| |
| |
| |
Is Jeanne d'Arc verbrand?
door K. Derks S.J.
AAN bovenstaande vraag, die des te dwazer klinkt sinds P. Paul Doncoeur S.J. in 1931 aangetoond heeft: ‘Wie Jeanne d'Arc heeft verbrand?’ zouden we weinig of geen aandacht besteed hebben, indien het daarop door J. Grimod ontkennend gegeven antwoord niet een sensatie had verwekt, die haar echo tot ver buiten Frankrijk's grenzen heeft gevonden. Meer in sterke bewoordingen dan met overtuigende argumenten en niet voor de eerste maal - want ook in de 18de en de 19de eeuw zijn dergelijke beweringen gelanceerd - heeft Grimod, gewapend met enkele nieuw gevonden documenten, getracht met de ‘legende’ af te rekenen. Hij wil deze heldin, ontdaan van alle mythische versierselen, als een gewone menselijke figuur voorstellen. ‘Dit is het twistpunt’, zegt hij (blz. 96): ‘Ofwel men plaatst zonder discussie Jeanne in het getal der bovennatuurlijke personen, men stelt haar in een legende van gewijde allure en dan valt er verder niet meer over te praten; ofwel men neemt aan, dat deze historische persoon als een gewoon mens in de geschiedenis heeft kunnen leven’.
Vanuit deze gezichtshoek permitteert zich de schrijver de vrijheid al het bovennatuurlijke in het leven van deze heilige weg te cijferen, althans stilzwijgend voorbij te gaan, om de weg te banen naar een opvatting, waarvan de historische waarde omgekeerd evenredig is aan het aplomb, waarmee hij zijn stellingen meent te bewijzen. Zelfs de uitgevers van zijn werk, Amiot-Dumont, heeft hij niet overtuigd. Zij rechtvaardigen de uitgave met de vraag: ‘Waarom verborgen te houden wat misschien de waarheid is?’ Wat Grimod opdient is grotendeels opgewarmde kost. Op de 20ste-eeuwse tijdgenoot, onbekend met wat vooral de 18de eeuw omtrent Jeanne gefantaseerd heeft, maakt dit boek een verbijsterende indruk: De ‘Maagd van Orleans’ een bastaardzuster van de Franse koning Karel VII en van de brandstapel gered! Nog vele jaren heeft zij, in deze veronderstelling, als een eerzame echtgenote en moeder geleefd en lang niet in het verborgene. Openlijk heeft zij zich tot in de stad Orleans aan de goede burgers vertoond!
Wat de zaak schijnbaar nog ingewikkelder maakt, is het feit, dat de schrijver zich voor zijn beweringen op bronnen kan beroepen, aan welker authenticiteit voor het merendeel niet te twijfelen valt. Nochtans heeft het aan M. Garçon, lid van de Franse Academie, weinig moeite gekost dit ogenschijnlijk zo sterk gefundeerd bolwerk op te blazen
| |
| |
(‘Les Nouvelles litteraires’, 6 Novembre 1952), zich daarbij beperkend tot de hoofdzaken.
De adstructie van Grimod berust in de eerste plaats op de kroniek van de deken van Saint-Thibaut te Metz, die op 20 Mei 1436, dus vijf jaar na de terechtstelling te Rouaan, aantekende: ‘20 Mei kwam de Maagd Jehanna, die in Frankrijk was geweest, te Grange-Aux-Hormes bij St. Privat’. Verder vertelt de kroniek, dat op dezelfde dag haar beide broers Pierre en Jean er aankwamen, die haar terstond herkenden, evenals vele andere edelen. Na enige omzwervingen in de nabuurschap begaf zij zich naar Arlon, waar zij de gast was van de hertogin van Luxemburg. Zij maakte er kennis met Robert des Ardoises, waarmee zij spoedig in het huwelijk trad. Als woonplaats kozen zij Metz, in een huis tegenover de kerk van St. Ségoléine. Nog in hetzelfde jaar, reeds in de maand Augustus, trachtte zij in contact te komen met koning Karel VII en met het bestuur van de stad Orleans. Als tussenpersoon, die de brieven overbracht, gebruikte zij haar broer Jean, die, zoals uit de stadsrekeningen blijkt, voor zijn moeite betaald en onthaald werd. Drie jaar later, 26 Juli 1439, dus tien jaar na haar eerste intocht in de stad, verschijnt zij, ‘vergezeld door haar broers en herkend door haar moeder’, zegt Grimod, in eigen persoon in de stad, waar zij door de bevolking gehuldigd werd als de voormalige redster. Van de gemeente ontving zij een aanzienlijke som gelds, 210 Parijse ponden en werd overvloedig op wijn onthaald. Dit alles ‘pour le bien qu'elle a fait à ladicte ville durant le siège’. Na dit vriendschapsbezoek is zij teruggekeerd naar haar woonplaats en er omstreeks 1450, ruim veertig jaar oud, gestorven, vermoedelijk twee zoons achterlatend. Aldus Grimod.
