Streven. Jaargang 6
(1952-1953)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 364]
| |
Wijsgerige kroniek
| |
De wijsbegeerte van de mensIn de aanhef van ‘De Philosophie van de Gracie’ bepaalde hij zijn wijsgerige hoofdbekommernis, zijn echt-Nederlandse realiteitszin en belangstelling voor ‘het zeer menselijk bestaan’ en ‘de zeer gewone dingen’: ‘Het probleem dat we vanavond graag zouden behandelen is het probleem van de gracie, de gracie met een c, en niet de gratie in theologische zin. Dit wil niet zeggen dat er tussen beide geen verband zou bestaan: en dat de genade, als gebaar van Gods uiterste condescendentie, haar zachte en diepe werkelijkheid binnen de vormen van ons zeer menselijk bestaan, niet zou voltrekken in hoogste sierlijkheid en graciositeit: “ornamentum animae”, zoals de theologie zelf dit noemt, zonder daar ongelukkig verder veel belang aan te hechten. Maar misschien is het voor de theologen nog te vroeg om over dergelijke subtiele, ofschoon zeer gewone dingen te gaan mediteren’. Meteen had de wijsgeer de stijl en gemoedstoonaard van zijn geschriften laten aanvoelen. We zouden hem wel de schalkse en speelse, de ironisch gracieuze wijsgeer kunnen noemen, die heel subtiel, - en met een onverholen behagen aan dit subtiele -, over de gewone dingen weet te schrijven en met zeldzame oorspronkelijkheid en zachte diepzinnigheid restloos te peilen zoekt. In het voorwerp zelf van zijn onderzoek: ‘Het menselijk geluk’ zou men wel een greintje schalksheid kunnen vermoeden: op het ogenblik dat de existentialistische wijsgeren met de pathetiek van een verwetenschappelijkte neo-romantiek angst. walg, wanhoop en al dergelijke ‘zwarte’ filmmotieven met kennelijke voorkeur behandelen, schrijft Vander Kerken rustig zijn boek over het | |
[pagina 365]
| |
geluk. Let wel, niet over het eeuwig geluk, over het hemels geluk of de gelukzaligheid, maar over dat doodgewone en zeldzaam beminnelijk menselijk geluk in het menselijk leven op aarde van de bedevarende of naar de hemel reizende mens, de ‘viator’ zoals de theologie hem eerder dichterlijk noemt. Vander Kerken neemt dat woord over en maakt er zelfs hoedanigheidswoorden van als ‘viatorisch’ en spreekt ook over de ‘beatitudo’ of gelukzaligheid, en last vrij dikwijls nogal graag, veel te graag vreemde woorden, meestal Latijnse als het lelijke ‘redunderen’ in zijn overigens zo sierlijk en zacht-zwierig Nederlands in. Ongetwijfeld zou zijn stijl erbij winnen als hij meer taalzuivering in die zin betrachtte, en als merkwaardig en rasecht schrijver lijkt hij mij hierin een echte verantwoordelijkheid te dragen tegenover onze Nederlandse taalgemeenschap. Een oorspronkelijk denker en stijlvaardig man als deze dichterlijk begaafde wijsgeer heeft bij zuiverder en inheemser zegging en ook bij duidelijker helderheid van voorstelling alles te winnen en niets te verliezen. Ik zeg dit maar om de lezer, die liefst wat wijsgerig geschoold moet zijn, een kleine teleurstelling te vermilderen bij het doorwerken van dit vaak prachtig menselijk en met meesterlijke sier en zwier geschreven boek. Vanzelf spreekt dit moeilijke ook: het is een wijsbegeerte. En wijsbegeerte zoals deze, echte, eist denken en nadenken. Zelden zal men een boek vinden dat zozeer wijsgerig denkt en denken leert, en een echte inwijding en inoefening betekent in het wijsgerig denken, zijn eigen denktrant en verkenningsmogelijkheden van de mens. Want dit is misschien het diepst en eigenst gebied der wijsbegeerte, zoals het ook het eigenst voorwerp en het meest voor de hand liggend object van de menselijke kennis is: de mens zelf. Niet de stoffelijke wereld, niet de wezenheid der stofdingen, maar de mens. En de voorkeur van deze wijsgeer voor de menselijke belevingen is waarschijnlijk de geestelijk instinctieve voorkeur voor het rijkste gebied van wijsgerig onderzoek. Zijn bedoeling is het hier ‘tot dieper