Streven. Jaargang 6
(1952-1953)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 277]
| |
ForumIn Vrijheid HerborenGa naar voetnoot1)Er is een hevige onrust groeiende, niet het minst onder de katholieke leken, over het in wording zijnde gedenkboek, waarmee professor L.J. Rogier en rector N. de Rooy ons beloofden te verrijken bij de viering van het herstel der bisschoppelijke hierarchie. De klachten, die men links en rechts kan opvangen, betreffen niet alleen het tekort aan academische stijl in oordeel en formulering, maar ook de apodictische, zelfverzekerde en vaak arrogante toon, waarop, zo zegt men, enerzijds de schrijvers die zich met deze periode hebben beziggehouden, worden gekleineerd, en anderzijds de personen, die in deze geschiedenis optreden, bij voorkeur in hun menselijke gebrekkigheid en onvolmaaktheid aan het lezend publiek worden voorgesteld. Is het inderdaad waar dat dit boek een pijnlijke mislukking dreigt te worden? Het is waarlijk geen aangename taak op die vraag te moeten antwoorden; zij wordt nog verzwaard door de omstandigheid dat pas één aflevering (overigens van 119 pagina's in lexicon-formaat) is verschenen. Daar komt nog bij dat elke bewering, elk oordeel en elk sarcasme in dit boek zo'n sterk persoonlijke kleur heeft, en dat het een kwestie van haast bovenmenselijke deugd wordt om hetgeen gezegd wordt te scheiden van de persoon, door wie het wordt gezegd en aan zijn kritiek het meeslepende van de originele wending en de drieste aanval te ontzeggen. Onder beneficie van inventaris zullen we alle geestigheid trachten buiten te sluiten, omdat het ondoenlijk is dit boek geestig te beoordelen zonder geestelijk de schrijver van deze eerste aflevering te wonden. Ne quid veri non audeat, de historicus moet volgens de bekende eis van Leo XIII alle waarheid durven zeggen. Wij zullen trachten dit zo zakelijk mogelijk te doen. De eerste aflevering van In Vrijheid Herboren vormt een afgerond geheel, dat in vijf flinke paragrafen wordt verdeeld: Verval, Kentering, Strijd, Herstel, Reactie. Misschien is het juister te spreken van een splitsing in twee gedeelten (niet door een technische indeling aangegeven), waartussen de scheidingslijn op blz. 70 valt en die door het jaartal 1845 gemarkeerd kan worden. In het eerste gedeelte wordt in zeer zwarte tinten de meer dan ellendige staat geschilderd, waarin de Nederlandse Katholieken leefden onder het bestuur der Propaganda Fide, vertegenwoordigd door Italiaanse priester-diplomaten, die - dit staat voor de schrijver als een paal boven water - van de Nederlanders niets begrepen noch door hen begrepen werden; die nu eens zich intens met de missie inlieten, maar dan weer alles aan de aartspriesters overlieten, waardoor deze inlandse heren (waarvan er een zeer stijlvol een kalf wordt genoemd) zich tot potentaten ontwikkelden, die de nog potentaterige pastoors niet baas konden. ‘Bovendien waren zij Italianen en.... dientengevolge met de Nederlandse volksaard zeer slecht, met de taal volstrekt niet bekend; van de meesten krijgt men zelfs de indruk, dat zij met een zekere geringschatting op ons volk, zijn taal en zijn zeden neerzagen’. We hebben hier een typisch staaltje van de wijze waarop de schrijver zijn verdicten uitspreekt. Iedere Nederlander, die langere tijd in Rome heeft doorgebracht, heeft | |
[pagina 278]
| |
daar het Italiaanse volk en zijn gaven leren waarderen. Welk volk brengt zoveel aangeboren edele menselijkheid, hoffelijkheid, en.... trouw op? Wij Nederlanders zeker niet. In Rome kan men bescheidenheid leren en tot het besef komen van de minder goede eigenschappen van ons volk. In Rome leert men het als een zegen beschouwen dat het bestuur van Gods Kerk voor een belangrijk deel in handen van Italianen ligt! Stel u eens een pruisische generaalsmentaliteit, Frans chauvinisme voor op de pauselijke Stoel! In Rome krijgt men begrip voor het goede en het tekort van andere nationaliteiten, maar leert men tevens tact om met allen om te gaan. Ik geloof beslist dat alle priesters b.v., die in de Eeuwige Stad hun studies hebben gedaan, dit zullen beamen. Daarom ook is het ‘dientengevolge’ in de boven aangehaalde zin ten enenmale onjuist. Evenmin als het waar is dat die ‘Brusselse Italianen’ in de eerste plaats diplomaten waren. Zij waren dienaars van de Opperpriester op het terrein der diplomatie. Ook dat is dienst aan het Godsrijk, hetgeen bijvoorbeeld kan blijken uit het volgende voorval. De pauselijke onderhandelaar Capaccini, gezonden in 1828 voor de moeilijke onderhandelingen over de uitvoering van het Concordaat van 1827, slaagde erin, vooral door persoonlijke conferenties met koning Willem