Streven. Jaargang 6
(1952-1953)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 305]
| |
[1953, nummer 4]Het graf van de H. Petrus
| |
[pagina 306]
| |
De basiliek van ConstantijnIn grote trekken kon men deze basiliek ook reeds voor de recente opgravingen reconstrueren: ze had vijf beuken, gescheiden door zuilenrijen, een grote absis en een atrium; ze had dezelfde O.W.-richting als de huidige, drie meter hoger gebouwde basiliekGa naar eind5). Maar geen zekerheid had men omtrent de volgende vraag: hoe zag de Constantijnse Confessio er uit? was het een altaar? een monument? Verder wist men ook geen details over de heidense mausolea die onder de basiliek lagen. De recente opgravingen hebben deze twee belangrijke punten ten volle opgeklaard. Laten we eerst een ogenblik stilstaan bij de keuze van het terrein. Waarom koos Constantijn juist die plaats uit om er zijn basiliek te bouwen? De enorme moeilijkheden waarvoor hij stond, bewijzen dat hij heel speciale en doorslaande redenen moest hebben die hem tot die keuze als 't ware dwongen. Die plaats was inderdaad zeer ongunstig. De bodem had een dubbele helling: een steile van Z. naar N. en een zachtere van O. naar W. Nu nog ziet men dat de basiliek zacht aanleunt tegen de Vaticaanse heuvel. In Constantijn's tijd echter was dat bodemrelief scherper afgetekend. Dit wordt voldoende bewezen door het feit dat zijn architecten aan de Zuidzijde grote vestingsmuren moesten optrekken die tot 12 meter boven de heuvelflank reikten, om aldus de geschikte basis te leggen voor de horizontale vloer van de basiliekGa naar eind6). Tevens waren ze verplicht aan de Noord-kant een deel van de heuvel af te houwen om het terrein te nivelleren. Die aarde werd dan in het Z. tussen de grote muren gestort, of ook gebruikt om de necropolis op te vullen (fig. 1).
Fig. 1 Bodemrelief met vestingsmuren en necropolis onder de basiliek van Constantijn
Sinds de eerste en gedurende heel de IIe en IIIe eeuw ontwikkelde zich immers een grote heidense necropolis op de O.W.-helling van de Vaticanus. De opgravingen legden een dubbele serie uitstekend bewaarde mausolea bloot, die zich uitstrekten vanaf het centrum der basiliek tot voorbij het pauselijk altaarGa naar eind7). Vroeger was men reeds op dergelijke graftomben gestoten, doch er niet op ingegaan. Wilde Constantijn op die plaats zijn monument bouwen, dan was hij verplicht heel die necropolis te bedelven. Dit ging echter niet zonder moeilijkheden... Als Keizer en als Pontifex Maximus liet hij zijn opperste gezag gelden om dit plan te kunnen uitvoeren. Sommige zwakgebouwde mausolea werden met sterke steunmuren gestut; andere, ten Oosten, hoger | |
[pagina 307]
| |
opgebouwd; weer andere aan de hoger gelegen Westkant volledig afgebroken. Tenslotte sloeg men de gewelven in om alle ruimten met aarde op te vullen. Dit ontzaglijk werk met zijn technische, religieuse en psychologische moeilijkheden doet ons inzien, dat Constantijn hier werkelijk geen moeilijker terrein had kunnen uitkiezen.... terwijl hij door een weinig uit te wijken naar het Z. al deze moeilijkheden had kunnen vermijden! Als hij dan toch die abnormaal moeilijke plaats koos, dan kon dat enkel en alleen zijn omdat hij er aan gebonden was door de aanwezigheid van een vooraf bestaand feit, nl. van het graf van de H. Petrus, waarboven hij ten koste van alles zijn basiliek wilde bouwen. Nemen we nu een kijkje vooraan in de absis der basiliek waar de Confessio stond. Zekerheid omtrent haar vorm had men niet. Sommige archeologen, zoals WilpertGa naar eind8), hadden sinds lang de reliëfvoorstelling van een ivoren relikwiekastje uit de 5e eeuw, in 1906 te Samagher bij Pola (Isthrië) gevonden, in verband gebracht met de Confessio der Constantijnse basiliek. Nu hebben de recente opgravingen deze interpretatie volledig in t' gelijk gesteld en het mogelijk gemaakt de oude Confessio zeer nauwkeurig te reconstrueren. Na opening van de absismuur der onderaardse Clementijnse kapel - waar de opgravingen begonnen - vond men een rechthoekig bouwwerk dat op Constantijnse bodem rustte. Aan zijn rugzijde trof men ‘in situ’ de oorspronkelijke marmerplaten aan, in het midden even onderbroken door een verticale porfierstrook. Aan de Z.