kennis te komen van de menselijke geest in de beleving van zijn geluk’ (blz 164). Mogelijk zou de mens nog beter belicht worden bij een nadrukkelijker beschouwen van het Goddelijk Oerbeeld en Voorbeeld, al is deze beschouwing bij een zo meesterlijk en behoedzaam, op alles bedacht wijsgeer als Vander Kerken nergens geheel afwezig of vergeten. Maar hoe dan ook als verfijnd navorser van de schier vluchtigste momenten van het menselijk beleven is hij waarschijnlijk ongeëvenaard. En zo waarachtig en juist peilt hij dat hij, ondanks het vakkundige en angstvallig-pijnlijk nauwkeurige, een boek over de mens en zijn geluk schreef dat niet alleen over de mens gaat, maar een menselijk, een diep-menselijk boek is, en daarin bevrijdende en heldere uitspraken neerschreef die niet alleen van een wijsgeer maar van een wijze zijn. Het wil me trouwens voorkomen dat de denker Vander Kerken nog in de toekomst wat ballast van vakkundigheid mag overboord gooien om de klassieke schrijver, de denker, de wijze tot volkomen doorbraak te laten komen. Nogmaals aan het eenvoudigste woord kan een diep en oorspronkelijk meester alleen winnen. En ook wijsgerig gezien kan men over de mens het nauwkeurigst en raakst schrijven als men menselijk schrijft. | |
[pagina 366]
| |
De algehele mensHet oorspronkelijke van deze wijsgeer flitst op uit zijn gedurige zorg voor het geheel. Zelfs bij de behandeling van een deel of een levensmoment mag de wijsgeer nooit vergeten dat alles maar wezen en zin heeft als moment van het geheel, van de hele mens, dit is de mens als verbonden met al en God, als op zijn eindige wijze het ál en de Oneindige zijnde. Dit is geen pantheïsme. Dit is alleen echtheid en juistheid. God is alles en alle zijn op de opperste wijze van algehele doorgronding en schepping. Dit betekent mede dat alle geschapen wezen, spiegel en spoor, hoe nietig ook, van de Godheid, op zijn nietige wijze alles is en op alles betrokken is. En het is slechts geestelijk en wijsgerig te situeren en te doorvorsen vanuit de bedachtheid op dit al en geheel. Zo ook is ieder levensmoment van een wezen, van de mens wederom slechts duidbaar en begrijpelijk uit de gehele, alles-zijnde mens. Gelukkig ook dat het omgekeerde geldt: in ieder van zijn levensmomenten is de gehele mens aanwezig. En in die zin onderzoekt Vander Kerken het menselijk geluk: als een levensmoment waarin de hele mens aanwezig is en openbaar wordt in al zijn zijnseenheid met wereld, medemensen en God. En daarom zal er wel zelden een boek geschreven zijn, waarin één enkele vraag zo alzijdig bekeken en zo ontwapenend volledig onderzocht werd. Men betrapt zichzelf gedurig op de bedenkingen: ‘ja maar, ik zou toch menen dat hij dit opzicht vergeet of uit het oog verliest...’. Geen nood, enkele bladzijden verder gaat hij er nadrukkelijk of althans uitdrukkelijk op in. Misschien niet altijd met de uitvoerigheid die men zelf zou wensen, maar het staat er. En dit is dan een boek over het geluk van een prachtige volledigheid, althans louter wijsgerig gezien. Getrouw aan de traditie van de onderkenning tussen het natuurlijkerwijze gekende en het door bovennatuurlijke, christelijke openbaring onthulde, heeft de wijsgeer geen inmenging van christelijke wijsbegeerte of theologie geduld. Al heeft hij alles om ook daarover en daarin definitieve bladzijden over het christelijk geluk te schrijven. Maar wijsgerig, louter wijsgerig is dit boek heel volledig, voor zover mensenwerk of mensengedachte dat kan. Ik wil dan ook niet samenvatten, dat is onbegonnen werk. Alleen enkele opzichten onderstrepen en vragen aansnijden. | |