I, drie uitmuntende bisschoppen te doen benoemen voor drie vacante zetels in België, hoewel de koning en zijn Jozefistisch-Febroniaanse ministers een lijst van niet minder dan dertien candidaten presenteerden en bovendien nog de abdicatie verlangden van Mgr de Méan van Mechelen (vgl. Albers I, 258 vv). Dit was een groot diplomatiek succes, maar met verstrekkende godsdienstige gevolgen. Het is de zaakgelastigde des Pausen heus niet in de schoot geworpen, maar was de vrucht van harde en moeizame arbeid. Het oordeel van Schrijver luidt evenwel: ‘hij maakt de indruk eer een handig dan een bekwaam man geweest te zijn, was plooibaar in de trant van Floris van Hall en vermoedelijk even weinig diep of beginselvast.... meer een mensenvleier dan een mensenkenner’ (pag. 36). Of dit oordeel gestaafd kan worden met een verwijzing naar Charles Terlinden (Guillaume Ier et l'Eglise Catholique en Belgique, II, 193) mag betwijfeld worden, aangezien de eerste karaktertekening aldaar afkomstig is uit een brief van de fraaie Nederlandse gezant Reinhold aan de liederlijke de Potter. De Paus heeft hem in ieder geval anders gewaardeerd en in 1844 tot kardinaal benoemd, wat overigens, het zij toegegeven, in die tijd niet noodzakelijk impliceerde dat gedrag en waardigheid bij elkaar pasten.
Men ontkomt niet aan de indruk dat de schrijver te weinig theoloog is om vele kwesties, die met het bovenstaande samenhangen, juist te beoordelen. Zijn laatdunkendheid bij de bespreking van de nuntii en van de Propaganda of Curie is zonder meer irriterend. ‘Wie uit de tot dusver gepubliceerde bronnen de verklaringen, die tussen 1700 en 1850 afgelegd zijn over het wanbestuur der Brusselse nuntii, bijeenleest, krijgt een heel klachtenboek’ (pag. 19). Dat zal wel waar zijn; de vraag is echter in hoeverre die klachten over heel die periode gegrond zijn. ‘Van de gemiddelde nuntius kan men niet verwachten dat hij gaarne een deel van zijn invloedssfeer prijs geeft’ (pag. 19) ....maar er waren er dan toch die bijna alles aan de aartspriesters overlieten (pag. 16), wat in het algemeen niet tot heil van de Zending strekte (pag. 16). Op dezelfde bladzijde worden drie van die gesmade Brusselse Italianen genoemd, die vrijwel niets aan de aartspriesters overlieten en geregeld nauwkeurige opgaven verlangden. De Propaganda kan helemaal geen goed doen. ‘Het zou te allen tijde moeilijk blijken de Congregatio de Propaganda Fide er van te overtuigen dat zij enig gebied een weldaad zou bewijzen, door | |
[pagina 279]
| |
het los te laten’ (pag. 12); zij had haar dwarskijkers aangesteld (pag. 24); zij heeft de Nederlandse Kerkprovincie behandeld als Hongkong, Bagamoyo en Fak-Fak (pag. 10) en koesterde een achterdocht jegens de katholieke leken, die noch elegant noch billijk kan genoemd worden (pag. 10). Op blz. 15 verzekert schr. dat tegen het einde van de 18e eeuw zekere anti-regulierenmentaliteit ook de Propaganda en haar meeste agenten bezielt. Niemand zal dit ontkennen, maar het is onjuist de indruk te wekken of deze mentaliteit eerst van die datum dateert. De hele geschiedenis van de Propaganda is vol van de oppositie, welke bestond tussen een nagenoeg geheel door seculieren geleid Instituut met de regulieren, aan wie bijna uitsluitend de missiegebieden waren toevertrouwd. De regulieren komen in genere vijf maal ter sprake. Op blz. 14 wordt gesproken over jeugdige auditores op de nuntiatuur, die soms als was waren in de handen van intriganten uit de reguliere clerus. De regulieren negeerden aanvankelijk de aartspriesters (pag. 15), maar de vraag is of zij dit niet terecht deden, daar zij onder eigen overheden stonden. Het is zonder meer onrechtvaardig de regulieren als franc-tireurs te bestempelen (pag. 18), wijl zij dit niet waren, juist omdat zij geheel wettig en in afhankelijkheid van de Paus hun werk verrichtten. Op blz. 19 is de schrijver bijna perplex als hij moet constateren dat een of andere reguliere overste de belangen van zijn orde niet vóór alles liet gaan. Op blz. 54 betreurt hij de verbrokkeling van de opkomende kloostercongregaties, maar beoordeelt hij de toestanden vanuit het hedendaagse en niet vanuit het eigentijdse standpunt. Deze methodische fout komt overigens frequent voor, en is o.a. in De Bazuin scherp belicht. Laat het waar zijn dat de opbloei van het kloosterleven al begonnen was vóór het Herstel der Hiërarchie, dit bewijst o.i. te meer dat de toestanden in de Nederlandse Kerk zeker niet zo treurig waren als Schrijver ons wil doen geloven. Er lag blijkbaar een enorm kapitaal aan vroomheid, naastenliefde, streven naar volmaaktheid en zelfs aan geld opgespaard. ‘De curie - en hier komen