| |
| |
| |
Missiekroniek
Verslag van de XXIIe Missiologische Week te Leuven
door F. Boedts S.J.
DE jaarlijkse Missiologische Week te Leuven, gesticht in 1922 op initiatief van de missionaris Albert Lallemand S.J., heeft tot doel missionarissen samen te brengen, leken zowel als religieusen, om hen in staat te stellen hun ervaringen aangaande een bepaald missieprobleem uit te wisselen en te confronteren, opdat zij, verrijkt door de ondervinding van medebroeders in andere landen en werelddelen, het probleem in hun eigen missiegebied scherper kunnen zien en doelmatiger oplossen. Deze bijeenkomsten dragen dan ook uitsluitend het karakter van een studiekring en zijn onafhankelijk van elke missiepropaganda.
Dit jaar werd de Missiologische Week te Leuven gehouden van 26 tot 29 Augustus. 300 Missionarissen uit 25 verschillende landen en vertegenwoordigend 54 religieuse instituten namen er aan deel.
Het onderwerp dat werd behandeld: ‘De rol van de leken in de missielanden’, is ongetwijfeld zeer belangrijk. Zoals P. Charles S.J. in de eerste zitting opmerkte, bestaat het missioneringswerk niet alleen in het toedienen van sacramenten of in het prediken van het Evangelie, maar veel meer in het stichten en vestigen van de Kerk overal ter wereld, rekening houdend met de eigen aard van de inlandse cultuur. Dit gebeurt niet alleen door priesters maar ook door leken. De Kerk immers, zoals elke gemeenschap, is gebouwd op een dubbele kracht: de verticale kracht van het hiërarchisch gezag dat slechts efficiënt kan zijn in de mate van zijn erkenning door de massa der gelovigen, en de horizontale kracht die van man tot man haar invloed uitoefent op de massa, en die slechts vruchtbaar is voor zover ze geleid wordt door het gezag. Priester en leek moeten samen het éne grote werk aanvatten: het bouwen van de Kerk in de missielanden.
Dat de leken veel gepresteerd hebben in de missies en onmisbaar zijn geworden in het bekeringswerk, dat de catechistenmethode zeer vruchtbaar is en de lekenactie stevig moet worden georganiseerd, was dan ook het algemene thema dat, genuanceerd volgens de verschillende landen en werelddelen, in alle rapporten terugkwam.
Als algemene indruk lijkt deze Missiologische Week beter geslaagd dan die van het vorig jaar, hetgeen niet wegneemt dat sommige mededelingen en besprekingen te weinig aan de verwachtingen hebben beantwoord. Verder valt het te betreuren dat er zo weinig aandacht werd besteed aan het optreden van kolonisten in de missielanden die soms
| |
| |
sterk hun invloed, ten goede of ten kwade, laten gelden bij het bekeringswerk. Tenslotte ontbrak wel eens de atmosfeer om de Nederlanders gelegenheid te geven vrijuit aan de besprekingen deel te nemen. Was dit wellicht de reden waarom men de afwezigheid moest vaststellen der Vlaamse afdelingen van grote missionerende congregaties? Deze negatieve critiek duidt echter niet op een mislukking: de Missiologische Week heeft integendeel op treffende wijze de zeer voorname rol der leken in het licht gesteld, en duidelijk op de tekorten gewezen die moeten worden verholpen.
Het eerste referaat was het zo eenvoudige maar prachtige getuigenis van de sympathieke Indische bisschop, Z. Exc. Mgr Kujur, die reeds in 1928 als jeugdig theologant voor deze zelfde Missiologische Week een lezing had gehouden en die nu aller harten heeft getroffen, toen hij sprak over zijn volk, het Katholieke volk van Chota-Nagpur met zijn voor het Oosten zo typische devotie tot O.L. Vrouw en met zijn sterke lekenorganisatie: leken die de christelijke geest in het inlandse leven doen doordringen en zo nodig een blok kunnen vormen om de rechten van de Kerk te verdedigen. Warm klonken zijn woorden toen hij aan het einde in het Nederlands verklaarde: ‘Ik sta hier vandaag voor deze plechtige missiebijeenkomst zoals ik het 24 jaar geleden deed. Maar nu niet meer als eenvoudige scholastiek, maar als hoofd van een Kerk, en daarom als iemand die spreken kan in naam van die Kerk. In naam der Katholieken van Chota-Nagpur en in mijn eigen naam verklaar ik voor U, dat we zeer veel verschuldigd zijn aan het Katholieke, missionerende België’.