Geluk hier of hiernamaalsDe grondvondst van dit oorspronkelijk denken is wel een tegenhanger te zijn van de gewone behandeling van de geluksvraag in de wijsbegeerte van Thomas en Aristoteles. Thomas, zoals ongeveer alle katholieke asceten, is zozeer er op uit geweest om de waan van de mens te bestrijden zijn volkomen geluk op aarde te vinden, dat hij de vragen omtrent het geluk ongeveer stelt als: kan de mens zijn definitief geluk vinden in het ervaarbare: rijkdom, macht enz. enz. Neen, antwoordt hij: het definitief geluk of de gelukzaligheid bereikt de mens alleen in het schouwend bezit van het hoogste Goed: God. De hele inspanning van de wijsgeer is er dus op gericht te bewijzen dat de gelukzaligheid in deze aardse ervaarbaarheid onmogelijk is. Een zeer stichtende stelling natuurlijk, maar waarbij de vraag naar het geluk, het | |
[pagina 367]
| |
bescheiden en wellicht wankel, maar toch echt geluk van het schamele mensenkind hier op aarde in de hoopvolle zon der eeuwigheid doodgewoon verdampt. Het gaat over de gelukzaligheid, niet over het geluk. Vander Kerken heeft meer meewaren met de aardse mens en buigt zich over het wezen niet van de gelukzaligheid in het eeuwige, maar van het geluk, het menselijk geluk van de bereikbare ervaring. En dit bescheiden menselijk geluk is echt geluk, zo vindt hij, omdat het een vóórervaring behelst van de gelukzaligheid. Daarom kan dit menselijk geluk ook aan het geringste opbloeien en zalig worden omdat de mens zelf tenslotte met oneindige ontvankelijkheid daarin het álgeluk vóórsmaakt en voorontvangt, de gelukzaligheid ‘als werkelijk-wordende-mogelijkheid’ beleeft. Vanuit die beleving krijgt dan ook een laatste hoofdstuk over de hoop, een prachtig ontleden van de voorwaarden der geluksbeleving, zijn volle zin. Inmiddels gaat de schrijver met alle middelen van een bekoorlijke subtielheid het wezen en de structuur van die schijnbaar zo eenvoudige kernbeleving van het gelukkig-zijn na. Vanuit de grondstellingen der Thomistische metaphysiek over de wording en verwezenlijking maakt hij de geluksbeleving metaphysisch denkbaar als: de volkomenheid van de nog groeikrachtige verwezenlijking: de perfectio actus potentialis: het moment der gelukkige vervulling van een streven dat momenteel zijn hoogtepunt bereikt en het bewustzijn vervult met de ogenbliksrust van zijn zalig bereikt hebben. Men kan de menselijke geest die groeit naar zijn volkomenheid tweevoudig beschouwen: ofwel als nog niet volkomen, ofwel als reeds metterdaad zijn volkomenheid aan het verwezenlijken: het moment van dit metterdaad ‘aan het verwezenlijken’, de smaak der verwezenlijking en verwezenlijkbaarheid is het moment en de smaak van het geluk. Terwijl het verzinken in het nog niet volkomene de smaak van het ongeluk en gemis zou wezen. Juist omdat de mens beperkt is, dus ook beperkt in zijn bewustzijn, kan hij als het ware onbeperkt d.i. geheel in zijn bewustzijn vervuld van een beperkt bereiken genieten, terwijl dit bereiken de intieme hoop en verwachting van het albereiken en algeluk aanstemt en voedt. Dit is geen illusie van geluk dat hij aldus bereikt. Want dit geluksmoment is louter spontaan en onbezinnend, ‘vóór-reflexief’ en velt geen oordeel over de ware aard van haar beleven: het zegt niet: mijn geluk is de gelukzaligheid, het zegt alleen maar: ik ben thans niets dan geluk. Dit geluksmoment omvat een veelzijdige en gestructureerde rijkheid in de schijnbare en inderdaad weer werkelijke éénvoud van zijn beleven. De schrijver gaat dan onderzoeken wat dit moment als rijkheid en schakering omvatten kan. En dit doet hij van twee standpunten uit: een subjectief: de subjectieve structuur der gelukservaring, en een objectief: de objectieve vormen der gelukservaring. We zouden vereenvoudigd kunnen zeggen: men kan het geluk onderzoeken in de gelukkige mens zelf, en ten tweede in datgene waaraan en waarin hij gelukkig is. | |
De gelukkige mensMen kan het geluk in al de lagen en functies van de mens nagaan. Allereerst echter is het geluksgevoel een éénvoud en totaliteit die de | |
[pagina 368]
| |