- en N.-kant bleven enkel nog de twee marmeren basissen over der marmerplaten welke vroeger ook die zijden sierden. De Oostkant, gereconstrueerd volgens het reliëf van Pola, vertoonde onderaan een soort kastje, met twee deurtjes gesloten, en daar boven een kruisbeeld in de halve ronding van een nis. Heel dit gebouw stond op een 10 cm hoge trede, waarvan men nog stukken terugvond, en onder een 6,90 m vooruitspringend baldakijn dat op vier zuilen rustte wier basissen door een marmeren afsluiting waren verbonden. Van die afsluiting en van twee zuilen zag men nog sporen in de teruggevonden marmerblokken van het verhoog. Bernini zou later met deze zuilen de loggia's der koepelpijlers van de nieuwe basiliek opsmukken. Stippen we hier nog aan dat deze Confessio geen altaar, doch een grafmonument was, en wel, volgens de vaste overtuiging van Constantijn en zijn tijdgenoten, gebouwd juist boven het graf van de H. Petrus over welks ligging men toen volkomen zekerheid had. Wij vragen ons echter nu af: waarop steunde Constantijns zekerheid? op vrome legenden? op mondelinge traditie? Of vond hij misschien op die plaats nog een zichtbaar teken van het Apostelgraf? Als we de opgravingen nu verder volgen, dan zullen we zien dat ze inderdaad een ouder grafmonument, ingesloten in de Constantijnse Confessio, hebben blootgelegd. Dit is de grote ontdekking geweest. | |
Van Constantijn tot Paus AnicetusBij het openleggen van Constantijn's grafmonument, ontdekte men weldra vóór-constantijnse muren. Ten W. stond een N.Z. gerichte | |
[pagina 308]
| |
muur, sterk gebouwd en met funderingen die diep onder de bodem van Constantijn's basiliek doordrongen. Aan beide kanten draagt hij sporen van inkorting: oorspronkelijk liep hij dus verder door naar het N. en het Z. Aan de binnenzijde ziet men nog de resten van een ondiepe nis. Daar heeft hij ook nog zijn originele rode kleur en wordt daarom de Rode Muur (R.M.) genoemd. Ten Z. stootten de opgravers eveneens op een vóór-constantijns muurtje, loodrecht op de rode muur gebouwd, en wel op een witte marmerplaat die hem daar sierde. Dat muurtje springt 90 cm vooruit, en daar, aan de Oostzijde dus, staat een klein (1,40) wit-marmeren zuiltje tussen later gebouwde muurtjes gekneld. Het kapiteel ontbreekt, doch de rest van een travertino-dekstuk, dat juist boven het zuiltje hangt en vastzit in de R.M., moet eens op dat ontbrekend kapiteel gerust hebben. Ten N. vond men een bredere en sterkere vóór-constantijnse muur, waarop aan de Noordzijde talrijke graffiti gegrift stonden; vandaar zijn naam: graffitimuur, waarover verder nog sprake zal zijn. Binnenwaarts lagen de basis en de stukgeslagen resten van een ander zuiltje, geheel gelijk aan het eerstgevondene. Beide zuiltjes rustten op een soliede travertino-drempel. Tenslotte, tussen de nis in de R.M. en de drempel tekent zich een 80 × 80 cm oppervlakte af, die met marmerplaten, mortellagen en loodlaagjes een onderaardse holte afsluit. Het is duidelijk dat we hier voor een mooi architectonisch geheel staan. Vooraleer we echter trachten dit te reconstrueren, moeten we de opmerking maken dat hetgeen hier teruggevonden werd helaas veel sporen draagt van plundering, verwoesting en verandering in bouw en versiering gedurende 16 lange eeuwen. Dit alles maakt het zeer moeilijk de oorspronkelijke juiste vorm te reconstrueren. Daarom, hoe getrouw en zorgvuldig dergelijke reconstructies ook worden uitgevoerd, dikwijls zullen ze hypothetisch en onvolledig blijven. Toch kan men het aanzicht van dit eerste grafmonument met voldoende zekerheid samenstellen, al tast men in het duister aangaande