wij tot een ernstigere grief - heeft zich eeuwenlang niet kunnen verplaatsen op (!) het gezichtspunt, dat het ontstaan van het Jansenistisch schisma juist door de missie-staat mogelijk gemaakt was en evenzeer als het in Frankrijk en de Zuidelijke Nederlanden geschiedde, voorkomen had kunnen worden door een hiërarchische kerkstructuur’ (pag. 10). Men wrijft zich de ogen uit, als men dit van een professor moet horen. In ons land vonden de Jansenistische drijvers steun bij de Staten van Holland en Utrecht, in Frankrijk greep de regering hen allesbehalve zachtzinnig aan. Men denke slechts aan de afbraak van Port-Royal! Schrijver moest nu eindelijk eens ophouden met het Jansenisme te bagatelliseren. Dit schisma heeft weinig betekend, maar niettemin is de morele schade, die de Kerk van Sint Willibrord er door leed, aanzienlijk te noemen (pag. 10). Het was dus een weinig betekenende brand met aanzienlijke brandschade? Zijn aan van Heussen Jansenistische gevoelens alleen maar toegeschreven? (pag. 12). Pikante dingen zeggen is nog iets anders dan de waarheid zeggen.
Niemand zal zijn bewondering onthouden aan de werkkracht van de schrijver. Maar als men de talloze kwistig rondgestrooide vonnissen leest, die in dit boek geveld worden, de kleineringen van gevestigde reputaties, het telkens aanleggen van huidige maatstaven aan vroegere en geheel andere situaties - dan vraagt men zich met ongerustheid af of de schrijver zijn ongetwijfeld grote talenten niet overschat en te veel hooi op zijn vork neemt. Zelfs de sterkste mens raakt bij te veel werk over zijn toeren en wordt dan haastig en geprikkeld. De historicus hoeft nog niet onwaarachtig te worden als hij | |
[pagina 280]
| |
met liefde tegenover zijn subjecten gaat staan; een mild oordeel is nog geen vals oordeel. De kittelorigheid leidt gemakkelijk tot weinig academische formules, zoals over Willem II op blz. 37 en 44, en zij miskent te gemakkelijk grote verdiensten, zoals bijvoorbeeld van Le Sage, voor wie naar men zegt, in een tijd, waarin de polemiek plaats moest maken voor het gesprek, geen plaats meer is. Pater Roothaan, overleden in 1853 (niet 1852; pag. 93) is een der weinige religieusen over wie in dit boek met zekere voorzichtigheid gesproken wordt. Van hem is de opmerking afkomstig dat men met liefde en geduld verder komt dan met bitterheid. Prof. Dr J. Tesser S.J. | |
Schnuerer's Kerk en BeschavingSinds 1949 verschenen achtereenvolgens in Nederlandse vertaling de tweede druk van Kerk en Beschaving in de Middeleeuwen in drie delen, daarna De Katholieke Kerk en de Beschaving tijdens de Barok in één deel, en nu onlangs ook in één deel De Katholieke Kerk en de Beschaving in de achttiende eeuwGa naar voetnoot1). Dit vijfdelig werk van de bekende, in 1942 overleden, Zwitserse professor Gustav Schnürer verdient ruimschoots een uitvoeriger toelichting, niet alleen om zijn innerlijke waarde, maar ook wegens de huidige tijdsomstandigheden. Het derde deel eindigt met Sallustius' gevleugeld woord: ‘Imperium facile his artibus retinetur, quibus initio partum est’: ‘De krachten waaruit een rijk geboren is, zijn ook het best in staat, het te behouden’. Nu het christelijk West-Europa de politieke en economische leiding van de wereld heeft verspeeld en zich met ondergang bedreigd voelt, is het een dringende eis ons te bezinnen op de grondslagen van ditzelfde Europa, op de bronnen van zijn vitaliteit, op de geschiedenis van zijn groei, bloei en verval. Het standpunt dat Schnürer in zijn werk inneemt, is voor het begrijpen van dit probleem bijzonder interessant. Hij wil geen geschiedenis van de Kerk schrijven of van het ingrijpen van de christelijke godsdienst in de zielen; evenmin is het zijn bedoeling een ruim opgevatte cultuurgeschiedenis van het Westen in brede taferelen voor onze ogen te ontrollen, neen, zijn opzet is, de invloed na te gaan van de Katholieke Kerk op de Westerse beschaving. Zoals men weet houdt diezelfde kwestie de twee grootste cultuurhistorici van onze dagen, Dawson en Toynbee, voortdurend bezig, en beiden zijn het er over eens, Dawson in zijn pas verschenen Understanding Europe en Toynbee in zijn A study of history, dat het bedreigde Europa slechts redding kan vinden indien het zich weer tot het geloof zijner vaderen bekeert, indien het opnieuw en integraal het christendom gaat beleven, dat aan de grondslag van zijn beschaving ligt. Maar laten wij Schnürer op zijn groots opgezette speurtocht door vijftien eeuwen geschiedenis, van Constantijn de Grote tot de Franse Revolutie, volgen en trachten de weelderige rijkdom van zijn tot in de details uitgewerkte studie in enkele alinea's samen te vatten.