mens zowel zinnelijk als geestelijk, zowel in verstand als in wil omvat, als zijn geluk inziende en als zijn geluk uitoefenend. En zo na een hoofdstuk over het geluksgevoel omvat deze afdeling een tweede hoofdstuk over het geluk als inzicht en een derde over het geluk als uitoefening. Het is onmogelijk al de fijnheid en rijkheid van 'schrijvers peilingen na te gaan over de geluksvoorstelling, het geluksbesef, het realiteitsmoment der gelukservaring, de geluksherinnering en de geluksverbeelding, wat de kenzijde van het geluk betreft. De ondertitels alleen reeds laten vermoeden hoeveel fijnzinnige bladzijden hier op een aandachtige lezer wachten, waarbij ons vooral die troffen over de geluksherinnering en de geluksverbeelding. In het geluk als uitoefening, de wilszijde of bestrevingszijde van het geluk, wordt het geluksgenot, de geluksvreugde en hun verband en structuur beschreven. Hier lijkt me vooral de verhandeling over de geluksvreugde bizonder menselijk en belangwekkend, waar ook de kunst om gelukkig te zijn ter sprake komt. | |
De wereld van het gelukMaar de heerlijkste bladzijden wijdt m.i. de schrijver aan het tweede deel: de objectieve vormen der gelukservaring of datgene waaraan en waarin de mens gelukkig is. Achtereenvolgens behandelt hij de gelukservaring in de natuur, geluk en gemeenschap en de religieuze geluksbeleving. En voor wie zou opzien tegen het al te vakkundige raden we aan, na de lezing van het deel over het wezen van het geluk in het algemeen, de subjectieve geluksstructuur over te slaan en dadelijk met dit deel te beginnen. We moeten natuurlijk niet menen dat de mens eerst begint met het geluk te ervaren in de natuur, daarna in de gemeenschap der mensen en daarna in de godsdienstige beleving. Het zijn wederom momenten die stelselmatig worden verkend. En eerst is daar de verkenning van de natuurervaring, de gelukservaring in de natuur. In een lezing over de achttiende-eeuwse dichters Thomson en Cowper gewaagt de beroemde Engelse criticus Hazlitt over het opvallend feit van de liefde tot de natuur, ‘bezongen door de dichters en geëchood door de wijsgeren. Maar de dichters poogden die liefde niet te verklaren en de wijsgeren konden dat heerlijk raadsel niet ontraadselen, en daar geen rekenschap van geven’. We zouden thans wel durven vermoeden dat voor zover ooit de wijsgeer daarvan wel rekenschap kon geven, Vander Kerken het gedaan heeft gekregen. En waar inderdaad zowel in onze Nederlandse natuurpoëzie, men gedenke Gezelle, als in de trekkersromantiek van de huidige jeugd, de natuur aan bod komt en blijft, de bladzijden van deze wijsgeer klassiek verdienen te worden. Men voelt het hoe de auteur met liefde hierover schrijft en met die connaturaliteit van de wijsgeer die tegelijk stil mijmerend dichter is. Het is ook hier dat men weldadig de juistheid en zakelijkheid van de moderne wijsbegeerte gewaar wordt, zoals ze door V.d.K. wordt beoefend. Waar de wijsbegeerte maar al teveel gezien werd als een afgetrokken zweven boven de werkelijkheid, ontmoeten we hier een | |
[pagina 369]
| |
wijsbegeerte die het niet beneden haar waardigheid acht tot de doodgewone dingen en belevingen af te dalen en landschap, romantisme en economisme wijsgerig beschrijft en subtiel en heel menselijk onderscheidingen maakt tussen een wandeling, een tocht en een reis. Ik heb vertrouwen in een wijsbegeerte en wijsgeer die de doodgewone werkelijkheid te belichten weet. Dat lijkt me het beste bewijs van haar echtheid. Alleen wie de werkelijkheid, het echt zijnde belicht en beschrijft in zijn algemenere en hogere beginselen en principes, kan het wagen de lijn tot in het dagelijkse en doodgewone door te trekken. Een toetssteen waarop een minder echte, een ‘valse’ wijsbegeerte als een zeepbel uiteenspat. Het is die getrouwheid aan de werkelijkheid, dit afzweren van alle loze bespiegeling, wat de kracht en betrouwbaarheid van de ‘philosophia perennis’, de eeuwige wijsbegeerte uitmaakt, zoals ze in de katholieke gedachte leefde, en die hier een schitterende vertegenwoordiger en uitbouwer vindt. | |