accidentele bizonderheden. Een zorgvuldig onderzoek wees uit dat de twee zijmuurtjes ten N. en ten Z. samen met de marmeren opsmuk niet van af het begin aanwezig waren. Men vond dus oorspronkelijk dit kleine monument (fig. 2): op 1,40 m hoogte zat een vooruitspringende travertino-plaat in de R.M. vast en rustte naar voren op twee wit-marmeren zuiltjes. Deze plaat scheidde twee kleine boven elkaar liggende nisjes, die in de R.M. waren uitgerond: het onderste is 21 cm diep, 72 cm breed en 1,40 m hoog; het bovenste is iets dieper (32 cm), breder (1,12 m) doch lager (92 cm). De vloerruimte tussen de R.M. en de drempel was bedekt met een marmeren plaat die, heel merkwaardig en tevens zeer sprekend, niet recht lag, doch de richting Z.W.-N.O. volgde. De archeologen hebben in dit monument onmiddellijk het ‘Tropaeum’ van St. Petrus herkend waarover een Romeins priester Gaius sprak, rond 200 na X., in zijn controverse met de montanisten: ‘Ik kan u de trofeeën der Apostelen tonen; want als gij wandelt naar de Vaticaanse heuvel of langs de Via Ostiensis, dan zult gij de trofeeën ontmoeten van degenen die deze Kerk hebben gesticht’Ga naar eind9). De scherp- | |
[pagina 309]
| |
ste critici, zoals Schneider, gaan met deze interpretatie accoord: de trofee van St. Petrus op de Vaticanus werd hier teruggevonden. Is het mogelijk het bouwjaar van deze trofee te bepalen? Hierop kunnen we gelukkig een positief antwoord geven en de datum zelfs vrij nauwkeurig aanduiden. We moeten echter eerst een blik werpen op de constructies rond deze ‘Memoria’.
Fig. 2 Reconstructie van de Trofee van St. Petrus
De Noordelijke rij mausolea, regelmatig gebouwd onder het oostelijk deel en onder het centrum van de basiliek, vertoont plots in het W. een eigenaardige schikking: de rij wordt n.l. onderbroken en een ruimte van 8 × 4 m is opengelaten die rondom, behalve aan de Noordzijde en gedeeltelijk aan de Oostzijde, ingebouwd werd (fig. 3). Ten O. kwam het mausoleum O - Mausoleum Mattuciorum - tussen 123 en 150 gebouwd, zoals blijkt uit een jaarstempel op een baksteen van de voorgevel. Ten Z. bouwde men later, doch vóór 160, het kleine maus. S, dat nu bijna helemaal verwoest is, omdat daar de fundamenten gelegd werden der Z.O.-kolom van Bernini's baldakijn. Rond diezelfde tijd werd meer ten W. een ander maus. R. gebouwd met zijn 1 m hoger gelegen terras R', en verder Noordwaarts volgde een grote ommuurde open begraafplaats Q. Merkwaardig is wel dat in Q enkel inhumatiegraven gevonden worden, terwijl de mausolea vooral kleine ‘loculi’ hebben voor het plaatsen van urnen. Om toegang te verlenen tot het grafhuis Q, legde men tussen maus. S en R (+ R') een lichte helling aan, en wat hogerop een trap. Hiervoor echter was een sterke muur R nodig die, in de verlenging van de westgevel van maus. S gebouwd, | |
[pagina 310]
| |
zowel de helling als de trap moest stutten. Daarna werd die muur R. lichtelijk ombuigend naar het Westen, als ringmuur van grafhuis Q voortgebouwd (M). De muur R.M. - de Rode Muur - sloot dus heel de Westzijde der ruimte P af. Juist op de plaats waar de R.M. een lichte Westelijke richting neemt, werden de nisjes ingebouwd, die daardoor een enigszins onregelmatige vorm hebben. Het is dus duidelijk dat het hele complex: grafhuis Q met trap en R.M. en dus ook de nisjes en de trofee van St. Petrus, een eenheid vormt die op hetzelfde tijdstip gebouwd werd. Welnu, op een tegel der waterleiding die het regenwater opving dat op de mozaïekvloer van Q viel, vond men een zegel met de namen Aurelius Caesar (140-161) en Faustina Augusta (147-175). Als men dus het jaar 160 aanneemt als constructiedatum van de trofee, zal men zich niet veel vergissen. Anicetus (±154-165) was toen PausGa naar eind10). Nu dringt zich de vraag op: werd deze trofee gebouwd boven het graf van St. Petrus? Om hierop te kunnen antwoorden moeten we de ruimte P zelf onderzoeken en zullen we daarom dieper gaan peilen in de duistere periode der Ie eeuw en eerste helft der IIe euw. | |