Een wel roemloos uiteinde voor een dochter van koninklijke bloede, die zij, volgens Grimod, was. Om dit te bewijzen, roept hij meer dan in het voorafgaande zijn sterke fantasie te hulp.
Grimod laat Jeanne, tegen hetgeen algemeen aangenomen wordt (nl. 6 Januari 1412), enige jaren vroeger, in 1407, het licht zien als telg van de overspelige Franse koningin, Isabeau van Beieren en van de hertog van Orleans. Het meisje werd naar de oostgrens van het land, te Domremy, uitbesteed en groeide in de familie d'Arc op, onder het wakend oog van Bertrand de Poulangy, die haar, toen zij eenmaal de Stemmen in het eikenbos, ‘Bois Chênu’ had gehoord, mededeelde, dat zij tot het koninklijk huis behoorde. Sinds sprak in haar de stem van het bloed. Haar militair optreden, haar zelfverzekerdheid, haar heerserskwaliteiten, haar fouten laten zich uit deze afstamming verklaren. De dauphin Karel bezweek te Chinon voor dit ‘Geheim’ en aanvaardde haar. Maar het geheim bleef geen geheim. De voorzitter van de recht- | |
| |
bank te Rouaan, bisschop Cauchon, wist er van en zelfs de Engelse regent Bedford, zijn echtgenote en Warwick waren op de hoogte. Cauchon was niet van zins, ondanks het aandringen van de Universiteit van Parijs, zijn toekomst door het terechtstellen van een prinses, op het spel te zetten. En de koninklijke Engelse familie was niet zonder vrees, dat, mocht algemeen bekend worden, dat de ‘Maagd van Orleans’ een bastaardkind was van Isabeau van Beieren, het vermoeden kon post vatten, dat ook hun koningin Caterina, eveneens een dochter van Isabeau en weduwe van koning Hendrik V, op dezelfde beschamende wijze het levenslicht zou hebben ontvangen. Bovendien zou Jeanne een kostbaar onderpand in handen der Engelsen zijn. Daarom maakten Cauchon en Warwick gemene zaak. Zij veroordeelden weliswaar Jeanne als heks tot de vuurdood, doch zorgden tevens, dat een andere heks - er waren er genoeg - in haar plaats verbrand werd. Jeanne zelf kreeg tijdig de gelegenheid langs een ondergrondse verbindingsweg onderdak te vinden in de woning van Bedford.
Deze tweede bewering van Grimod: Isabeau van Beieren de moeder van Jeanne, staat zeer wankel, om niet te zeggen rust op drijfzand. Om Shakespeare, meer dramaturg dan historicus, die ook tot bevestiging van haar koninklijke afkomst wordt opgeroepen, met rust te laten, heeft Grimod deze hypothese overgenomen van een zekere Pierre Case, onder-prefect van Bergerac, die, na in 1805 een tragedie over dit onderwerp te hebben geschreven, zoveel welgevallen in zijn vondst behield, dat hij in 1819 een tweedelig werk uitgaf, waarin hij deze afstamming trachtte aan te tonen. Een onderneming, die in 1932 door Jean Jacoby in de ‘Mercure de France’ met dezelfde gebrekkige bewijskracht werd herhaald.