Het geluk in gemeenschapNa de gelukservaring in de natuur peilt en systematiseert de auteur de gelukservaring in de gemeenschap en in het religieus beleven. ‘De mens bezit zijn mens-zijn essentieel als samen- en mede-menszijn. Zelfs zijn wezensfunderende relatie tot God kan hij slechts uitoefenen.... in een gemeenschappelijke opgang naar eenzelfde volkomenheid en beatitudo’ (blz. 200). En hier brengt de schrijver een kostbare verduidelijking en uitwerking aan die in het klassieke thomisme niet scherp werd gezet. Hij ziet de menselijke verhoudingen, het elkaar-zijn der mensen, zoals ik het gaarne zou noemen, als schakeringen van een geheel bizondere eenheid, ‘die zich niet tot een substantiële of tot een accidentele of puur morele eenheid herleiden laat. Evenmin is zij te verklaren door een eenvoudige deel-geheel-relatie; want het eigene van deze gemeenschapseenheid is dat elk zogenaamd deel niet bij de andere delen moet gevoegd worden om het geheel te vormen, maar wel dat elk deel zelf reeds dit geheel op een oorspronkelijke, onvervreemdbare en onvervangbare wijze eenvoudigweg is’. De menselijke gemeenschap is dus geen som van delen, maar een elkaar-zijn van delen, of liever een elkaar-zijn van personen, die natuurlijk in aldoor nauwer en andersgeschakeerd elkaar-zijn kunnen zijn, leven en groeien. Wie een vermoeden heeft hoezeer met het bepalen van wat een gemeenschap nu eigenlijk is, bespiegelend gesukkeld werd, in zoveel wijsgerige verhandelingen, zal de auteur om die grondige en houtsnijdende bemerkingen dankbaar wezen. Trouwens overal in zijn werk liggen bemerkingen verspreid die voor wie over de grondbegrippen en vragen van het Thomisme nadacht, kostbare vernieuwingen en ophelderingen bevatten, die op bescheiden wijze een oorspronkelijke denkkracht openbaren en een ware verrijking betekenen. Het zou te vakkundig worden daarop in te gaan, we verwijzen slechts naar zijn vrij uitvoerige bemerkingen over de voorstelling, de geluksvoorstelling en het geluksbesef, waar heel wat klassieke vragen van de kennispsychologie persoonlijk belicht worden. Vruchtbaarder, wetenschappelijk gezien, dan het gewild uitpakken met gewilde | |
[pagina 370]
| |
originaliteit, is zo'n scherpzettingswerk van persoonlijk en aandachtig denkende geesten dat de eeuwige wijsbegeerte verrijkt en verruimt. De oorspronkelijkheid van Vander Kerken is die der onafwendbare, aandachtige juistheid. En hier in deze afdeling over het geluk in gemeenschap mag daar de nadruk op worden gelegd. Wanneer de eeuwige wijsbegeerte zoals ze door Aristoteles en Thomas vertegenwoordigd wordt, met het prachtige en zuiver ontologische beginsel komt aandragen dat de persoonlijke geest enigermate alles is, dan geraakt dat mooie beginsel wat in de vergeethoek als het er op aankomt over het geluk te filosoferen en krijgt men de indruk dat de mens tenslotte een redelijk eenzaam wezen is, dat maar alle hoop op menselijk geluk moet afzweren tot op het ogenblik der aanschouwing van God. Het gemeenschapsmoment wordt alleen maar beklemtoond als het b.v. over de wetten gaat, die door de gemeenschapsoverheid worden uitgevaardigd. M.a.w. de schone beginselen der ontologie worden niet stelselmatig genoeg op alle gebieden van de wijsgerige vragen en verhandelingen bewust bedacht en doordacht. Men hoeft het niet kwalijk te nemen. De mens is onderbewust alles, maar het duurt een hele tijd, en zelfs eeuwen eer de wijsgerige mens het al-zijdige van dat ‘alles’ een klein beetje gaat bemerken. Voor zijn geluksfilosofie heeft V.d.K. dit grondbeginsel van het kiemkrachtig en groeikrachtig al-zijn van de mens stelselmatig doorgezet, en doorgedacht. De mens ‘is’ alles, ‘is’ heelalburger, is medemens en samenmens met de mensen en schepsel Gods, d.i. ‘is’ verhouding tot God. Het is natuurlijk alles nog vaak