| |
| |
| |
Tomásj Garrigue Masaryk
(1850-1937)
door Roger de Craon-Poussy
SLECHTS zelden is het een denker gegeven, als invloedrijk, en zelfs als leidend staatsman, de richtlijnen vast te stellen voor het politieke leven van zijn volk. Maar Tomásj Garrigue Masaryk heeft de grote voldoening gesmaakt, de wijsheid, die hij had verworven, niet alleen aan anderen te leren, maar ook, als leider van zijn volk, in daden te kunnen omzetten. Voor hem was de politieke loopbaan geen streven naar macht en persoonlijk succes, zonder hoger doel, en evenmin een soort mystieke dienst aan dwingende, duistere instincten. Zijn doel was: hetgeen hij als waarheid had erkend, te doen zegevieren, wenselijkheid tot werkelijkheid te maken.
Door zijn besef van morele verantwoordelijkheid, doordat zijn streven uitging boven de louter aardse nuttigheid, staat Masaryk dichter bij de Christelijke opvattingen omtrent de staat dan bij de materialistische en collectivistische stelsels, of bij het liberalisme van zijn eigen jeugd. Zoals het katholicisme de belangrijkste Franse vrijdenkers onuitwisbaar in het bloed zit - dit geldt zelfs voor Voltaire en Anatole France, en ook voor Renan, bij wie het, als een verholen heimwee, steeds blijft meespreken - zo heeft Masaryk, óók nadat hij positivist was geworden, de Christelijke wijze van denken behouden, die het erfdeel was van de lange reeks boerengeslachten, Slovaken en Karpaten-Duitsers, waarvan hij afstamde, en van de grote Tsjechen, die als zijn wegwijzers en leermeesters op geestelijk gebied zijn voorgangers waren.
Het gehele levenswerk van Masaryk - als filosoof van betekenis, als staatkundig theoreticus en als wijsgerig doorgronder van de geschiedenis der Slavische volken - wordt beheerst door het tragische conflict tussen de ratio, die streeft naar aardse rechtvaardigheid en aards geluk enerzijds, en, aan de andere kant, een bewustwording, die zich boven de zichtbare wereld verheft tot het rijk der ideeën, en dikwijls ook tot dat van het geloof, en die deze hogere sferen slechts node verlaat, als zij door het nuchtere verstand weer naar de aarde wordt getrokken.
Masaryk's levensweg is door die innerlijke tweestrijd een tragische lijdensweg geworden, zoals die van de Spaanse denker Unamuno, die in zijn vaderland bijna met hetzelfde hoge ambt zou zijn geëerd als de stichter van de Tsjecho-Slovaakse staat in Praag heeft bekleed.
| |
| |
Masaryk heeft in de zeventig jaar van zijn geestelijke volwassenheid telkens weer met de engel geworsteld om de waarheid, die voor hem identiek was met het geluk. Maar steeds weer moest hij, tot zijn schrik, ervaren dat een optimisme, dat slechts op het aardse is gericht, altijd op de menselijke ontoereikendheid stuit.
Evenals zijn voorgangers, evenals Hus, Chelsjicky en Komensky (Comenius), evenals Jean Jacques Rousseau en Leo Tolstoi, als de Angelsaksische verkondigers van het humanitarisme en als allen, die van dit dal van tranen een paradijs op aarde wilden maken, heeft deze grote realist - zoals hij zichzelf heeft genoemd, toen hij een partij stichtte - moeten wijken voor de onwrikbare feiten. De poging om van een wereldbeschouwing, die slechts aardse genietingen erkent, een bezield ideaal te maken, is een utopie, die ook Masaryk niet duurzaam voor zijn volk heeft kunnen verwezenlijken.
Het scherpe verstand van de denker heeft van de aanvang af beseft, dat vele principes, die in zijn wereldbeschouwing naast elkaar stonden, feitelijk onverenigbaar waren. Hij veroordeelde het geweld, maar ging niet zo ver als Tolstoi, die gebood dat men het kwade niet zou weerstaan. De Tsjechische realist stelde zich op het standpunt, dat men geen geweld moest gebruiken, maar dat men zich er wél tegen diende te verweren, zonodig met de wapenen. In feite betekende dit de verloochening van het pacifisme, zoals uit Masaryk's houding tijdens de eerste wereldoorlog is gebleken. Masaryk verkondigde ook het democratische ideaal van de gelijkheid; maar als verstandig realist zei hij er onmiddellijk bij, dat de mensen ongelijk geboren worden en dat het streven naar gelijkheid zich er toe moet bepalen, de ongelijkheden dermate te verminderen, dat ze draaglijk worden. Ofschoon hij niet wilde dat het Tsjechische volk zich bij historisch gegroeide toestanden zou neerleggen, werden zijn staatsleer en zijn politiek beheerst door de Tsjechische overlevering, waarop hij zich altijd weer beriep, als hij zijn optreden moest rechtvaardigen. En toen de vurig verlangde wedergeboorte van de Tsjechische staat eindelijk een feit was geworden, zag hij zich, als president van die staat, geplaatst voor de paradox, dat hij, na het recht op revolutie te hebben verdedigd, dit recht moest ontzeggen aan de binnenlandse vijanden van de nieuwe staat. Daartoe zag hij zich genoodzaakt ten aanzien van die nationale minderheden en lagen van de maatschappij, welke nu op hun beurt verlangden, wat de Tsjechen en de ontevreden Slovaakse intellectuelen in Oostenrijk-Hongarije van het feudaal-burgerlijk regiem hadden geëist.
