Streven. Jaargang 6
(1952-1953)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 378]
| |
ForumProblemen van het BeroepskeuzewerkHet beroepskeuzewerk mag op het ogenblik niet klagen over gebrek aan belangstelling. De systematische voorlichting bij de keuze van een beroep dateert in Nederland van het jaar 1912, waarin het eerste initiatief genomen werd, gevolgd door talrijke andere ook van katholieke zijde. Toen het werk goed op gang scheen te komen, deed de economische crisis zich ook hier gelden. Wel maakte het beroepskeuzewerk in de jaren 1939 en 1940 een opleving door, maar deze werd teniet gedaan door de omstandigheden van oorlog en bezetting. In September 1940 bepaalde de wnd. secretaris-generaal van het departement van Sociale Zaken, dat de zorg voor de openbare beroepskeuzevoorlichting voortaan bij het Rijksarbeidsbureau zou berusten; de bestaande organisaties werden opgeheven, alleen de particuliere bureaux mochten hun werk voortzetten. Na de oorlog werd deze situatie in zoverre gehandhaafd, dat het R.A.B. zich blijvend met het beroepskeuzewerk ging bezighouden: in 1946 begon het met de opleiding van beroepskeuze-adviseurs, in 1947 gingen de afdelingen er toe over zelf inlichtingen over beroepen aan het publiek te verstrekken, in 1948 werd met het eigenlijke beroepskeuze-advies begonnen. Tegen deze gang van zaken is heel wat verzet gerezen. Men oefende critiek uit op de wetenschappelijk onverantwoorde wijze van werken bij het R.A.B. Men had ernstige bezwaren tegen het feit, dat de bestaande gemeentelijke en particuliere bureaux door de activiteit van het R.A.B. in de hoek werden gedrongen. Een en ander gaf aanleiding tot heftige disputen in de Tweede Kamer (December 1950), die tenslotte als resultaat opleverden dat op de begroting een bedrag werd uitgetrokken voor de subsidiëring van de particuliere bureaux. De betekenis van de particuliere bureaux blijkt duidelijk uit enkele cijfers: eind 1950 telde ons land ongeveer 120 instellingen voor beroepskeuze, waarvan het overgrote deel werd gevormd door de particuliere instellingen; in 1950 werden in totaal 63.172 adviezen verstrekt, waarvan bijna één derde door particuliere instellingen. Deze cijfers demonstreren tevens de sterke behoefte aan beroepskeuze-advies; terwijl het druk bezochte Beroepskeuzecongres, dat in April 1951 te Utrecht werd gehouden, een nieuw bewijs leverde voor de intense belangstelling die tegenwoordig voor het beroepskeuzewerk bestaat. Ook in het katholieke kamp zat men niet stil. Na de oorlogsjaren werden verschillende initiatieven genomen, die tot een krachtige ontplooiing van het beroepskeuzewerk leidden, maar die zozeer uiteenliepen dat verwarring niet kon uitblijven. Gelukkig is men erin geslaagd om op 2 Maart 1951 de Katholieke Centrale voor Beroepskeuzevoorlichting op te richten, waartoe alle daarvoor in aanmerking komende organisaties zijn toegetreden. Het is te hopen, dat de K.C.B. er in slaagt het katholiek beroepskeuzewerk in goede banen te leiden. Bij deze stand van zaken was het een gelukkige gedachte van de Psychologische Afdeling van het Thijmgenootschap om te trachten door studie en bezinning meer klaarheid te scheppen in het moeilijke en veelzijdige probleem van het beroepskeuzewerk. Een Commissie werd ingesteld, bestaande uit negen specialisten op verschillend terrein, onder voorzitterschap van Rector Holthuizen. Als rapporteur trad op Prof. Snijders, hoogleraar in de toegepaste psychologie aan de Rijksuniversiteit te Groningen; hij schreef de tekst van het rapport, met uitzonde- | |
[pagina 379]
| |