‘De grote massa der Romeinse samenleving bood met haar economische verstarring tot een soort kastenwezen, met haar alles verstikkend belastingstelsel, met haar dolzinnige genotzucht en haar zelfzuchtig, grenzenloos individualisme het beeld van een afgestorven ontaarde | |
[pagina 281]
| |
cultuur, die verdiende onder te gaan’ (I, 143). Gelukkig stond de Katholieke Kerk klaar om al het waardevolle dat er nog in het wegzinkende Romeinse Rijk behouden was, te redden, en, door de Benedictijnen vooral, aan de invallende Germanen, dat gezonde natuurvolk, over te dragen. Een eerste poging, die van Theoderik de Grote, om een Westerse gemeenschap op nieuwe grondslagen te bouwen, mislukte, omdat deze koning tussen zijn Goten en de Romeinen het verschil van nationaliteit en van godsdienst wilde handhaven. De tweede poging onder Chlodowech of Clovis, de grote vorst der Merowingen, en onder diens opvolgers, ofschoon met zeer gunstige verwachtingen begonnen, mislukte eveneens, daar de Franken in hun contact met de Romeinse beschaving verwilderden en elkaar in burgeroorlogen uitmoordden. Eerst Karel de Grote zou in deze grootse opzet slagen. Door de aansluiting van alle Westerse volkeren, Romanen, Kelten en Germanen, bij de pauselijke Stoel, met als gevolg daarvan de afwending van het Oosters Romeinse Rijk, kwam een Westeuropese cultuurgemeenschap tot stand waarover de Keizer de wereldlijke macht en de Paus de geestelijke uitoefende. De Islam steunde te veel op militair geweld en was religieus te arm om een wereldcultuur te kunnen stichten; Byzantium, hoe stralend ook in die tijd, was erfelijk belast met Caesaropapisme en de onbeperktheid der keizerlijke macht en miste ‘de frisse inslag van de Germaanse vrijheidsdrang’. ‘Het geheim der nieuwe Westerse cultuur lag in het evenwicht der verschillende krachten, de universele concentrerende en de nationale decentraliserende kracht, de feudale en souvereine macht, in het evenwicht tussen keizerschap en pausdom, tussen de afzonderlijke naties onderling’ (I, 349). De drie eeuwen na Karel de Grote zijn een overgangstijd. Het Karolingische rijk valt uiteen en de Europese naties, die node aan de droom van het éne rijk verzaken, zoeken tastend hun weg. Maar de innerlijke eenheid der Kerk slaagde er in, de woelige massa samen te houden. Toen Cluny de reguliere en daarna de seculiere geestelijkheid uit diep verval had opgeheven, toen de paus zich te Rome had vrijgevochten, en een krachtig Germaans keizerrijk de grenzen van Europa naar het Oosten had opgerold, was de tijd gekomen voor het glansrijkste tijdvak in de Westerse beschaving. De twaalfde en de dertiende eeuw vormen de meest afgeronde periode van de Middeleeuwen. Een eerste uiterlijk kenmerk ervan zijn de kruistochten, die, onder de kreet ‘God wil het!’ en althans aanvankelijk met zuivere motieven, de christelijke ridderscharen het offensief tegen de Islam deden inzetten. Een tweede kenmerk is de enorme macht van de paus, ook in politieke zaken. ‘In volle glans schitterde het pausdom als leider van alle geestelijke en wereldlijke macht van het westen op het vierde Lateraans concilie van 1215, dat niet ten onrechte een grote rijksdag van het christelijk Europa is genoemd’ (II, 296). Daarnaast aanschouwen we de bloeiende universiteiten met de Summae der scholastiek, de diepgaande religieuze activiteit van Franciscanen en Dominicanen, de prachtige Gotische kathedralen, en het streven naar emancipatie van de steden en van de leken in het algemeen. In dit hooglied klinken weliswaar mineurtonen, maar nog gedempt. Met een zeker heimwee staart de christelijke Europeaan naar die grootse tijd, waarin de synthese en harmonie van het materiële en het geestelijke, van het religieuze en het profane zo dicht werd benaderd. Was de keizerlijke macht reeds in 1250 gebroken, de pauselijke kreeg in 1303 te Anagni een slag, waarvan ze zich nooit meer heeft hersteld. ‘De meest markante trek in het uiterlijk leven der Kerk in de veertiende eeuw is de daling der pauselijke macht’ (III, 1). Dit was te wijten | |
[pagina 282]
| |