Het is nodig de leer van de denker, historicus en socioloog Masaryk te toetsen aan de historisch gegroeide werkelijkheid, waarin hij zich als
| |
| |
staatsman heeft bewogen. Zó alleen voldoen wij aan de eis, die hij zelf steeds heeft gesteld: dat de deugdelijkheid van iedere waarheid aan het leven moet worden getoetst.
Veel van hetgeen hij als waarheid heeft aangeprezen en dan ook zelf zeer hoog stelde, is door de latere ontwikkeling weerlegd. Het eert hem als mens en als geleerde, dat hij daarvoor de ogen niet heeft gesloten, voor zover hij zijn vergissingen kon inzien. Hij was echter niet in staat zijn eigen grondbeginselen te becritiseren en aldus de kiem te ontdekken van de ondergang, die zijn schepping, de Tsjecho-Slovaakse republiek, als verbinding tussen Oost en West en als compromis tussen het burgerlijke en het socialistische stelsel in zich droeg.
Masaryk's blijvende prestaties als wetenschappelijk onderzoeker en als schrijver zijn niet zozeer te vinden in zijn studies over staatkunde in het algemeen, als wel in zijn meesterwerken over de psychologie der gemeenschappen: de ‘Gesamtpsychologie’. Deze werken steunen op een grondig historisch onderzoek; maar hun grootste verdienste is toch de verbazingwekkende intuïtie, Masaryk's vermogen om zich in de gevoelens van anderen te verplaatsen.
Zijn werk in twee delen, Russland und Europa (1913), dat hij in het Duits heeft geschreven, is door de gebeurtenissen achterhaald en heeft daardoor zijn actualiteit verloren. Niemand zal, bijvoorbeeld, op het ogenblik nog geloven, dat ‘Rusland, met zijn enorme boerenbevolking, de Christelijke, en in het bijzonder de Byzantijnse Middeleeuwen vertegenwoordigt’. Maar toch mag het beeld, dat Masaryk heeft ontworpen van het wezen van het grote Slavische broedervolk, een van de beste, betrouwbaarste en aantrekkelijkste studies worden genoemd, die ooit over Rusland zijn verschenen. Het overtreft verre de oppervlakkige elegantie van een Leroy-Beaulieu en de latere schilderingen door ‘genodigden’, of ze nu Gide of Duhamel, Dreiser of Citrine, Coates of Dean Johnson heten. En één stelling uit Masaryk's boek blijft van fundamenteel belang: ‘Europa ist Russland nicht wesensfremd’.
Masaryk's geschriften over het verleden van het Tsjechische volk en over heden en toekomst van Tsjecho-Slovakije geven een alzijdig en juist beeld van zijn volk, voor zover het de feiten betreft, maar niet van de beoordeling van die feiten. De leidende ideeën en figuren, de typische, de gemiddelde en de, boven dat gemiddelde uitgaande eigenschappen van het Tsjechische volk komen duidelijk tot hun recht, zowel in werken als Die Tschechische Frage en Unsere jetzige Krise (1895), als in zijn Hus en in zijn boek over de politieke dichter Havlísjek.
Op hoge leeftijd, toen hij zijn land als president bestuurde, heeft Masaryk nogmaals van zich doen spreken door meesterwerken op het
| |
| |
gebied van de psychologie der gemeenschappen. Hij schilderde - niet zonder vooringenomenheid tegen opvattingen, die hij als verouderd beschouwde - Das neue Europa (1923) en Die Weltrevolution 1914-1918 (1927). Door Masaryk's vermogen tot analyse en synthese onderscheiden deze werken zich evenzeer als het boek, waarin hij, in de bloei van zijn leven, Die Grundlagen des Marxismus (1899) heeft belicht. Hij zag destijds in, dat de leer van Marx uit de Hegeliaanse idee moest putten om apostelen en martelaren, strijders en overtuigde aanhangers te krijgen en een georganiseerde macht te worden. Het Russische bolsjewisme heeft Masaryk in het gelijk gesteld, toen in de Sovjet Unie de godsdienst van de ongodsdienstigheid ontstond, toen het idealisme moest plaats maken voor de idee van het materialisme, toen het cosmopolitisme werd vervangen door het internationale nationalisme, en uit de utopische dweperijen een vaste, harde realiteit werd geboren.