erg onvolkomen ‘zijn’, waarbij de teleurstellende en machteloze indruk van het ‘nog-niet-zijn’, het geluk van het ‘reeds enigermate zijn’ overstemt; maar op het moment der gelukservaring wordt juist het geluk van het reeds enigermate zijn aangevoeld en overheerst die zegevierende stemming. Aangezien nu heelal, mensheid en God, alles tot het zijn van de mens behoort, moet een studie van het menselijk geluk noodzakelijkerwijze de mens zien als in een verhouding met het al. Daarbij kan de nadruk vallen op de verschillende lagen van zintuiglijkheid, gevoel, gemoed, geest, waarin en waardoor de mens dit ervaart, en dan hebben we de subjectieve geluksstructuur, ofwel kan men het meer bekijken naar de lagen der werkelijkheid die de gelukkige mens in zijn eigen zijn ‘is’ en omvat en zo komen we dan tot de ontleding van de objectieve structuur van de gelukservaring. Hieruit ziet men ook hoe eenvoudig de grondstructuur is van deze studie. De grondbouw is van een stevige en heerlijke eenvoud. De kathedraalstructuur is heel eenvoudig. Maar de wijsgeer wordt dan de subtiel gevoelige peinzer die elke lichtschakering en bouwlijnenspel van zuilen en bogen beschouwen gaat en snel beschrijven. En zo schrijft de wijsgeer over het samengelukkig zijn, dat het geluk mededeelzaam moet wezen en speelt over zoveel schone schakeringen van het samengelukkig-zijn als gezelschap en gezelligheid, geluk en menselijke liefde, geluk in de adekwaat menselijke liefde, in de geestelijke liefde, in de vriendschap, in de offervaardige liefde. En eindelijk dan enkele bladzijden over de religieuze geluksbeleving. Tenslotte komt dan als alge- | |
[pagina 371]
| |
meen besluit en bekroning een vierde deel dat niet meer beschrijft wat het geluk in zijn verschillende schakeringen is, maar de vraag beantwoordt: hoe word ik gelukkig, hoe geraak ik ertoe menselijk gelukkig te zijn. Dat is dan het vierde deel over | |
De verwerkelijking der gelukservaringSuggestieve bemerkingen over het wezen der moraalfilosofie en kernachtige beschouwingen omvat dit korte deel over de hoop, het lijdensprobleem, over het feit dat het geluk eerder ‘gevonden’ dan verworven wordt, over de onthechting aan de gelukservaring als voorwaarde tot het geluk, over het zich kinderlijk en onbevangen geven aan de geluksgenieting. Het spreekt vanzelf dat de wijze in de wijsgeer hier van de gelukkigste formules vindt, die des te overtuigender inslaan omdat men ziet hoe rustig en konsekwent ze voortvloeien uit een verantwoord en helder inzicht in het wezen van het menselijk geluk: ‘het zachte, maar sterkende licht; dat enkel doorheen heel wat menselijke onaangenaamheden en menselijke strijden doorbreken kan en juist in dit contrast zowel zijn weldoende heerlijkheid als zijn smaak en geur van werkelijkheid bezit’. Aldus eindigt deze studie. | |
Enkele verlangens en nabemerkingenHet grootste wonder ter wereld zou wellicht zijn als wijsgeren met andermans wijsbegeerte geheel tevreden en voldaan zouden zijn. De bespiegelende bewustheid van het groeiende d.i. onaffe wezen dat de mens is, is altijd zelf onaf en ziet uit naar voltooiing en groei. Trouwens er zijn beklemtoningen in het denken, die andere klemtonen en momenten enigszins uitsluiten al was het maar gewoon omdat men niet alles tegelijk kan zeggen. Het wil me voorkomen dat deze studie van V. d. Kerken, zoals het geheel van zijn denken totnogtoe misschien wat teveel het moment van het ‘groeien’ heeft beklemtoond en niet voldoende het moment van het ‘scheppen’ of ‘maken’. Dit komt wellicht hieruit voort dat zijn grondontleding van de mens als ‘onvolkomen zichzelf-zijn’, dat dus naar zelfwording streeft, de ‘wil’ teveel ziet als ‘streefvermogen’ en niet genoeg als scheppingsvermogen, als een vermogen dat verlangt en niet genoeg als een vermogen dat maakt en beslist. Wellicht werken hier nog de Griekse antecedenten van het Thomisme door