enerzijds aan de druk der koningen die zich door het herlevend Romeinse recht lieten inspireren, maar meer nog aan de verwereldlijking van de pauselijke Curie en haar streven naar macht en rijkdom. Wel bloeit de mystiek hoog op, maar de scholastiek, het intellectuele leven ontaardt meer en meer in spitsvondigheden en woordenkramerij. De feudale maatschappij valt uiteen ten gunste van de gemeenten, de naties zijn de kinderschoenen ontgroeid en gaan elk huns weegs. Intussen komt Italië, dat nooit zijn achteruitzetting door de noordelijke naties had kunnen verkroppen, naar voren en schept een nieuwe cultuur: de Renaissance. En de pausen verloochenen hun eigenlijke zending door zich tot maecenaten en voortrekkers van de op heidense voorbeelden teruggaande nieuwe beschaving op te werpen. Met Alexander VI bereikt het pausdom een dieptepunt, dat de noodzakelijkheid van radicale hervormingen in christelijke geest maar al te duidelijk maakte. Uiteindelijk zou niet Italië maar Spanje de harmonie vinden tussen het oude geloof en de nieuwe culturele aspiraties. De zestiende eeuw ziet een groot deel van het christelijk Europa voor de Katholieke Kerk verloren gaan. Maar stilaan herstelt deze haar krachten en staat tegen het einde der eeuw weer kerngezond. In het concilie van Trente worden kerkelijke leer en zedelijke normen scherper omschreven en vastgelegd, het pausdom vernieuwt zich en is als verjeugdigd, de oude Orden worden hervormd, en nieuwe Orden, waaronder vooral de Sociëteit van Jesus, schenken aan de Kerk waardevolle krachten. Met ongekend enthousiasme, gevaren en marteldood trotserend, trekken missionarissen de zeeën over om heel de wereld te veroveren, en in het oude avondland slaagt de Barok er in de Renaissance te kerstenen. Wij, matte en enigszins levensmoede twintigste-eeuwers, kunnen ons slechts moeilijk realiseren welk een vuur en edel enthousiasme er toen gevaren is in de harten van hele generaties. Onder de schutse van het vurige, trouwe Spanje, onder zijn ook wel eens hinderlijke bescherming, heeft de Kerk toen werkelijk grote dingen tot stand gebracht. In de XVIIe eeuw neemt het katholieke Frankrijk de leiding over. Wat Dr Stubbe en anderen ook mogen hebben beweerd, Schnürer aarzelt niet te schrijven: ‘één ding staat vast: dat in de periode van het midden der zestiende tot kort voor het einde der zeventiende eeuw het openbaringsgeloof het geestelijk fluïdum was, dat in de politiek zowel als in de kunsten en op alle gebieden der westerse beschaving bepalend en beslissend werkte’ (IV, 618). Maar ook de tekorten van de barokperiode vooral in haar tweede helft stelt Schnürer in een helder licht. Door het ongelukkig geval van Galilei nam de Kerk stelling tegen de natuurwetenschappen op een ogenblik dat deze een nieuwe cultuur gingen opbouwen. ‘Wanneer de pausen in die tijd mét de barokkunstenaars ook de onderzoekers in hun gunst hadden laten delen, dan was het misschien niet zover gekomen, dat de tweede helft van de barokperiode onzer westerse cultuur gekarakteriseerd moest worden als de tijd van het opkomend rationalisme’ (IV, 512). Een tweede leemte is het tekort aan belangstelling voor het sociale probleem, weliswaar een erfenis van de Renaissance, maar dan toch een tekort dat zich in de Franse Revolutie bitter zou wreken. Was de XVIIe eeuwse Barok met haar diep-christelijke inslag de laatste gemeenschapscultuur van Europa geweest, de achttiende eeuw wordt gekenmerkt door het veroverend binnendringen van de rationalistische Verlichting in de intellectuele kringen. De paus verloor meer en meer zijn prestige en werd verlaagd tot een kleine territoriale vorst, terwijl de katholieke landen bij de protestantse bedenkelijk achter raakten. Tegen de alles overrompelende nieuwe stroming streed | |
[pagina 283]
| |
de Kerk met de afgestompte wapenen van censuur, inquisitie en index. Op het einde van de achttiende eeuw liep zij een immens gevaar. Het programma der nieuwe profeten was duidelijk: ‘Zij moest zonder meer van de deelneming van de menselijke beschaving en cultuur worden uitgesloten op grond van het verwijt van principiële achterlijkheid. Er moest een beschaving worden opgebouwd zonder religieuze fundering’, zo schrijft Schnürer op de voorlaatste bladzijde van zijn vijfdelig werk (V, 377). Dus de Katholieke Kerk, die de oude beschaving had gered en de Westeuropese had opgebouwd, werd nu door de nieuwlichters als essentieel vijandig tegen alle cultuur voorgesteld. Zover was het omstreeks 1800 gekomen! Al staat de Katholieke Kerk er in onze dagen aanmerkelijk beter voor, toch werpt die laatste gedachte van de schrijver een schel licht op het elimineren van de godsdienstige factor uit de westerse cultuur.