Overal waar Masaryk een werkelijkheid en geen wenselijkheid beschrijft, heeft hij goed gezien. Zijn reële kijk op de dingen won het van zijn vooropgezette bedoelingen en dikwijls zegevierde zijn inzicht weer over dat realisme.
Dit verklaart dat deze man van de studeerkamer op zijn verantwoordelijke post niet heeft gefaald. Als president heeft hij de tragische kloof tussen het verlangde en het mogelijke weten te overbruggen.
Van zijn stijl - die van zijn in het Tsjechisch geschreven werken - mag worden gezegd, dat het volkomen de stijl is van de man, van de staatsman, die deze werken heeft geschreven. Pathos en matiging, wetenschappelijke grondigheid en realistisch uitbeeldingsvermogen, verbondenheid met de oerkrachten, die in zijn volk leven, en gevoel voor actualiteit, hebben hun stempel gedrukt op de woordkunst van de geleerde schrijver. Maar bij de boeken die hij in het Duits heeft geschreven, valt daarvan niets te bespeuren. Die zijn - te beginnen met Russland und Europa - geschreven in een kleurloze, hortende professorstaal die hem doet kennen als het kind van een smakeloze tijd, hoe goed hij het Duits overigens ook beheerst.
Misschien is van die tegenstelling tussen het gemak, waarmee hij zich in zijn moedertaal uitdrukte, en zijn stroefheid bij het gebruik van een vreemde taal - waarmee hij toch goed vertrouwd was - ook in zijn politieke loopbaan iets terug te vinden. Zijn levenswerk, de Tsjecho-Slovaakse republiek van de kleine luiden en boeren, geleid door intellectuelen, met achter de coulissen de grote banken en industrieën, die het beslissende woord willen spreken, zou ongetwijfeld hebben standgehouden, als deze republiek was gesticht in een, van de
| |
| |
buitenwereld geïsoleerd gebied. Ook kan worden gezegd, dat die republiek voldeed aan de verlangens en behoeften van de meerderheid der bevolking. Slovaken, Duitsers en Hongaren, met gelijksoortige idealen als de Tsjechen, zouden zeker welwillend tegenover de nieuwe staat hebben gestaan, als hun niet door het buitenland andere mogelijkheden waren geboden, die strelender waren voor hun nationaal gevoel. De arbeiders zouden zich allengs hebben verzoend met Masaryk's plan voor een langzame, gestadige sociale evolutie, die een geleidelijke lotsverbetering beoogde, zoals de bevoorrechten zich neerlegden bij de geleidelijke, en daardoor minder pijnlijke vermindering van hun macht en rijkdom.
Maar Masaryk's realisme, dat in het eigen volk wortelde, en vermengd was met een romantiek van eigen bodem, zijn combinatie van Hussietengeest en Angelsaksische humaniteit, zijn gematigd en professoraal Fabian-socialisme, zijn ondogmatisch Christendom: dat alles stortte ineen, toen de grote krachtproef kwam.
Misschien had de geniale staatsman toen ook nog een uitweg weten te vinden, als hij nog op de plaats had gestaan, waar zijn geliefde leerling en uitverkoren opvolger Benesj hem inmiddels had vervangen. Maar begaafdheid en plooibaarheid alléén bleken niet voldoende om, manoeuvrerend tussen Scylla en Charybdis, tussen Oost en West, tussen Angelsaksische democratie en Marxisme uit de school van Lenin en Stalin, de, nog weinig met het volk vergroeide en uit talloze compromissen voortgekomen staatsvorm te redden.
Het compromis, het vergelijk, het bijeenvoegen van wat anders niet kon samengaan, dát was altijd de ‘faculté maîtresse’ van Masaryk's staatsmanschap geweest. Dit vermogen, dat zijn politieke werkzaamheid kenmerkt, dankte hij echter niet aan de Angelsaksische of aan de Russisch-Slavische wereld, waaruit zijn theoretisch denken en zijn wetenschappelijke werken afkomstig zijn. De president-bevrijder was in dit opzicht een erfgenaam van de Habsburgse heersers, zoals de Tsjecho-Slovaakse republiek een voortzetting was van de oude Oostenrijks-Hongaarse monarchie.