ring van het 2e hoofdstuk dat door Dr Holthuizen werd opgesteld. Na besprekingen in de vergadering van de Psychologische Afdeling werd het rapport definitief geredigeerd. De publicatie geschiedde in de Annalen van het Thijmgenootschap 40 (1952) 1-27, 129-172; daarna verscheen het rapport in brochure-vorm onder de namen van J.Th. Snijders en F.C.J. HolthuizenGa naar voetnoot1). De inhoud van deze studie is zo belangrijk, dat wij willen trachten de voornaamste punten voor onze lezers kort uiteen te zetten. Het eerste hoofdstuk geeft een beknopt overzicht van Het beroepskeuzeprobleem en zijn aspecten, waarin de status quaestionis wordt uiteengezet, de indeling van de te behandelen stof vastgelegd en de betekenis van enkele termen omschreven. Daarna volgt het tweede hoofdstuk over de Ontwikkeling van het beroepskeuzewerk in Nederland, een historisch hoofdstuk samengesteld door Dr Holthuizen, die als schrijver van de belangrijke Studie over voorlichting bij beroepskeuze in Nederland ('s-Gravenhage, 1935) daarvoor de aangewezen persoon was. Behalve talrijke historische bijzonderheden, waaraan wij in de aanvang van dit artikel het een en ander ontleenden, biedt dit hoofdstuk ook een overzicht van de ontwikkeling, die de voornaamste aspecten van het beroepskeuzewerk in de loop der jaren doormaakten. Tegen de achtergrond van deze historische ontwikkeling komt de huidige problematiek rondom het beroepskeuzewerk in helder licht te staan. Nu volgen een vijftal hoofdstukken, waarin achtereenvolgens besproken wordt het paedagogisch, levensbeschouwelijk, psychologisch, medisch en maatschappelijk aspect van het beroepskeuzewerk. Wij zullen uit ieder van deze hoofdstukken enkele markante punten aanstippen. In het hoofdstuk over de Paedagogische aspecten betoogt de Commissie, dat het beroepskeuze-advies voor jeugdigen weliswaar een daad is van incidentele en gespecialiseerde opvoedkundige hulp aan de ouders en daarom paedagogisch inzicht en paedagogische instelling veronderstelt, maar dat daarom het beroepskeuzewerk nog geen paedagogisch beroepswerk mag genoemd worden. De beroepskeuze-adviseur is opvoeder, maar geen beroepspaedagoog. Van de andere kant doen zich bij het beroepskeuzewerk herhaaldelijk gevallen voor, waarbij de vraag om beroepsadvies de uiting is van een meer diepgaande en omvattende problematiek. Om deze gevallen te onderkennen, daarbij door advies en gesprek te helpen en eventueel naar andere instanties (kinderpsycholoog, psychiater, Medisch Opvoedkundig Bureau) te kunnen verwijzen, is het noodzakelijk, dat minstens één lid van de beroepskeuzestaf speciale kennis en ervaring bezit op paedagogisch en jeugdpsychologisch terrein, niet echter dat in het team een beroepspaedagoog wordt opgenomen. Het hoofdstuk over de Levensbeschouwelijke aspecten is bijzonder belangrijk. De Commissie gaat er terecht van uit, dat onder het overgrote deel van het Nederlandse volk de overtuiging leeft, dat de mens een persoonlijke levensbestemming heeft, die hij alleen kan bereiken als lid van de gemeenschap; en dat derhalve de beroepskeuze haar beslissende maatstaf vindt in het persoonlijk levensdoel, maar tegelijkertijd met de sociale functie van de mens tenvolle rekening moet houden. Naast deze fundamentele punten van overeenstemming bestaan er tussen de grote groeperingen in ons volk ook diepgaande verschillen in levensbeschouwing. In hoeverre zijn deze verschillen in levensbeschouwing van betekenis voor de beroepskeuze? In het algemeen doen deze levensbeschouwelijke verschillen zich niet | |
[pagina 380]
| |
primair gelden in de waardering en adviseerbaarheid der onderscheidene beroepen op zich genomen; in het oordeel echter over de milieu-omstandigheden, waarin het beroep moet worden uitgeoefend en waarmede dus in het advies rekening moet worden gehouden, treden deze verschillen in levensbeschouwing veel eerder naar voren. Daarbij komt nog, dat zich herhaaldelijk gevallen voordoen, waarbij het niet alleen gaat om een beroep maar ook om dieperliggende paedagogische problemen, die natuurlijk veel nauwer met de levensbeschouwing samenhangen dan het beroep op zich genomen. Uit dit alles volgen verschillende belangrijke conclusies, waarvan de voornaamste deze