| |
| |
| |
De sociale ontwikkeling in Nederland sedert het herstel der kerkelijke hiërarchie
door Prof. Dr F.J.H.M. van der Ven
DE bekende Nederlandse historicus Prof. Verberne heeft eens, naar zijn eigen zeggen met enige overdrijving, een karakteristiek van de 19e eeuw in ons land gegeven door te zeggen, dat massa's tot volk werden. Men kan deze beknopte, maar treffende uitspraak verstaan in staatkundige, maar niet minder ook in maatschappelijke zin. Het onderscheid, dat ik hier maak, zal naar ik vertrouw duidelijk zijn. Het staatkundige of politieke en het maatschappelijke of sociale leven zijn weliswaar met vele draden aan elkaar verbonden; toch bezitten zij ieder hun eigen activiteiten en organen, hun eigen innerlijke en uiterlijke structuur. Ik moet mij hier beperken tot het sociale aspect van de ontwikkeling, die door Verberne werd aangeduid door te zeggen dat massa's tot volk werden.
Het zwaartepunt van die ontwikkeling zal men geneigd zijn te zoeken in de tweede helft van de 19e eeuw; dat is dus in de tijd, waarin de katholieken van Nederland wederom in het bezit waren gekomen van hun normale kerkelijke hiërarchie. Ik meen dat deze samenloop van historische gebeurtenissen, althans voor het katholieke volksdeel, niet toevallig is geweest. In elk wordingsproces tot volk is de geestelijke bewustwording een belangrijk, ja zelfs het voornaamste element. Voor de bewustwording der Nederlandse katholieken, evengoed in sociaal als in politiek of in welk ander opzicht dan ook, is het herstel der kerkelijke hiërarchie de krachtigste inspiratiebron geweest. Dit herstel mogen we dan ook beschouwen als een historisch feit, waarvan de herdenking ook in het hier aangeduide verband ten volle gerechtvaardigd is; niet alleen uit dankbaarheid en eerbied tegenover het verleden, maar omdat het nog steeds van grote actuele betekenis is. Het zou onze generatie, en speciaal onze jongere generatie geen kwaad doen, indien zij zich daarop diep wilde bezinnen.
Honderd jaar geleden was er geen sprake van enige bewuste sociale samenhang in het Nederlandse volk. Het gezelligheidsleven, de liefdadigheid, de economische bedrijvigheid, het behoorde alles tot de strikt persoonlijke sfeer, ook wanneer die activiteiten in vereniging met
| |
| |
anderen werden uitgeoefend. Sprak iemand de woorden ‘publieke geest’ uit, dan dacht men daarbij onmiddellijk aan iets, wat op de Staat betrekking had. Vooral het economisch leven was particulier en moest dat zijn, volkomen onaandoenlijk tegenover de idee van het algemeen belang. Initiatief en in beperkte mate leiding in dit sociale bestel ging uit van de erkende traditionele autoriteiten, meest tot de welgestelden behorend. De z.g. lagere volksklassen bestonden uit een ongedifferentieerde massa eenvoudige en weinig geletterde lieden, waarvan er talrijken armlastig waren. De onderscheiding tussen hoog en laag leek toereikend om iemand zijn plaats in de maatschappij toe te wijzen; wie hoog was bezat persoonlijkheid, wie laag was ging onder in de kleurloze menigte.
Vandaag aan de dag vinden wij het heel gewoon te spreken van min of meer afgebakende groepen in het maatschappelijk bestel: de ondernemers, de intellectuelen, de boeren, de fabriekarbeiders, de ambtenaren, de middenstanders. Toentertijd was dat nog niet gebruikelijk; noch in de hogere, noch in de lagere regionen hadden zich al dergelijke groepen afgetekend, die ieder voor zich een eigen gelaat vertonen. Aangezien dat eigen gelaat in later tijd wordt gekenmerkt door de verrichte beroepsarbeid, zal het niemand verwonderen, dat het de economische ontwikkeling is geweest, die in belangrijke mate invloed heeft uitgeoefend op de vorming van deze voortaan zo genaamde standsgroeperingen.
Vóór 1870 nog aarzelend, in de jaren daarna meer overtuigend, hebben zich in de economische situatie inderdaad diepgaande veranderingen voltrokken. Wij beleven dan de overgang van het tijdperk van vroeg-kapitalisme naar dat van hoog-kapitalisme. Vooral bij de industriële bedrijvigheid en bij de landbouw valt deze evolutie duidelijk na te speuren. Het zou mij thans te ver voeren daarop in te gaan. Ik maak de opmerking slechts om daarbij te kunnen laten aansluiten de constatering, die het meest opmerkelijke in de sociale ontwikkeling van de vorige eeuw aangeeft, namelijk dat in de plaats van het grauwe stads- en plattelandsproletariaat geleidelijk naar voren zijn gekomen zich van eigen wezen en noden bewuste standen van handarbeiders en zelfstandige boeren.
