern - het sacramentalisme - in zijn candiede, kinderlijke eenvoud, staat boven de problematiek. Volgens haar immers vloeit alles uit en in het mysterie der goddelijke Liefde. Deze is de alpha en de omega. Aldus toonde ons Die Consolata hoe het kwaad slechts de nacht is van de liefde. Hoe de nacht en de zonde onherroepelijk overgeleverd is aan het licht zegt ons De Engelenkrans. En dit is dan misschien de grootste verdienste van Gertrud von le Fort in het geheel der huidige katholieke romanliteratuur: dat ze het mysterium iniquitatis zo klaar en zo christelijk herleidt tot het ondoorgrondelijk mysterium caritatisGa naar voetnoot18). |
|