in het systematisch denken van de schrijver. Het Griekse denken ziet de wil eerder als een streefvermogen, terwijl de Semieten en in het bizonder de Joden de wil zien als een oppermachtig scheppingsvermogen. Het is wellicht daarom dat de scheppingsgedachte in de Griekse Godsleer ontbreekt, terwijl de gedachte van de oppermachtige en vrij-spelende wil van God de Godsgedachte en het Godsbeeld van de Heilige Schrift overheerst. En dit verschil is niet louter uit de openbaring te verklaren. Er is een passus waar de schrijver deze gedachtengang aanstemt van de mens als scheppend nabeeld van de scheppende God: in zijn korte bemerkingen over het geluk als mededeelzaamheid (blz. 201). Het | |
[pagina 372]
| |
geluk stamt uit de mededeelzaamheid van God. Zo is de gelukkige mens mededeelzaam met zijn geluk. Op een andere plaats spreekt hij over het actief verwezenlijken, het ‘handelend verwerkelijken’ van het geluk....; ‘het geluk is niet een loutere toestand, die de mens zonder meer overkomt, het is ook nog, gedeeltelijk althans, iets wat de mens door eigen activiteit teweeg kan brengen: het ligt gedeeltelijk in de macht van de mens om zich gelukkig - en derhalve ook ongelukkig - te maken’ (blz. 246-247). Alleen lijken me deze bemerkingen wat te plots en niet genoeg of althans niet organisch genoeg besloten in de grondkijk op de mens. Ik vraag me af of V. d. Kerken niet vroeg of laat zal gedwongen worden om de Thomistische grond van zijn systeem nog te verscherpen en te vernieuwen. Er is daar de vraag naar de juiste onderscheiding tussen de verstands- en wilsfunctie die m.i. nooit voldoende onderzocht werd. Anderzijds lijkt me het begrip ‘zijn’ nog tezeer doordrenkt met de kijk op de stofwereld en de biologie. Wellicht is daar ook de grondreden te vinden waarom het Griekse denken, dat dicht bij de cosmologie en biologie bleef, de wil zag als streefvermogen, als ‘eroos’ d.i. als verlangen, als gemis. Terwijl voor de gewone menselijke opvatting die in de wereld van de mens verwijlt, de wil allereerst verschijnt als een wilskrachtige beslissing, als een actieve houding van verovering of verdediging, van wil of onwil, van uit de loomheid wakker schieten en iets ondernemen. In de geschriften van V. d. Kerken lijkt me ook een onafwendbare ontwikkeling te komen naar dit menselijk standpunt. Niet het ‘zijn’ van steen of plant, die liggen of groeien, maar het zijn van de mens, het mens-zijn, het persoon-zijn is het beste grondbegrip. Zijn is allereerst ‘persoonlijkheid’ en wellicht zullen we dan pas ten volle aan ontologie doen, aan zuivere wijsbegeerte, wanneer we onze zijnstermen in woorden van mens en persoonlijkheid zullen hebben vertaald en omgezet. Het feit alleen reeds dat hier zo'n aandacht werd gewijd aan het ‘menselijk’ geluk, en aan het ‘geluk’, de gelukservaring, een typisch menselijke, personalistische, een persoonlijke, is betekenisvol. Bij deze wijsgerige kentering, die aldoor dichter de mens in zijn volmenselijke werkelijkheid benadert, lijkt me, getuige de minutieusrealistische aandacht van de schrijver, de Nederlandse wijsbegeerte haar uur te beleven. Wij, Nederlandse mensen, nuchtere mensen, voelen weinig voor Hegeliaanse wijsgerige bespiegelingen waar het bestaan van de maan uit spelingen van thesen en antithesen wordt gesynthetiseerd. Het is wellicht geniaal, maar het doet ons wat onwezenlijk en schwärmerisch aan. Maar als het gaat om dat waarachtig ervaarbaar en kenbaar object dat de mens zelf is, voelen wij ons gerustgesteld en thuis. Vander Kerken is zeker een oorspronkelijke vertegenwoordiger van dit algemeen-Nederlands denken en ik meen, dat samen met de vertrouwdheid die zijn lezers verkregen met zijn wijsbegeerte, deze gerichtheid het succes is van zijn boek over Het Menselijk Geluk. Het is soms zwaar en subtiel om te verwerken, maar men wordt beloond door de smaak der echtheid en werkelijkheid. |
|