Dit proces voltrekt zich niet zonder moeite en pijn, niet als een automatisch gevolg van de economische vooruitgang. Integendeel, het eigenbelang en het wanbegrip hebben tegenstellingen en spanningen tussen de standen doen ontstaan, die als de barensweeën van een nieuwe maatschappij kunnen worden beschouwd. De opgaande lijn der algemene welvaart, die in het bizonder de lagere bevolkingsklassen in
| |
| |
staat heeft gesteld haar emancipatie te voltrekken, heeft zeker ook een tegenhanger in nieuwe sociale wantoestanden, die vooral in de groeiende bevolkingsconglomeraties aan de dag traden. Het is zelfs opmerkelijk, hoe diep pessimistisch een deel der sociale critiek uit de tachtiger en negentiger jaren is, dat deel namelijk dat in de stoffelijke ontbering haar uitgangspunt en centraal object vond.
Voor de realisering van de welvaartsmogelijkheden, voor het samengaan van beroepsgenoten, voor de bewustwording en organisering der standen is een machtige inwerking van de geest nodig geweest. Voor wat het katholieke bevolkingsdeel betreft mag men deze inwerking van de geest beschouwen als een onderdeel van de beweging, die wij gewoon zijn te noemen de katholieke emancipatie, een beweging die haar stootkracht heeft ontvangen van het kerkelijk herstel onder leiding der bisschoppelijke hiërarchie. Geenszins wil ik de originaliteit en verdienste verkleinen van de eigen voormannen der standsorganisaties; onder moeilijke omstandigheden, kampend met velerlei tegenwerking hebben zij vaak eenzaam en onbegrepen hun pioniersarbeid verricht. Maar wanneer wij de grote emancipatoren der standen noemen, dragers van een maatschappelijke idee, begeesterden die begeestering wisten te wekken, stuwers van het organisatiewezen, dan ontmoeten wij telkens weer personen uit de enige stand die voor zichzelf geen maatschappelijke organisatie wenste of behoefde, mannen namelijk uit de geestelijke stand als Schaepman, Ariëns, Poels - om slechts deze drie grootsten te noemen. Zij handelden met grote zelfstandigheid van oordeel en daadkracht, zoals men zich geeft aan een zelf gekozen taak. Hun arbeid is dan ook niet te beschouwen als een rechtstreeks uitvloeisel van een vernieuwde kerkelijke organisatie. Maar het geeft pas te vragen of die arbeid wel denkbaar zou zijn geweest zonder het herstel der kerkelijke hiërarchie. En ook of het niet van onberekenbare waarde was, dat deze sociale emancipatoren hun taak altijd hebben gezien als een deel of een aspect van de taak der Katholieke Kerk in de wereld.
Ik wil geenszins beweren, dat de clericale invloed in het sociale leven der katholieken van zodanig essentieel belang zou zijn, dat hij in geen omstandigheden gemist had of zou kunnen worden. Het is eenvoudig een ervaringsfeit, dat zestig, ja veertig jaar geleden nog personen uit de geestelijke stand zich wel genoodzaakt zagen leiding te nemen in het sociaal-organisatorische leven om de eenvoudige reden, dat bekwame en gezaghebbende leken te weinig talrijk voorhanden waren. Later is de situatie veranderd en hebben de leken op het niet-kerkelijke terrein allerwege de leiding zelf in handen genomen. Dit laïciseringsproces in het sociale leven was op de duur hoogst noodzakelijk geworden en
| |
| |
werd door de inzichtige geestelijkheid dan ook toegejuicht en bevorderd.
Het zou kunnen zijn, dat met dit proces ook een wijziging in de opvattingen is gepaard gegaan. Wie laïcisering zegt, denkt allicht ook in de richting van saecularisatie, van verwereldsing van het leven. Indien hier een verband bestond, dan zou het echter wederom slechts een feitelijk, niet een noodzakelijk verband zijn. Tegen de fatale tendenz, die inderdaad bestaat, om het sociale bestel los te wrikken uit het geheel van het christelijke wereldbeeld, kan en moet de katholieke leek evenzeer als de priester stelling nemen. Ook hij is ledemaat der Kerk en als zodanig draagt hij mede verantwoordelijkheid voor het behoud van het christendom in zijn eigen levensmilieu en op zijn eigen terrein van sociale activiteit. Het kan bepaald een verheugend teken van voortschrijdende emancipatie zijn, indien de katholieke leek zijn wereldlijke zaken in eigen hand neemt. Maar het is dit alleen dan, wanneer hij daarbij de band met de Kerk - die door pioniers uit de geestelijke stand zo vanzelfsprekend gelegd werd - weet te bewaren. Doet hij dit niet, dan geeft zijn persoonlijke katholiciteit, hoe onaantastbaar ook, geen voldoende waarborg voor een gezonde ontplooiïng van het sociale leven.