is: dat katholieken zich in het algemeen tot katholieke beroepskeuze-instanties dienen te wenden, ofschoon het raadplegen van een neutrale instantie niet noodzakelijk afgeraden behoeft te worden, mits deze instantie voldoende oog heeft voor de levensbeschouwing van de katholieke adviesvrager. Wij hebben de plicht er voor te zorgen, dat zoveel mogelijk overal in het land bevoegde katholieke personen zich op het beroepskeuzewerk gaan toeleggen; maar het is begrijpelijk, dat dit ideaal niet onmiddellijk overal verwerkelijkt kan worden, met name niet in die gebieden waar weinig katholieken wonen. - Op het eind van dit hoofdstuk wordt de taak van de Overheid kort besproken. Zeer juist stelt de Commissie, dat de uitvoering van het beroepskeuzewerk geen overheidstaak en zeker geen staatszaak is, maar dat de Overheid wel een taak heeft ten opzichte van de beroepskeuze, overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel. In dit verband neemt de Commissie stelling tegenover de bemoeiingen van het R.A.B. Het 5e hoofdstuk over Het psychologisch aspect brengt bijzondere complicaties met zich mee, omdat de ideële eisen, die men theoretisch-wetenschappelijk aan het psychologisch beroepskeuze-onderzoek zou willen stellen, in de praktijk lang niet altijd verwezenlijkt kunnen worden. Er is een botsing tussen de sterk gegroeide behoefte aan beroepskeuze-advies en het gebrek aan outillage, bevoegd personeel en financiën. Men zal derhalve een weg moeten zoeken om met de beschikbare middelen zoveel mensen te helpen als een verantwoorde praktijk toelaat. Nu dient men te bedenken, dat niet ieder beroepskeuze-advies een psychologisch onderzoek veronderstelt en bovendien dat niet ieder psychologisch geschiktheidsonderzoek even uitgebreid en grondig behoeft te zijn. Iedere methode van psychologisch onderzoek moet in haar soort zo goed mogelijk zijn en het beroepskeuze-advies moet uitgaan van een kennis van de mens als geheel. Maar daaruit volgt niet, dat voor het beroepskeuze-advies een ‘volledig’ psychologisch onderzoek noodzakelijk is. Het ideaal van een individueel psychologisch onderzoek als grondslag voor een beroepskeuze-advies is voorlopig niet over de hele linie te verwerkelijken, aangezien een dergelijk onderzoek een volle dag in beslag neemt, m.a.w. te veel tijd vordert en te hoge kosten met zich mede brengt. Daarom stelt de Commissie uit het Thijmgenootschap voor: eenvoudige methoden van groepsonderzoek in te schakelen volgens een getrapte methode, om aldus aan de bestaande behoefte beter tegemoet te kunnen komen. De Commissie is zich wel bewust van de grenzen en gevaren van een dergelijke werkwijze, die zij dan ook uitvoerig bespreekt; maar zij meent toch een wetenschappelijk-verantwoorde oplossing van dit practische probleem te kunnen geven. Dit met des te meer recht, omdat zij zowel voor het individueel als voor het collectief onderzoek nadrukkelijk de eis stelt: alleen de volledig academisch gevormde psycholoog is bevoegd tot psychologisch onderzoek. De psycholoog kan sommige onderdelen van het onderzoek eventueel door een hulpkracht laten verrichten, maar deze dient dan te werken als zijn assistent, onder zijn di- | |
[pagina 381]
| |
recte leiding en verantwoordelijkheid. De oplossing, die de Commissie voorstelt, verschilt dan ook hemelsbreed van de werkmethode van het R.A.B. Over Het medisch aspect willen wij kort zijn. Beroepsgeschiktheid is inderdaad ook afhankelijk van medische factoren: gegevens omtrent gezondheid en validiteit van de éne kant, medisch-psychologische gegevens van de andere kant; ofschoon de betekenis van deze medische factoren verschillend is voor de verschillende groepen van beroepen. Volgt daaruit, dat voor ieder beroepskeuze-advies een medisch onderzoek moet plaats hebben? Dit ideaal is voorlopig niet te realiseren. Het is al veel waard, wanneer men bij elk advies-geval medische gegevens ter