Van Paus Anicetus tot de H. PetrusDe dubbele rij graftomben die de kleine ‘memoria’ van de H. Petrus insloot, duidt zeker reeds ernstig op het sepulcraal karakter van dit monument. Het onderzoek van de plaats P zal ons hierover nu volle zekerheid geven. Deze plaats immers is zelf een klein kerkhof waar, in het gedeelte dat kon onderzocht worden, niet minder dan 13 graven, zeer verscheiden in vorm en ouderdom - van de Ie tot de Ve eeuw - verspreid lagen. Het zijn allen inhumatiegraven evenals in het grafhuis Q. We bespreken hier enkel de oudste. die zeer arm zijn: het lichaam werd in een ondiepe kuil gelegd en met grote tegels, in de vorm van een kaartenhuisje, toegedekt. Merkwaardig is dat deze graven een open ruimte, waar later de trofee van de H. Petrus zou komen, schijnen te omringen en te eerbiedigen. Laten we dit nu onderzoeken (fig. 3). Graf a aan de zuidzijde van die ruimte in O.W.-richting gelegen, is zeer diep uitgegraven en waarschijnlijk het oudste der gevonden graven. Het is een graf van een jongen, wiens skelet nog lag in de potaarden sarcofaag (lengte 1,20 m). De daktegels waren ingebouwd in een metselwerk dat tot 75 cm boven het toenmalige niveau uitstak en een smalle plengbuis voor plengoffers omsloot. Dit ritueel komt ook voor bij Christelijke graven uit de eerste eeuwen. Een tweede graf b, met dezelfde richting als a, bestrijkt de Oostzijde der latere ‘memoria’. Eén der tegels die het graf toedekten draagt een zegelGa naar eind11) uit de tijd van Vespasianus (69-79). Deze eerste twee graven dateren dus uit de eerste eeuw. Graf c is wat recenter: het ligt op een hoger niveau dan b en daarom gedeeltelijk erboven: het is echter zeker ouder dan de eerste ‘memoria’ omdat het onder haar drempel ligt. Dit graf, N.Z.-gericht, sluit de open ruimte ten O. volledig af. Tenslotte kwam graf d dat centrum totaal omringen. Het loopt parallel met de R.M. en werd wellicht tegelijkertijd er mee gebouwd. | |
[pagina 311]
| |
Fig. 3 Mausolea rond het veld P., waarin graven een centrale plaats, de ‘Locus Petri’, omringen en eerbiedigen
We zien dus, vanaf de tweede helft der 1e eeuw tot ongeveer 160, een halve cirkelbeweging der graven ontstaan rond een centrale ruimte welke ze opzettelijk willen vrijlaten en eerbiedigen. Dit feit doet ons besluiten tot de aanwezigheid van een graf, in die ruimte gelegen, dat heel deze beweging zin geeft en rechtvaardigt. Dat graf, waartegen andere, hoogstwaarschijnlijk christelijke graven, kwamen aanleunen als om het te vereren, en waarboven een eerste grafmonument - de trofee van St. Petrus - gebouwd werd, is het graf van de Prins der Apostelen. We weten reeds dat bij de opgravingen enkel een vierkante put onder de eerste ‘memoria’ aan het licht kwam. Dalen we er even in af. Op de bodem ligt aarde die niet tot het oorspronkelijke graf behoorde, doch er later in is gekomen (terra di riporto). Het graf moest dus dieper liggen. Daarom heeft men ook dieper gegraven, zeer diep zelfs, tot vijf meter onder de gevonden bodem, doch van het oorspronkelijke graf werd niets teruggevonden. Dit feit, hoe jammer ook, vermindert echter in niets de zekerheid die we hebben dat het graf dáár lag, om de | |
[pagina 312]
| |
zo juist aangegeven redenen. Het graf van de H. Petrus kon geen praalgraf zijn of sarcofaag, doch enkel de naakte, goede aarde, waarin hij als arme Christen en Martelaar werd neergelegd. Misschien was het niet eens met tegels bedekt.... Daarnaast vergete men ook niet dat de ontelbare verwoestingen, plunderingen en veranderingen, die het Apostelgraf in de loop der eeuwen onderging, dit graf onkenbaar moesten maken! Uit dit alles mogen we besluiten dat de onderaardse holte, als ze niet het graf van de H. Petrus is, dan toch met dit graf in verbinding staat. Een andere vraag, eigenlijk van secundair belang, is welke de originele vorm was van