Is die waarborg er anders wel? Geen enkel katholiek heeft het recht zich zelfbewust op de borst te slaan en te beweren, dat zijn persoonlijke en sociale levenspractijk hoger staat dan die van anderen. Hij doet beter met zich nederig te bezinnen op wat de katholieke leer en traditie van hem vragen en te trachten, door voortdurende zelfoverwinning, daarnaar te handelen. De band met de Kerk schept op zichzelf geen enkele garantie, dat men het in wereldlijke zaken aan het rechte eind heeft; die band legt slechts verantwoordelijkheden op, bijvoorbeeld om er voor te zorgen, dat men dat rechte eind - de juiste beginselen - in handen krijgt. Die juiste beginselen op sociaal terrein heeft de Kerk in haar sociale leer geformuleerd. Als een in elke situatie toepasbare code van handelen is de sociale leer der Kerk zeker nooit bedoeld geweest. Maar wel geeft zij een grote visie op het sociale leven, dat zij beschouwd wil zien als een eenheid. Een eenheid, waarin zoals in elk menselijk leven de natuur door de inwerking der genade gezuiverd en verheven wordt. Een eenheid ook in deze betekenis, dat alle mensen daaraan deel kunnen hebben overeenkomstig eigen noden, en dat de eigenliefde, waar zij voert tot onderlinge strijd, moet worden uitgebannen.
Over deze beide aspecten zou ik nog enige opmerkingen willen maken. De grote voormannen der katholieke sociale herleving hebben
| |
| |
hun maatschappijleer nooit verward met de geloofs- en zedeleer der Kerk, maar evenmin waren zij geneigd ze er van los te maken, alsof de vernieuwing der maatschappelijke orde een indifferente aangelegenheid zou zijn, die niets te maken heeft met geloofsleven en christelijke zeden. Integendeel, zij zagen - in overeenstemming met de pauselijke encyclieken - hetgeen men eertijds gewoon was ‘de sociale quaestie’ te noemen in de eerste plaats als een godsdienstig en zedelijk vraagstuk. Een Mgr Poels is dan ook niet moede geworden de taak der standsorganisaties op alle terreinen van het maatschappelijk leven - en dus ook op dat der economische bedrijvigheid - te omschrijven als een kerstenende taak in deze steeds meer naar onchristelijkheid afglijdende wereld. Nog in zijn laatste openbare redevoering, bij gelegenheid van zijn erepromotie aan de Tilburgse Hogeschool, waar behalve de economische wetenschappen niet voor niets ook de sociale wetenschappen thuis zijn, heeft hij op ontroerende wijze van deze brede, synthetische visie getuigd.
Wie in de tegenwoordige tijd om zich heen ziet, kan bijna elke dag opmerken hoe de saecularisatie, de verwereldsing van het maatschappelijk leven gestadig veld wint. Reeds geruime tijd bekend in de geestelijke stromingen, die aanvankelijk het gros der bevolking onberoerd lieten, is thans de opvatting, dat ieder ding zijn eigen autonome waarde en begeerlijkheid bezit, vulgair gemeengoed geworden onder de massa, zodat zij meer en meer een sociologisch aspect heeft gekregen. ‘L'art pour l'art’, op een lagere trap van cultuurbesef ‘zaken zijn zaken’ en nog lager ‘ieder diertje z'n pleziertje’ zijn uitdrukkingen voor het gevoelen, dat de menselijke activiteiten ieder voor zich haar eigen norm bezitten en dat de algemene waardemaatstaven, waaronder zij in een verouderd geacht theocratisch bestel waren geplaatst, voortaan zijn afgeschaft. Dit ondermijnd normgevoel is typerend voor een zich op verschillende terreinen van het leven ongelooflijk ontwikkelende samenleving, welke juist door het tempo dier partiële ontwikkelingen stuurloos dreigt te raken en in een cultuurcrisis wordt gestort.