De antidatering van Jeanne's geboorte naar 1407 - vijf jaar vroeger dan algemeen wordt aangenomen - is zuiver willekeurig. Zij is geschied om het veronderstelde overspel en het gevolg er van (de geboorte van Jeanne) mogelijk te maken. Nu was Isabeau op 10 November 1407 van een zoontje bevallen, Philippe genaamd. De hertog van Orleans werd 13 dagen later vermoord. Het is onwaarschijnlijk, dat in die korte periode een vrouw opnieuw zwanger wordt. Grimod laat zich door dit feit niet uit het veld slaan. Want hij heeft in de ‘Histoire généalogique et chronologique de la Maison de France’ gelezen, dat het zoontje Philippe er in wordt vermeld tot de uitgave van 1764. In de volgende uitgaven wordt dit zoontje niet meer aangetroffen, maar is in zijn plaats ‘Jeanne’ verschenen. Waar deze nieuwe genealogie na zoveel eeuwen haar wijsheid heeft opgestoken, is niet achterhaald. Grimod heeft een document ontdekt, waarbij in 1443
| |
| |
Charles van Orleans - de zoon van de vermoorde hertog - die eerst in 1435 uit de krijgsgevangenschap was teruggekeerd, aan Pierre du Lys (dit is de adellijke titel van Pierre d'Arc) voor zijn betoonde diensten aan het koninklijke Franse huis een eilandje ten geschenke gaf.
Tot tweemaal toe wordt in de tekst uitdrukkelijk gezegd, dat Jeanne la Pucelle de bloedeigen zuster van Pierre was (soeur germaine). Tevens is er sprake van diensten, die hij met haar aan het koninkrijk heeft bewezen, ‘jusques à son absentement et depuis jusques à présent’. Grimod geeft toe, dat in dit zinsverband ‘afwezigheid’ zowel op Jeanne als op Pierre kan slaan. Want beiden zijn afwezig geweest. Jeanne sinds het drama van Rouaan, en Pierre bracht enige jaren in krijgsgevangenschap door. Hij geeft de voorkeur ‘afwezigheid’ te doen terugslaan op de vijf jaren, waarin Jeanne verdwenen was en schrijft de vastgelegde bloedverwantschap op rekening van een slordigheid of vergissing. Trouwens hij kan ‘jusques à présent’, wat Jeanne betreft, in het geheel niet verantwoorden, aangezien de pseudo Jeanne in 1443 al drie jaar van het Franse politieke toneel verdwenen was.
Wat nu de ‘Pucelle’ betreft, die vijf jaar na het drama van Rouaan uit de lucht komt vallen en die met geen woord verklaard heeft, hoe en waar zij deze jaren heeft doorgebracht en zich bovendien in een sluier van geheimzinnigheid hulde door in parabels te spreken en niets omtrent haar plannen te uiten, zij heeft haar crediet bij de deken van Saint-Thibaud spoedig verloren. In een tweede manuscript immers luidt zijn oordeel: ‘In dat jaar (1436) kwam een jonge dochter, die zich noemde “la Pucelle de France” en zó haar rol speelde, dat verschillende personen, vooral de voornaamsten, er door bedrogen zijn’. Het is uiteraard bevreemdend, dat haar broers haar herkenden en zich geleend hebben tot diensten aan deze bedriegster. Lang heeft dit echter niet geduurd. Want, tegen de bewering van Grimod in, waren zij er niet bij, toen de avonturierster in 1439 haar bezoek bracht aan de stad Orleans. Ook niet de moeder, Isabella Romée, wier verblijf in Orleans eerst vaststaat sinds 7 Juli 1440. Welke beweegredenen de broers hebben gehad, deze vrouw als hun zuster te aanvaarden, staat niet vermeld. Anatole France meent, dat zij er hun voordeel in zagen: ‘Zij geloofden, dat het waar was, omdat zij het wensten’, aangezien zij een nieuwe toekomst voor zich zagen opengaan. Zij zijn spoedig van de dwalingen huns weegs teruggekomen. Toen hun moeder in 1455 te Parijs een verzoekschrift indiende om het schandelijk proces van haar dochter te herzien, bevonden zij zich in haar gezelschap.
Het bezoek aan de hertogin van Luxemburg kan evenmin enig gewicht in de schaal werpen. Tijdens haar gevangenschap was Jeanne
| |
| |
toevertrouwd geweest aan de zorgen van Jeanne, hertogin van Luxemburg, die toenmaals in 1430 op het kasteel te Beaurevoir woonde. In hetzelfde jaar 1430 is deze overleden. Zij werd als hertogin van Luxemburg opgevolgd door Elizabeth von Görlitz, aan wie de gestorven en de ‘herrezen’ Jeanne volkomen onbekend was. Dat zij de onbekende gast een tijdlang bij zich opnam, behoeft bij de aanhang, die de pseudo-Jeanne had gevonden, niet te verbazen. Meer verbazingwekkend is haar ontvangst in de stad Orleans. Na tien jaar afwezigheid werd zij herkend, als redster begroet en met geschenken overladen. De jaarlijkse H. Mis, in 1435 voor haar zielerust ingesteld en niet afgeschaft in 1436. niettegenstaande de toen met haar gevoerde briefwisseling, vond sinds dit bezoek haar einde. Toen was men dus wel zeker, dat Jeanne nog tot de levenden behoorde. Voor deze massa-psychose zouden we eerbied hebben, indien we niet uit de geschiedenis wisten, dat dergelijke vergissingen zich meermalen hebben voorgedaan. Wanneer een pseudo-Hitler zich tien jaar na zijn dood in het oude hoofdkwartier te München zou vertonen, maken we ons sterk dat een groot deel der bevolking ook in deze sceptische tijd zou uitlopen om zijn ‘Führer’ opnieuw toe te juichen en desnoods een nieuwe oorlog onder zijn leiding te beginnen!