De Tsjechen horen het niet graag, en de Oostenrijkers evenmin, maar toch deed Tomásj Masaryk denken aan een surrogaat-Franz Joseph, wanneer hij als grijsaard, statig en stram op zijn paard gezeten, zijn ochtendrit maakte, of als hij, in de vele talen van de zogenaamd nationale staat Tsjecho-Slovakije met zijn vele nationaliteiten, dankte voor de hulde, die hem werd gebracht door de ‘meest vooraanstaande autoriteiten’ op zijn audiënties en voor ‘de toejuichingen van de menigte, waaraan geen einde wilde komen’. Bij zulke gelegenheden
| |
| |
herinnerde de onbevooroordeelde, maar ter zake kundige waarnemer zich onwillekeurig, dat het oude Oostenrijk-Hongarije minder door de Duitsers uit de erflanden dan wel door de Tsjechen bijeengehouden werd; dat de ambtenaren van de monarchie altijd weer uit Bohemen en Moravië werden gerecruteerd, zij het dan niet voor de hoogste posten; en dat die Tsjechen, als de vertegenwoordigers van de centralisatie en, zonodig, als uitvoerders van de germanisering, als ‘Presjlicek’ in Galicië, als ‘Bachhusaren’ in Hongarije, en als ‘Zaruck’ in het Lombardisch-Venetiaanse koninkrijk, de monarchie van de Habsburgers gehaat hebben gemaakt.
Met de uitspraak van de Tsjech Palacky, dat men Oostenrijk zou moeten uitvinden, als het nog niet bestond, is Masaryk het lange tijd eens geweest. De grote, beslissende vergissing van Masaryk en Benesj is dan ook geweest, dat zij, toen zij meehielpen om Oostenrijk-Hongarije te doen uiteenvallen, niet hebben voorzien, dat bij de volgende oorlog de republiek Tsjecho-Slovakije, die op de puinhopen van de dubbel-monarchie was gegrondvest, door dezelfde oorzaken zou ineenstorten als het oude gehate spiegelbeeld.
Het ‘volksdemocratische’ maaksel van thans, waarin Tsjechen en Slovaken weer als twee verschillende volken worden beschouwd, heeft met de republiek van Masaryk en Benesj niet veel meer gemeen dan de naam, het grootste deel van het gebied, en de massa van de bevolking. Het verschilt veel meer van de schepping van Masaryk dan deze verschilde van de oude Oostenrijks-Hongaarse monarchie. Daarom is het niet te verwonderen, dat Masaryk en Benesj door de tegenwoordige machthebbers in hun vaderland, na een korte tijd van aarzeling, zijn verloochend en doodgezwegen, en dat zij thans zelfs als vijanden van het volk worden verketterd. Het is al bijna zover gekomen, dat er over Masaryk in het land, dat aan zijn woord en geschrift zijn onafhankelijkheid dankt, weer wordt geoordeeld, zoals indertijd de Oostenrijkse minister van Buitenlandse Zaken Czernin deed, die sprak van ‘die ellendige, miserabele Masaryk’, maar dan om volkomen tegengestelde redenen.
Om rechtvaardig over Masaryk te kunnen oordelen, moet men echter bedenken, dat hij zich, als geleerde en als politicus, steeds heeft laten leiden door de zedelijke normen, die zijn geweten hem voorschreef. Als hij, tegen de algemeen gangbare overtuiging van zijn landgenoten in, maar in overeenstemming met Duitse onderzoekers, weigerde de echtheid te erkennen van het ‘Königinhofer Handschrift’, dat de Tsjechen beschouwden als een heilig pand voor hun nationalisme; als hij, terwille van de waarheid, de onsympathieke Jood Hilsner van de verdenking
| |
| |
van rituele moord trachtte te zuiveren; als hij poogde de Serviërs te beschermen tegen de annexatie-neigingen van de Ballhausplatz, of wanneer hij zijn landgenoten, met wie hij tegen agressief nationalisme van het buitenland streed, waarschuwde, dat zij zich niet op hun beurt aan chauvinisme mochten schuldig maken, dan gehoorzaamde hij steeds weer aan de ‘categorische imperatief’, aan de ‘daimoon’ in zijn binnenste.
Niet zonder reden roepen wij hier herinneringen op aan Immanuel Kant en aan Socrates, want Masaryk heeft veel gemeen met deze denkers, wier wijsheid eveneens aanspraak maakte op geldigheid voor de staatkunde. Met hen, en in strijd met een andere grote wijsgeer, Plato, levert de Tsjechische denker het bewijs, dat mensen, volken en staten er niet altijd bij gebaat zijn dat wijsgeren hun lot besturen. Want, zoals een kleinere, lachende wijsgeer, de Poolse dichter en kerkvorst Krasicki eens in een fabel heeft gezegd: ‘De verstandige overwon in het dispuut, maar de domme in het gevecht met de vuisten’.
|
|