beschikking heeft, verkregen uit een voldoende recent onderzoek. Wel zou het nodig zijn, dat bij iedere beroepskeuze-instelling een medische instantie of medewerker betrokken is, die over deze gegevens kan oordelen met name om na te gaan, of een eigenlijk medisch beroepskeuze-onderzoek moet plaats hebben. De Commissie doet enkele suggesties, hoe dit in de praktijk verwerkelijkt zou kunnen worden. Het 7e hoofdstuk bespreekt De maatschappelijke aspecten. Het rapport geeft eerst een overzicht van de vereiste sociologische en economische kennis van de diverse beroepen. Deze sociologische en economische factoren zijn van grote betekenis voor het beroepskeuze-advies; maar bij de bepaling van het advies kan men hun gewicht alleen juist beoordelen in samenhang met de andere, meer persoonlijke factoren, die altijd de eerste maatstaf blijven. In de paragraaf over De behartiging van de maatschappelijke aspecten is van bijzonder belang hetgeen betoogd wordt over de plaats van de beroepskeuze-adviseur. De Commissie concludeert, dat een afzonderlijk persoon voor de behartiging van de maatschappelijke aspecten bij het advieswerk wel zeer gewenst maar niet noodzakelijk is. Deze taak heeft immers een minder specifiek en wetenschappelijk-methodisch karakter dan het psychologische en medische werk; zij veronderstelt geen bepaalde academische studie en kan daarom ook b.v. door de beroepskeuzepsycholoog worden waargenomen. Nadat al deze afzonderlijke aspecten van het beroepskeuzewerk besproken zijn, biedt het laatste hoofdstuk van het rapport enkele gedachten over Het beroepskeuzewerk als geheel. De keuze van een beroep is een aangelegenheid, die de gehele mens betreft, en daarom onder verschillende gezichtspunten moet worden bezien. Het heeft geen zin zich af te vragen, welk van die aspecten het voornaamste is: kenmerkend voor het beroepskeuzewerk is de veelheid van aspecten, die te zamen komen in het ene beroepskeuze-advies. Het is daarom niet juist het beroepskeuzewerk ergens onder dak te willen brengen: het beroepskeuze-advies is niet louter een kwestie van paedagogie, psychologie, zielzorg, geestelijke volksgezondheid of wat dan ook. Al deze aspecten spelen een wisselende rol in het veelzijdige beroepskeuzewerk, dat vanwege zijn eigen geaardheid een zelfstandige organisatie vordert. Hieruit volgt o.a., dat het ideale beroepskeuzeteam bestaat uit een psycholoog, een medicus en een sociologisch-economisch beroepenkundige (de ‘beroepskeuze-adviseur’); ofschoon in de praktijk het normale team kan volstaan met een beroepskeuzepsycholoog en een beroepskeuze-adviseur, die samenwerken met een op dit gebied georiënteerd medicus. Naast het teamwork staan verschillende vormen van eenmanspraktijk. Tegen de op zichzelf staande beroepskeuzepsycholoog bestaan geen principiële bezwaren, al zal het voor één persoon niet zo gemakkelijk zijn de verschillende aspecten even goed te overzien als in teamverband. Tegen andere vormen van eenmanspraktijk, waarbij een beroepskeuze-adviseur niet-psycholoog alle verantwoordelijkheid draagt, bestaan | |
[pagina 382]
| |
natuurlijk wel ernstige bedenkingen. Tot slot volgen in dit hoofdstuk nog enkele opmerkingen over mededeling van het advies, verhouding tot andere instellingen en financiering van het beroepskeuzewerk. Onze weergave van het rapport der Thijm-Commissie was verre van volledig. Vele kwesties en vooral vele nuanceringen kwamen niet ter sprake. De lezer, die zich voor het beroepskeuzewerk interesseert, mogen wij de bestudering van genoemd rapport van harte aanbevelen. Het rapport zal zeker ook critiek en discussies uitlokken. Maar in ieder geval heeft de Psychologische Afdeling van het Thijmgenootschap een mooi stuk werk geleverd, waarmede katholiek Nederland voor de dag kan komen. Dr Alph. van Kol S.J. | |
De verdwenen Heilige
| |
[pagina 383]
| |