Wij konden slechts een schematisch en dor résumé geven van Schnürer's grandioze beschouwingen en belopen daarmee het gevaar de auteur grotelijks onrecht aan te doen. Hij wijdt immers uitvoerige beschouwingen aan kunst en muziek, aan de intellectuele stromingen, de missie-activiteit, enz. Het is een bont panorama, waarin licht en schaduw nauwgezet gedoseerd zijn, om een scherp en levensecht beeld te geven van de westerse cultuur. Naast brede uitwerking en loyale waarheidszin moeten wij bijzonder de degelijkheid roemen en de tot in de details uitgewerkte aspecten van het cultuurprobleem. Want Schnürer's kracht ligt tenslotte veel meer in de grondige analyse dan in een schitterende synthese. Maar daardoor verdient hij dan ook de voorkeur boven een Gonzague de Reynold, een René Grousset of een Jacques Pirenne. Als wij nu de vijf delen tegenover elkander stellen, dan gaat onze bewondering onverdeeld naar de drie delen over de Middeleeuwen, terwijl wij voor de twee laatste delen enig voorbehoud moeten maken. Schnürer, specialist in de Middeleeuwen, heeft zijn werk tot aan de Franse Revolutie willen doortrekken en is, evenals Pastor op het einde van zijn Papstgeschichte, volstrekt niet meer zo bevoegd en zo betrouwbaar als in de drie eerste delen. Dat hij te vlug gewerkt heeft kan iedereen constateren, die b.v. het verhaal van de opheffing der Jezuïetenorde aandachtig leest (V, 30-47). Hij schenkt meer bladzijden aan de strijd tegen de Sociëteit in Portugal, dan aan die in Frankrijk, Spanje, Parma, Napels en Rome samen, hetgeen een klaarblijkelijke wanverhouding is. Daarbij komt, dat hij al te zeer op de ex-Jezuïet Cordara steunt, die zelf zeker anders geschreven zou hebben, indien hij had gezien dat de storm tegen de Sociëteit van Jesus slechts een voorbode was van de storm tegen de hele Katholieke Kerk onder de Franse Revolutie. Dat Schnürer anderhalve eeuw later dat niet heeft gezien, lijkt ons bedenkelijk. Over Erasmus heeft de auteur mooie waarderende bladzijden (IV, 7-22), maar hij heeft zich niet gerealiseerd, dat de Rotterdammer op de onvaste geesten van zijn tijd een dissolverende invloed uitoefende, zoals o.a. Lortz overduidelijk heeft aangetoond. Een ander bewijs van te vlugge afwerking zijn de vele herhalingen in de twee laatste delen. Hoe dikwijls krijgen wij niet te lezen dat de Barok zich niets gelegen liet liggen aan het sociale probleem, een overigens overdreven uitspraak. Ook vervalt hij soms in tegenspraak met zichzelf. Wanneer hij een eerste maal de beroemde ritenkwestie behandelt, spreekt hij vol waardering over de missionarissen die de christelijke godsdienst van de westerse cultuur wilden losmaken en aanpassen aan de hoogstaande oosterse beschavingen. ‘Wij in onze tijd’, zo schrijft hij, ‘kunnen nog des te meer begrip en sympathie voor hen hebben, om- | |
[pagina 284]
| |
dat wij, nu de westerse cultuur haar uiterlijke zegetocht over de hele wereld heeft voleind, ons de vraag moeten stellen, of het avondland de leidende rol die het daaraan dankte, nog verder zal kunnen blijven spelen’. Zoals de katholieke godsdienst zich eens van de Romeinse beschaving losmaakte, moet hij zich ook van de westerse kunnen bevrijden (IV, 213). Dat lijkt ons zeer juist. Tot onze verbazing schrijft de auteur verder in zijn boek, dat hij, uit vrees voor de nationalistische strevingen die hij in Azië ziet opkomen, het eens is met de vroegere missionarissen, die de Aziatische volkeren wilden europeaniseren, en dat, indien de accomodatie volledig had kunnen doorgevoerd worden ‘er op zijn minst een onzalig schisma zou zijn uitgebroken’ (IV, 473)! Deze en meer dergelijke onjuistheden dringen ons de conclusie op dat, terwijl de auteur in zijn drie delen over de Middeleeuwen zijn bedaard gevormde en definitieve beoordelingen uitspreekt, hij in de twee laatste delen, bij gebrek aan harmonisch gegroeide kennis, zich meer heeft laten leiden door de indrukken van het ogenblik.
