in de negentiger jaren was begonnen te vechten en die haar dichterlijk idealisme zo bedriegelijk verfraaid nabij had gezien, vervaagde, week terug, raakte bevolkt met schimmige gestalten. Het werd een mythische nevel, allengs dieper en dichter vervuld van een wonderlijk diffuus, godsdienstig licht. Het heeft mij de laatste jaren meer en meer aan de Adventsweken doen denken. Het licht van Bethlehem wéérlichtte aan de kim. De vóórglans ervan nam steeds wijder van alles bezit, maar de laatste nevels klaarden niet op. Telkens dreven nieuwe wolken aan. Het licht werd dieper, warmer, maar het brak niet door. Nooit verhelderde en verscherpte het zich tot de Ster.
Het past niet over dit alles een oordeel uit te spreken en nog ongepaster is het zich te verdiepen in de speculaties die zijn gemaakt naar aanleiding van het feit, dat zij enkele Maria-gedichten schreef. Het enige wat wij hier kunnen en mogen doen is: ons afvragen hoe het is gekomen dat zij niet kon zien wat wij zien, dat het licht haar nevels niet doorboorde. En het beschamende antwoord zal wel luiden, dat wij het in menig opzicht ernaar hebben gemaakt. Toen zij haar strijdende weg begon, verscheen ‘Rerum Novarum’, maar de eeuw die door deze encycliek werd uitgeluid had té veel verschrikkelijks gezien. Dat zij in deze richting toen veel wantrouwen koesterde - een wantrouwen door latere bejegening al te dikwijls kleinzielig gevoed - ligt helaas voor de hand.
Niettemin blijft zij, zoals naar aanleiding van haar overlijden geschreven werd, de grootste vrouw die de nieuwe tijd aan ons land geschonken heeft, een groot dichteres. Haar oeuvre, beginnende bij de Sonnetten en verzen in terzinen geschreven van 1895 en zich uitstrekkend tot het jaar van haar dood, omvattend een reeks aangrijpende verzenbundels, sterke biografieën, spelen en studies, is een ontzaggelijk levenswerk, verbijsterend door kracht en veelzijdigheid. Dit wil, op de keper beschouwd, niet zeggen dat zij veel meesterlijke verzen schreef. Vooral na de dood van haar man, de schilder R.N. Roland Holst, bleek hoe slecht zijn zorgvuldig keurend, aesthetisch oog door haar kon worden gemist. Maar de categorie der super-aesthetische fijnslijpers was de hare niet, het ‘l'art pour l'art’ van de groten harer jeugd heeft zij van meet af aan terecht gezien als een ketterij. Zij was geen dichteres in de zin van Kloos; zij was het in de zin van Plato. Niet de schoonheid van het gedicht was haar doel, maar de schoonheid van haar ideaal, een verbroederde mensheid.
Over dit ideaal en dóór dit ideaal heeft zij een aantal onvergetelijke verzen geschreven, gedichten die zullen leven zo lang onze taal gelezen wordt. Niet óm dit ideaal, vaak zelfs niettegenstaande dit ideaal, want