In deze situatie is de westerse cultuureenheid in haar algemeenheid komen te verkeren. Wat de Nederlandse katholiek betreft, zijn geloofstrouw en de invloed, die hij aan vertegenwoordigers van het kerkelijk gezag in het openbare leven toekende, hebben hem aanvankelijk behoed voor de doorleving van het tragisch conflict in de cultuur. Doch later, toen de economische en geestelijke ontwikkeling op gang kwam, die zich thans in weinige tientallen jaren tijds koortsachtig en sprongsgewijs aan het voltrekken is, zijn de symptomen openbaar geworden, die er op wijzen dat hij scherp geconfronteerd gaat worden met een
| |
| |
ordeloze, verwereldlijkte cultuur. Hoe het katholieke volksdeel dit proces zal doorstaan valt nog niet met zekerheid te zeggen. Tot pessimisme bestaat geen reden voor wie niet aan een fatalistische wetmatigheid in de sociale ontwikkeling gelooft. Nochtans is een bezinning geboden op de waarden, die in de traditie der katholieke emancipatie besloten liggen.
Evenzeer als de eenheid in de maatschappij schade lijdt waar aan de afzonderlijke levensgebieden een absolute betekenis wordt toegekend, is dat onvermijdelijk het geval indien de verschillende groepsvormingen in het sociale leven een volstrekte autonomie ieder voor zich opeisen. Hetgeen ik hier stel is niet een zuiver theoretische mogelijkheid. De organisering der standen of klassen in de maatschappij brengt op zichzelf reeds het gevaar mee, dat de belangentegenstellingen worden toegespitst, de groepen elkaar overwoekeren en het algemeen belang in de onderlinge strijd der deelbelangen ten onder gaat. Dit gevaar is in het verleden niet denkbeeldig geweest en wordt in het heden niet afgewend door de utopische poging te ondernemen allen, die in enigerlei functie arbeid verrichten, gezamenlijk front te laten maken tegen hetgeen de macht van het kapitaal wordt genoemd.
Hoe heeft de katholieke maatschappij-opvatting zich dan teweer gesteld tegen deze tweede bedreiging van de eenheid der sociale orde? Weliswaar heeft zij altijd het emancipatiestreven der afzonderlijke standen als nuttig en noodzakelijk erkend. Maar boven de daaruit bijna onafwendbaar voortvloeiende tegenstellingen beklemtoonde zij steeds toch ook weer de eenheid van het geheel, het aangewezen zijn op elkaar, de onderlinge samenwerking, de solidariteit der standen. Zij beschouwde de maatschappij nimmer als een mechanische, doch wel als een organische eenheid, niet dus als een optelling van zelfheerlijke groepen, maar als een geheel van op elkaar geordende, relatief zelfstandige onderdelen.
Gedurende de laatste kwart eeuw heeft de doorwerking van die gedachte aanzienlijke vorderingen gemaakt. De schermutselingen, die juist in het katholieke kamp de laatste tijd weer vaker hebben plaatsgevonden, zou ik allerminst willen aanmerken als bewijzen voor het tegendeel. Wel kan er uit blijken, dat het groeiproces niet zonder weerstanden en tijdelijke temperatuursverhogingen verloopt. Tracht men de ontwikkeling met enige distantie te bezien, los van de kleine dagelijkse actualiteiten, dan kan gemakkelijk worden aangetoond, hoezeer althans bij de georganiseerden, dus bij de sociaal meer bewusten, het saamhorigheidsbesef is toegenomen. Deze doorbraak der standen naar elkaar toe, wezensbestanddeel van de katholieke sociale leer, is
| |
| |
voor het welzijn der maatschappij van reëler betekenis dan welke andere doorbraak-gedachte ook. Haar groei kenmerkt de voltooiïng van het sociaal emancipatieproces, van de ontwikkeling der massa's tot volk.
Is dit werkelijk zo? Of moet het in de aanvang van dit artikel op de 19e eeuw toegepaste adagium ‘massa's worden tot volk’ worden omgekeerd, wanneer wij het tegenwoordige sociale ontwikkelingsproces willen typeren? Zien wij niet heden ten dage grote delen van ons volk weer vervallen tot massa, tot richtingloze menigte, waarin de enkeling ondergaat? Het is een ontstellende vraag, over de beantwoording waarvan niet lichtvaardig moet worden gedacht. Zeker is, dat sedert de laatste oorlog vooral de economische en sociale problemen in ontzaglijke mate zijn toegenomen. De toename der bevolking, voor welke niet slechts op dit ogenblik, maar in een voorlopig onafzienbare toekomst in ons land nieuwe woningruimte, werkgelegenheid en redelijke bestaansmogelijkheid moet worden geschapen, is duidelijk aan de dag getreden na de jaren van stagnatie in de bedrijvigheid, waardoor de opnamecapaciteit relatief sterk verminderd bleek. Dat de stichting van nieuwe landbouwbedrijven practisch reeds de grens van het mogelijke had bereikt, zodat de landvlucht zou aanhouden of nog toenemen, stond al eerder buiten twijfel. Emigratie naar het buitenland kan een aantal, maar niet alle jonge gezinnen uitzicht op een toekomst bieden. Het industrialisatie-vraagstuk, de uitbreiding en intensivering onzer industrie, op het platteland zowel als in de stad, met al de sociale gevolgen vandien, heeft zich met grote aandrang aan de orde gesteld.