het Apostelgraf. Als het oorspronkelijk de normale mannenlengte had, dan moesten de fundamenten van de R.M. noodzakelijk door het Apostelgraf gaan; was het echter geen eigenlijk graf, doch een holte om er een urne of relikwiekastje in te bewaren, dan passeerde de R.M. juist aan de Westrand van de gevonden put. Sommige archeologen nemen deze laatste hypothese aan, die zeer grote moeilijkheden meebrengt; anderen verdedigen met klem de oorspronkelijke normale lengte van het graf, en brengen enkele ernstige argumenten naar voren, die deze hypothese wel aanvaardbaar maken: 1. Voor het normale graf spreken zeker de vele teruggevonden graven die alle hun volle lengte hadden; 2. op de plaats waar de R.M. boven het graf komt, worden zijn fundamenten onderbroken, of gaan althans niet zo diep als rechts en links. Zelfs schijnt daar een ruwe en onregelmatige nis in de R.M. uitgerond te zijn. Onder die nis werden enkele mensenbeenderen teruggevonden. Komen deze uit het deel van het graf dat door de R.M. werd afgesneden, en werden ze daar toen gelegd door de bouwers van de R.M. zelf? Het wetenschappelijk verslag zegt zeer sober: ‘Onder de muur van de nis werden enkele menselijke beenderen teruggevonden, verspreid en met aarde vermengd; ze werden met zorg bijeen gebracht’. Een anatomisch onderzoek, dat nog aan de gang is, maakte reeds uit dat ze allen tot één persoon behoren, die tamelijk oud en lang was en een krachtig gestel had. Tenslotte nog dit: de bouwer van de eerste ‘memoria’ hechtte zoveel belang aan de rest van het graf, dat hij de dekplaat niet loodrecht op de nis van de R.M. legde, doch deze de richting van het oorspronkelijk graf - O.-W. - liet volgen (fig. 2). Deze argumenten mogen hier volstaan. Zekerheid echter omtrent de originele vorm van het Apostelgraf zal men zeer moeilijk kunnen krijgen. | |
Geschiedenis van het ApostelgrafGewoonlijk heeft een graf geen geschiedenis. Alleen wanneer een groot deel der mensheid door de eeuwen heen vererend opziet naar een man, wiens leven en sterven verlossing en genade bracht, kan de geschiedenis van zijn graf ontstaan. Zo heeft het graf van Christus, zo heeft ook het graf van Petrus, de rots waarop Christus zijn Kerk bouwde, een geschiedenis. Deze geschiedenis zegt ons dat het Apostelgraf vanaf zijn oorsprong altijd zorgvuldig bewaard en vereerd werd. | |
[pagina 313]
| |
Reeds in de duistere eerste eeuw, toen arme Christenen dat martelaarsgraf kwamen opzoeken om hun doden in zijn nabijheid te begraven, begon die verering; enkele decennia later kreeg het reeds zijn eerste monument, de trofee van de H. Petrus, waarover Gaius sprak. Dit zijn twee zeer kostbare aanduidingen voor de identificatie van de oorspronkelijke begraafplaats, en tevens belangrijke schakels van de traditie en overtuiging der Christenen in de eerste twee eeuwen. Dank zij de laatste opgravingen kunnen we nu deze traditie verder volgen en openleggen als een boek. We stippen enkel de voornaamste vondsten aan. Na een zekere tijd bouwde men ten N. van de ‘memoria’ een brede en hoge steunmuur loodrecht op een scheur in de R.M. Deze steunmuur is de reeds vermelde graffitimuur. Een zorgvuldige studie van deze Latijnse inschriften, door vrome bezoekers einde IIIe begin IVe eeuw op de Noordzijde van de muur aangebracht, leverde niet het gewenste resultaat op: Petrus' naam wordt er niet vermeld. Doch een Grieks, en dus ouder inschrift, op de R.M. dichtbij de scheur gevonden gaf de eerste vier letters van zijn naam: Het is duidelijk dat die graffitimuur de harmonie van heel het gebouwtje brak. Men trachtte dit eerst te verhelpen door het een wit marmeren opsmuk te geven, die de bodem en de twee wanden rechts en links van de nis onder het travertinodak bedekte. Doch tenslotte bouwde men dan ook ten Z. een kleine steunmuur om de symmetrie te herstellen. Rond die tijd kwamen nieuwe en rijkere graven het Apostelgraf omringen en kreeg heel het veld