Antwerpse Jezuïetenkerk (thans Carolus Borromeus) over de gift van Mej. Mechelman voor de beelden van Quellien, die er in 1659 geplaatst werden, en op het gedicht van Vondel, dat het jaar daarop in de Parnas verscheen, kwam men tot dit besluit: de beelden waren bestemd voor de Antwerpse Jezuïetenkerk. Maar zijn de uitgevers wel eerst even naar die kerk gaan kijken? Langs weerszijden van het koor bevinden zich twee grote nissen: in de onderste staat aan de evangeliekant S. Ignatius, aan de epistelkant S. Franciscus Xaverius, beide traditioneel toegeschreven aan Colijn de Nole (al meent Dr J. Gabriels Xaverius aan Jeroom Duquesnoy te moeten toekennen, een discussie die hier verder niet ter zake doet); in alle geval zijn die beide beelden zeker niet van Quellien, ze zijn ouder, van een andere stijl en opvatting, een oogopslag volstaat om zich daarvan te overtuigen. Doch de Vondeluitgave, evenals Dr J. Gabriels in haar boek over Artus Quellien van 1930, heeft het over de ‘bovennissen’. Dan zouden in de bovenste nissen opnieuw dezelfde heiligen staan, enkele meters boven hun ouder conterfeitsel? Wat men van de Jezuïetenstijl ook denke, een dergelijke iconografische en aesthetische ‘grofheid’ in het hoogkoor van hun kerk is hun niet toe te schrijven. Maar blijkbaar was men zo gefascineerd door Vondel's verzen, dat men in de bovenste beelden wel de trant van Quellien herkende, doch niet zag wat de beelden voorstelden, want ze stellen Franciscus Borgias en Aloysius van Gonzaga voor, beide iconografisch gemakkelijk te duiden. Misschien waren de oorspronkelijke beelden in de loop der tijden verdwenen? Maar dat veronderstelde weer de dwaasheid van het tweemaal boven elkaar plaatsen van hetzelfde heiligenbeeld. Nog hetzelfde jaar waarin haar boek verscheen, publiceerde Dr J. Gabriels (in De Kunst van de Nederlanden, 1930-31, blz. 353) de tekst van een reisbeschrijving, die geen twijfel meer overliet. In de XVIIe eeuw nog, enkele jaren slechts nadat Quellien's beelden in de bovennissen van het Antwerpse koor geplaatst werden, bracht de Zweedse architect Tessin een bezoek aan de kerk, onder leiding van Jan-Erasmus Quellien, de eigen neef van de beeldhouwer. Deze toonde hem de beelden in de bovennissen als het werk van zijn oom. En die beelden stelden voor: Franciscus Borgias en Aloysius van Gonzaga! In hetzelfde jaar 1930 identificeerden twee Nederlanders, L.G. Verberne en F.J. Haslinghuis (Gildeboek 1930) een Ignatiusbeeld in het Museum Amstelkring, afkomstig uit het Koninklijk Paleis op de Dam, als de Ignatius van Quellien. De geschiedenis van het beeld kan men terug volgen tot het einde van de XVIIIe eeuw, toen het aan 's Prinsen Kabinet in den Haag toebehoorde. Daar werd het hoogstwaarschijnlijk aangeworven bij de suppressie van de Jezuïetenorde in 1773. Rekening houdend met de stijl en de maëstra waarmee het is uitgevoerd, is geen twijfel mogelijk: dit is de Ignatius van de grote Artus Quellien, door Vondel bezongen!Ga naar voetnoot1)
In het licht van deze feiten kunnen wij besluiten: - De Ignatius- en Xaveriusbeelden van Quellien, door Vondel bezongen, waren niet bestemd voor Antwerpen, maar voor een Jezuïetenkerk in Nederland (zie laatste vers). - Ze waren nog op de voor hen be- | |
[pagina 384]
| |
stemde plaats bij de suppressie in 1773. - Aangezien het Ignatiusbeeld niet is verwoest, - trots zijn lange ‘verdwijning’, noch door brand, noch door krijgsgeweld, is het sterk vermoeden gewettigd, dat ook zijn pendant, het door Vondel bezongen Xaveriusbeeld, nog ergens bestaat. En hoogstwaarschijnlijk zelfs in het hart van Nederland. Doch waar? Nu de 400e verjaring van Xaverius' dood wordt herdacht, en bij de viering daarvan overal de aandacht wordt getrokken op de talrijke voorstellingen van de heilige in schilderkunst en plastiek, zal misschien iemand het verdwenen meesterwerk van Artus Quellien ontdekken? - Een mooie opgave voor speurders met flair en.... geluk. A. Deblaere S.J. |
|