Toch blijft ons slotoordeel: de Zwitserse professor heeft ons een magistraal werk nagelaten, dat voor de Middeleeuwen nagenoeg volledig te vertrouwen is, en voor de Moderne Tijden een massa materiaal brengt en interessante perspectieven opent, die echter critisch getoetst moeten worden. De vertaler heeft zich uitstekend van zijn taak gekweten: nergens konden wij hem op een fout of op een slordige weergave betrappen. En speciaal moeten wij nog de aandacht vestigen op de uitvoerige bibliografie aan het einde van elk deel: deze bibliografie is uit het Duits overgenomen maar tot op onze dagen bijgewerkt en met talrijke Nederlandse boeken en artikels verrijkt. Aangezien de uitgever de prijs van dit werk zo opvallend laag heeft gesteld, mogen wij verhopen dat dit overzicht van het ontstaan, de groei, de bloei en het inzettend verval van de Christelijke Westerse cultuur een ruime lezerskring zal vinden. Prof. Dr M. Dierickx S.J. | |
Twee die het klooster verlietenAltijd heeft het religieuze leven, het contemplatieve het meest, de belangstelling genoten van kunstenaars en ontwikkelde leken. De abdijen waren en zijn brandpunten van beschaving en vroomheid; - en nergens op de aarde kan de hemel beginnen, zo hij niet op bepaalde plaatsen, en in de eerste plaats bij monniken en maagden begint. Altijd vermoedde men het geheimzinnig verband van kloosterlingen met leken; want altijd blijft het kostbaarste en verhevenste bewaard, glanzend en toch bereikbaar, binnen veilige muren en eerbiedige stilte. God spreekt tot eenieders hart, omdat Hij tot de uitwendig-uitverkorenen intiemer spreekt; en ambtshalve dragen dezen vèr uit zijn velen-uitverkiezende liefde. Ook de hedendaagse belangstelling voor kloosters en religieuzen gaat grotendeels daarop terug. Er komt weliswaar ook nieuwsgierigheid bij; want in onze tijd van psycho-analyse wil men, zelfs van goddelijke gezanten en maagdelijk levenden, het fijne weten. Hoofdzakelijk echter bevroedt men het belang, voor de zondige en zoekende wereld, van offerende mensen. Men heeft eerbied voor de biddenden en boetenden die de gevaarlijkste duivels weten uit te drijven; men houdt hun aanwezigheid en functie voor onontbeerlijk. Dat alles met recht; doch meer dan eens ontbreekt de eerbied, zelfs de bescheidenheid. Onwetend en onbeschaamd ontluistert men heilige zaken, want nooit | |
[pagina 285]
| |
past de profane menigte in het Heilige der Heiligen. Wanneer we dan boeken van oud religieuzen, over het religieuze leven zelf, op grote schaal verspreid zien, staan we spontaan critisch en afwijzend, - tenzij het goede ons zou overtuigen. Daarom zullen wij met voorzichtigheid twee boeken onderzoeken: Ik spring over de muur van Monica BaldwinGa naar voetnoot1), Broeder Lucifer van Stefan AndresGa naar voetnoot2). | |
IHet boek van Monica Baldwin is heel eenvoudig. Op 26 October 1941 verliet zij het klooster van contemplatieven waar ze acht-en-twintig jaar geleden haar intrede had gedaan. In de wereld teruggekeerd zocht ze, tijdens de oorlogsjaren, veiligheid en bestaan, tot ze eindelijk, in Cornwall, een eigen landhuisje kon betrekken. Doch waarom dit boek? De schijnbaar impertinente titel wijst terug naar het devies der Baldwins dat afkomstig was van Thomas Baldwin van Diddelbury, een samenzweerder voor de bevrijding van Koningin Maria, die in Juli 1585 uit de Londense Tower ontsnapte. Monica Baldwin, aan de kloostermuren ontkomen - zij was officieel van haar geloften ontslagen - vertelt nu haar daarop volgende ervaringen, die zij telkens vergelijkt met haar voorafgaand kloosterleven. Men ziet hoeveel moeite het haar koste zich weer aan de sterk veranderde levensomstandigheden aan te passen in de moeilijke oorlogstijd, maar dit verschafte haar juist de geschikte stof voor haar dubbel levensverhaal. Tegelijk wil de schrijfster verkeerde opvattingen rechtzetten; want in haar nieuwe levenskring heeft men, over het klooster en zijn bewoners, de allerdwaaste voorstellingen. Zo getuigt zij, al verliet zij het klooster, tóch voor het religieuze bestaan. Zonder een ware roeping bracht zij haar halve leven er zó in door, dat zij het daarna nog wist te waarderen, te verdedigen, zelfs aan te prijzen. En dat alles rustig en evenwichtig, van uit een verworven waarheid. Van uit een verworven waarheid? Misschien toch niet: want heeft Monica Baldwin de werkelijkheid van het kloosterleven wel goed ervaren? Hoe veel zij daarvan ook heeft meegemaakt, zij is er toch eigenlijk steeds buiten gebleven, te meer, daar zij haar onwetendheid minder besefte. Wie de anatomie van het menselijk lichaam beheerst, kent daarom de mens