Des te opvallender is dat de te Orleans gevierde heldin op een goede dag plotseling vertrok nog voordat de voor haar bestelde wijn ontkurkt was. Vermoedelijk is deze oplichtster dezelfde, die, volgens Pierre Sala, in 1439 gehoor wist te krijgen bij Karel VII, die toen te Le Mans vertoefde. Bij hem viel zij door de mand. Want toen de koning haar sprak over het ‘Geheim’, dat tussen hen beide bestond, viel zij op haar knieën, beleed haar bedrog en vroeg vergiffenis. In 1440 waagde zij zich te Parijs. Volgens het ‘Journal d'un bourgeois de Paris’ was zij dezelfde, ‘die te Orleans zeer eervol was ontvangen’. Maar de Universiteit en het Parlement kregen achterdocht, lieten haar in het openbaar en ‘scherp’ ondervragen, waarop de avonturierster haar bedrog, haar huwelijk en de geboorte van twee kinderen bekende. Naar Lotharingen teruggekeerd zette zij haar bedrijf van oplichtster voort. Te Saumur wordt in 1457 een weduwe Robert des Armoises, thans gehuwd met Jean Douillet, een burgerman uit Angers, vermeld, die ‘zich lange tijd Jehanne la Pucelle had laten noemen en verschillende personen, die eertijds la Pucelle hadden gezien, had bedrogen’. Voor Grimod, die haar in 1450 laat sterven, komt de vermelding van dit feit niet gelegen.
Opmerkelijk is, dat Grimod meer sympathie schijnt te koesteren voor de avonturierster dan voor de werkelijke Jeanne. De eerste verschijning aan Jeanne laat hij plaats hebben in het Bois-Chênu, bij de ‘Feeënboom’ waarover Jeanne in het proces uitdrukkelijk gezegd heeft, dat zij
| |
| |
zich nóch om de feeën, nóch om die boom ooit heeft bekommerd. Insinuerend zegt Grimod: ‘Men zal minder makkelijk aannemen, dat zij Franquet van Arras heeft doen onthoofden’. De waarheid omtrent dit incident is, dat deze Franquet een krijgsgevangene was, die om bedreven misdrijven door de schout van Senlis werd opgeëist. Zijn terechtstelling ging dus geheel buiten Jeanne om. Ook in andere gevallen is Grimod er op uit deze ‘koninklijke telg’ in een ongunstig daglicht te stellen, althans vóór haar ontsnapping. Over de pseudo-Jeanne echter niets dan goeds. Garçon heeft nochtans over haar bedriegerijen en haar avontuurlijke loopbaan een aantal feiten meegedeeld, die vermoedelijk en hopelijk voor zijn eerlijke naam aan Grimod onbekend waren en die we in ons bestek overbodig achten te herhalen.
Wat Grimod dwars zit en als de achtergrond van zijn these moet beschouwd worden, is het feit, dat de katholieke Kerk Jeanne onder haar heiligen heeft opgenomen. Hij voelt meer voor Jeanne's tijdgenote, Ste Colette de Corbie, die, ofschoon zij voor het heil der zielen heel wat meer heeft gedaan, in vergetelheid is geraakt. Op gezag van de romantici Balzac en Joris Huysmans verzekert hij, dat Jeanne's taak: Frankrijk van de Engelsen te bevrijden, zin- en doelloos was. Zij zelf zou zich verwonderd afvragen, hoe een oecumenische Kerk nationale heiligen kan bezitten. Zo onwetend en naief was zij echter tijdens haar aardse leven niet. Thans zou zij zich veeleer verbazen over het rookgordijn, waarachter men haar rechtlijnig en eerlijk leven tracht onzichtbaar te maken.
|
|