P een mozaïekvloer. Een ander en zeker bewijs van verering voor de H. Petrus zijn de talrijke munten door vrome bezoekers geofferd en in de onderaardse holte teruggevonden. Een vijftigtal dateren uit de eerste vier eeuwen, de andere vanaf de vroege tot de late middeleeuwenGa naar eind12). Tussen 325 en 349 bouwde Constantijn dan de eerste grote St. Pietersbasiliek. De ligging, de as en de hoogte van de vloer der basiliek werden bepaald volgens de ligging van het graf, dat alleen moest vrijkomen en het centrum worden van zijn monument. Daarom liet hij de graftomben O, S, R (+ R') en Q afbreken, en de dubbele rij Oostwaarts totaal bedelven. Ook de R.M. brak hij af tot op de gepaste hoogte en lengte voor zijn grafmonument. Daarna liet hij het hele complex, nl. het overgebleven deel van de R.M. met zijn steunmuurtjes ten N. en ten Z. en de ‘memoria’ zelf met travertinodak en zuiltjes, met marmer bekleden, terwijl alleen de Oostzijde openbleef. Eén enkele vondst bleef onverklaarbaar. In de graffitimuur juist onder de inschriften werd een fijn marmeren kistje gevonden (77 × 30 cm), dat door de bouwmeesters van Constantijn daar ingemuurd was. Het had een onverklaarbare inhoud: aarde, resten van organische stof en beenderen met andere heterogene elementen. Waarom werd dat kistje juist daar, onder de graffiti, ingemuurd? en wat lag er oorspronkelijk in? Deze vragen blijven onbeantwoord. Sommige archeologen denken spontaan aan de oude traditie die spreekt over een translatie der relikwieën van St. Petrus, in 258, ‘ad catacumbas’, nu onder de kerk van San Sebastiano, vanwaar ze later naar hun eerste rustplaats | |
[pagina 314]
| |
terugkeerden. Het wetenschappelijk verslag beschreef ook hier heel sober de vondst. Tot 590 bleef Constantijn's grafmonument onveranderd. Toen had een volledige omvorming plaats: Paus Gregorius De Grote (590-604) legde de absis der basiliek 1,50 m hoger en spaarde tevens rond het presbyterium een ringcrypte uit, die door een onderaardse gang in verbinding bleef met de rugzijde van het monument. Zodoende kon het bovenste deel van dit monument gebruikt worden als altaar, terwijl het toch nog voldoende toegankelijk bleef voor de pelgrims. Paus Callixtus II (1110-1124) verhoogde het altaar van Gregorius en versierde het met hetzelfde soort marmer waarmede Constantijn de lagere zone bekleed had. Binnen in het monument kwam ondertussen ook verandering. Om liturgische redenen werd een opening gekapt in de marmerplaten die de put toedekten, en later, toen de absis verhoogd werd, bouwde men de centrale nis uit tot de z.g. Pallium-nis. In de IXe eeuw kreeg deze nis dan het bekende mozaïekbeeld van de Zaligmaker, dat een bevoorrecht bezoeker nog steeds kan bewonderen. Tenslotte werd op 18 April 1506 de eerste steen gelegd der nieuwe basiliek. Clemens VIII liet het huidige pausaltaar optrekken juist boven dat van Callixtus II, dus juist boven het grafmonument van Constantijn. Bernini bracht de nieuwe Confessio onder een groots baldakijn en Michelangelo overkoepelde alles.
* * *
Samen met de groei van de Kerk, groeide het graf van de H. Petrus, langzaam en weifelend in de eeuwen der vervolging, wijd en groots vanaf de IVe eeuw. De arme graven der Christenen die het martelaarsgraf kwamen omringen, de eerste ‘memoria’ boven zijn graf gebouwd, de basiliek van Constantijn boven het nieuwe praalgraf van de Apostel, en tenslotte, de huidige St. Pietersbasiliek zijn als zovele schakels van een onafgebroken levende traditie en overtuiging der Christenen van alle tijden, dat de H. Petrus op die plaats begraven werd. De Romepelgrim die de St. Pietersbasiliek betreedt, mag overtuigd zijn dat hij de Rots zelf van de Kerk betreedt, die daar in de naakte aarde neergelegd werd; en wanneer zijn blik dan omhoog stijgt, naar het groots baldakijn en de wijdse koepel, dan weet hij, meer dan ooit, dat de poorten der hel die Rots nooit zullen overweldigen. |
|