nog niet; en al kent men ook alle kloostergebruiken, wanneer men zelf de roeping mist staat men vreemd tegenover het intiemste religieuze leven. Daarom mist Monica Baldwin, ten overstaan van die diepe religieuze ziel, de nodige eerbied en het peilend geloof. Niet zonder profanatie past ze haar familiespreuk ‘Per Deum meum transilio murum’, eigenlijk een bijbeltekst, (II Kon. XXII, 30; Ps. XVII, 30) toe op haar eigen uittreden; niet zonder schennis buit ze haar geestelijk avontuur uit als een niet banale mondaine situatie. Ze schrijft voor haar omgeving: wereldse mensen met een verminderde godsdienstigheid. Niet uit de onwetendheid alleen komen de vooroordelen daar voort; het algemeen gangbaar levensinzicht laat er de godgewijden niet meer toe, stoot ze zelfs weg. Men beseft de verarmende versmalling niet van een vèr doorgedreven laïcisering. En wanneer de schrijfster die geest ook ongemerkt in zich opneemt, hoe komt ze dan zelf vreemd te staan tegenover datgene waarover ze schrijft! Tenhoogste doet ze het voorkomen als een gril, een mode, een stijl; nieuwsgierig en geïntrigeerd kijkt men nog naar dat curiosum.... Laat Monica Baldwin dan enkele dwaze legenden hebben weerlegd, enkele pittoreske bijzonderheden hebben | |
[pagina 286]
| |
verhaald: niet minder strooit ze de lezer zand in de ogen, omdat ze beweert mee te delen wat ze zelf niet meer bezit. Zij neemt de eerbied weg voor iets dat, alleen voor beschroomd gebogenen, zijn geheim onthult. Hoe anders het boek van Stefan Andres! | |
IIBruder Lucifer was eens Andres' eersteling, gemaakt wellicht op eigen ervaring. Na het noviciaat in een Capucijnerklooster trad hij uit; dat verblijf en uittreden tekenden zijn ziel. Daarvan getuigt Het mes der barmhartigheid: het verhaal van een afvallige monnik die, na twintig jaar dolen, in zijn voormalig klooster toch sterven mocht; - daarvan getuigt Broeder Lucifer: het onlangs opnieuw bewerkte beeld van zijn vroegere, steeds minder vergeten kloosterleven. Niet zonder schuld legt de jonge schilder, Frater Lucius, in dit boek de pij weer af; doch veel machtiger is de barmhartige Heer. Niet minder zal Deze de zoekende, de zwakke, de dwalende richten, versterken en doen vinden; des te méér wellicht, daar Hij de verloren zonen het meest bemint. Zo zien we Broeder Lucifer, niettegenstaande verwarring en misschien ontrouw, als een schoon, lichtend en stichtend verhaal. Nergens pleit Andres de uittredende vrij; evenmin heeft zijn boek iets van een beschuldiging. Hij noteert alleen het complexe feit dat de novice, niettegenstaande goede wil, oprechte verstandhouding en werkelijke genaden, de vrede en het tehuis niet vinden kan; hij beklemtoont heel sterk dat God, juist bij het heengaan, zijn hand niet van hem aftrekt. En van Lucius' medebroeders, van zijn oversten, tekent hij het goed en het kwaad op, het menselijk karakter en het bovennatuurlijk peil. Hij doet het bijna onbescheiden, doch nergens met drift. Alles in het boek ademt diepe eerbied voor de tóch gezegende religieuse gemeenschap; en de uittredende novice voelt zich, dank zij die eerste ontmoeting met God, bijzonder begeleid. Lucius, de zich verwijderende Lucius, blijft belangwekkend en gezegend. Met Monica Baldwin vergeleken, gaat Stefan Andres de kloosterlingen veel hardhandiger te lijf. Zijn Pater Ivo en Broeder Habakuk zijn allesbehalve heiligen; zijn Pater Gardiaan heeft kleine kanten; binnen de naakte en grauwe muren geschiedt veel onstichtelijks. Maar hij gelooft in de bijzondere zending en functie van zulk een gemeenschap; het is als ervoer hij ze nog, hij de banneling, aan levende lijve. Al te veel legt hij er de moderne verscheurdheid in, maakt hij ze tot zijn eigen spiegelbeeld; hij weet en verkondigt tenminste dat de heiligheid daar woont, en hoe, binnen die wanden en die zielen, de grote strijd het felst wordt gestreden. Aan die strijd en zegening weet hij de mensen deelachtig: voor hem, aan de buitenzijde van de muur, is het alsof de binnenkant aanwezig blijft... Hij schreef dus een boek met overdreven toestanden, met een te grote verbositeit en een te scherp verscheurende problematiek; maar hij schreef het van uit het geloof, peilend naar Gods wijze wonderen. Niet voor allen lijkt ons dit boek geschikt; het blijft daarom niet minder edel, weldadig en bevredigend.
* * *
Gaarne aanvaarden we romans en verhalen over het religieuze leven, zelfs over roepingen die teloorgingen. Doch wij eisen dat zulke godsdienstige onderwerpen benaderd worden met eerbiedige schroom en een levendig geloof; anders zal de weldoende en bevrijdende waarheid niet worden gevonden. E.J. |
|