Het sociale leven van de naaste toekomst zal dan ook niet minder dan in het recente verleden vol spanning en dynamiek zijn. Hoe de gemeenschap er uit zal zien, die uit het gistingsproces wordt geboren, kan nog niet bij benadering en dus zeker niet in details worden gezegd. Zeker is, dat wij een kentering al kunnen waarnemen, zowel in de gezinsverhoudingen als in de economische structuur, zowel in de dorpen als in de steden; zij raakt de individuen en de groepen; zij gaat de Kerk aan alsook het wereldlijk bestuur. Het sociale leven in Nederland wordt op alle fronten gerevolutionneerd en er zal een geweldige krachtsinspanning voor nodig zijn om in de wisseling der vormen de essentiële waarden niet verloren te laten gaan, of beter om ze tot nieuwe bloei te brengen.
Het komt met onze visie op het sociale leven niet overeen aan een blinde determinatie van dat leven door stoffelijke factoren te geloven. Toch mogen wij de ogen niet sluiten voor het feit, dat de hedendaagse mechanistische inslag in de uitwendige cultuur de mens kan bedreigen, zijn persoonlijkheidsbesef kan uithollen. Hierin vinden wij inderdaad
| |
| |
een der kernen, waar de sociale problematiek van vandaag zich rond beweegt. De sociale wantoestanden van vroeger zijn thans door een veel volmaakter sociale techniek als waarover men eertijds beschikte vrijwel verdwenen. In de plaats daarvan is de vraag brandend geworden of deze zelfde techniek, die gewend is met het grote aantal en niet met het individuele geval te rekenen, niet zelf tot een probleem is geworden, nu het functioneren der gemeenschapskringen met de minst mogelijke wrijving niet meer van het persoonlijk initiatief en het persoonlijk verantwoordelijkheidsgevoel wordt verwacht. Deze veranderde situatie kan in het sociale leven gemakkelijk aanleiding geven tot een geestelijk conflict, bestaande in een ondraaglijke verzakelijking van alle menselijke verhoudingen. De vraag is dan niet meer of bijvoorbeeld de werkgever nog wel bereid zal zijn zijn verhouding tot de werknemer als een menselijke verhouding te zien, maar of er nog wel enige objectieve mogelijkheid bestaat om in het tot onoverzichtelijke afmetingen gegroeide sociale ‘apparaat’ voor zulke onzakelijke aangelegenheden als menselijke betrekkingen plaats in te ruimen.
De katholieke sociale leer heeft altijd vastgehouden aan de centrale plaats van de mens in het maatschappelijk leven. Zij zal richting hebben te geven aan de ontwikkeling evenals zij dat in het verleden deed. De vormen en de concrete oplossingen van de sociale vraagstukken veranderen wel, maar de beginselen, die bij het vinden der oplossingen leiding moeten geven, blijven dezelfde. Die beginselen hebben betrekking op de plaats van de mens in de wereld, op zijn verhouding tot de medemens en zijn verhouding tot God. De toepassing van die beginselen, de verwezenlijking in zijn eigen leven, is voor de verantwoordelijkheid van iedere mens afzonderlijk. Een beklagenswaardige toestand zou het echter zijn, indien iedereen met gewetensvragen rondliep omtrent zijn speciale plaats in het maatschappelijke leven. De vraag der kleinmoedigen ‘waartoe ben ik in geweten verplicht?’ behoeft in Nederland op sociaal terrein gelúkkig nog niet te worden gesteld. Het standpunt van het Episcopaat inzake de katholieke sociale organisaties is duidelijk genoeg. Blijft er dan niets te wensen over met betrekking tot de houding der katholieken? Zeker wel. Het ware te wensen dat dat bisschoppelijk woord gemist kon worden, omdat onze positieve overtuiging en onze eensgezindheid sterk genoeg konden worden geacht om op eigen wieken te drijven. Dan was de beweging, die wij de katholieke emancipatie noemen en die een eeuw geleden zo krachtig werd ingeluid, pas geest van onze geest en daad van onze daad.
|
|