In een degelijke historische studie toonde F. Verwilghen C.I.C.M. aan, hoe de bekering van China van haar aanvang af steeds gekenmerkt wordt door de vooraanstaande rol die de leken erin vervullen. In de eerste bekeringsperiode der XVIe eeuw treffen we reeds hoog ontwikkelde leken aan, die aan Matteo Ricci S.J. al hun krachten en invloed ter beschikking stelden. Hsü Kwang-k'i b.v., die zeker als de Thomas Morus van het Oosten mag gelden, heeft niet alleen jaren lang gewerkt aan de vertaling van godsdienstige en wetenschappelijke teksten, maar heeft daarbij ook Ricci en het Katholieke geloof in het mandarijnenmilieu en aan het keizerlijk hof tactvol weten in te leiden. In de XVIIe eeuw waren het de Mariacongregaties en andere broederschappen die onder leiding van de weinige priesters het Katholieke leven in China deden opbloeien. Om het werk van die leken naar waarde te schatten, moeten we even de aandacht vestigen op enkele cijfers uit die periode. Van 1600 tot 1700 waren er in China ongeveer 38 missionarissen die jaarlijks 2500 tot 3000 mensen doopten, wat een gemiddelde betekent van 60 tot 79 doopsels per missionaris. Vergelijken we deze cijfers met die van de periode 1918-1941, waarin we tot een jaarlijks gemiddelde komen van slechts 14 doopsels per missionaris, dan beseffen we de buitengewone invloed van het lekenapostolaat in de XVIIe eeuw. Ondanks de grote vervolgingen van de XVIIIe eeuw bleef het geloof zich standvastig uitbreiden, dank zij vooral het werk der nieuwe christenen en der catechisten. Zo ontwikkelde zich stilaan het catechisaat als een speciale
| |
| |
functie in de Kerk van China. Na de vervolgingen had er in de XIXe eeuw een reorganisatie van de Kerk plaats, terwijl de verschillende godsdienstige verenigingen ofwel verdwijnen ofwel zich ontwikkelen tot religieuze instituten. Vermelden we nog voor de XXe eeuw het werk van P. Lebbe en van de lekenapostelen Simon Wei te Peking en Lo Pa-hong te Sjanghai, en de moderne formules van het lekenapostolaat: de Katholieke Actie en vooral het Marialegioen. Aan het einde van zijn uiteenzetting maakte pater Verwilghen een vergelijking tussen de vroegere godsdienstige verenigingen en de huidige lekenorganisaties. Vroeger hadden de leken minder organisatiebewustzijn, maar des te meer persoonlijkheidszin en verantwoordelijkheidsgevoel: ze leidden immers een intenser en dieper geestelijk leven, terwijl thans het geestelijke op het tweede plan gedrongen wordt. Anderzijds mocht de priester zich in de oude godsdienstige verenigingen slechts bezighouden met de geestelijke leiding, terwijl hij in de hedendaagse organisaties te veel wordt in beslag genomen door het materiële werk.
Zonder onmiddellijk over het lekenapostolaat in Japan te spreken, peilde M. Bairy S.J., in een fijne psychologische ontleding, naar de diepe ondergrond van de Japanse geest, die streeft naar een voor ons, westerlingen, wonderlijke persoonlijkheidscultuur. De levenskunst en de godsdienst van de Japanner bestaat vooral in een ascese die erop gericht is alle gevoelens en verlangens te beheersen, en zelfs te doden: deze storen immers zo dikwijls de harmonie der samenleving. Als lid der gemeenschap, als onderdeel van een vreedzaam geordend geheel moet hij ervoor waken nooit het evenwicht van het geheel te verbreken, opdat de rust en de vrede van de gemeenschap niet zal worden verstoord. Deze vrij pantheïstische levensopvatting is dan ook, volgens M. Bairy, een vruchtbare bodem voor het Marxisme, dat in Japan een massa vindt die gekweld wordt door de vraag naar het dagelijks brood en bereid is de leider te volgen die beweert het vredesparadijs te kunnen verzekeren.
Toen Japan sedert 1853 Europa leerde kennen met zijn grote technische vooruitgang maar ook met zijn godsdienstige onverschilligheid; en vooral sinds de laatste oorlog met de smadelijke nederlaag, was het voor de bevolking alsof alles ineenstortte. Kan het ons dan verwonderen dat zij, ontmoedigd, gaarne naar een Gide en een Sartre grepen?
Van de andere kant werd de Katholieke godsdienst er steeds voorgesteld onder een schamele kleedij, die in de XVIe eeuw vooral Portugees en Spaans gekleurd was, in de XXe eeuw eerst Duits en daarna Frans, om na de grote nederlaag Amerikaans en Australisch getint te worden. Verder vernemen de Japanners over de Katholieke landen slechts de ellende en armoede van Italië en van Zuid Amerika; en wat ze weten uit de kerkgeschiedenis is het obscurantisme der priesters in de middeleeuwen en het antiscientisme van Rome in de daarop volgende tijden. Daarenboven wordt de Katholieke leer hun dan nog voorgesteld in een westerse gedachte en scholastiek.... Moet Japan zich aanpassen aan de westerse Kerk of moet de Katholieke Kerk zich aanpassen aan Japan?
| |
| |
Het lijdt geen twijfel dat dit alles veel moeilijkheden baart voor het bekeringswerk. Nochtans, zoals Franciscus Xaverius 400 jaar geleden reeds inzag, draagt het Japanse volk ook rijke mogelijkheden in zich om volwaardig Katholiek te worden. Door zijn diep contemplatieve aard immers wordt de Japanner gedreven de vrede te zoeken die hij in het Katholicisme kan vinden, niet meer de menselijke vrede, maar de Vrede van de goddelijke Persoon. Aan wie hem liefheeft hecht hij zich zonder voorbehoud, en als de ware Liefde zich aan hem openbaart zal niets ter wereld hem nog kunnen scheiden van de Deus Caritatis. Het kan ons dan ook niet verwonderen dat de bekeerlingen heel veel voelen voor de werken van Theresia van Avila en Joannes van het Kruis en dat de Carmel- en Trappistinnenkloosters overbevolkt zijn. Daar komt tenslotte nog bij dat de Japanner, die zijn persoonlijkheidscultuur ziet in functie van zijn taak in de gemeenschap, als het ware van nature voorbereid is om het Corpus Christi Mysticum-leven intens te beleven. Het Katholicisme van Japan is echter nog te jong om reeds een grote elite van volwaardig christelijke persoonlijkheden te hebben gevormd.
Nochtans kan het strenge klimaat der vervolgingen de mens tot hoge toppen voeren. Het rapport over China van een Chinese zuster, E.M. Maria-Aloys, van de Zusters Auxiliatricen en doctor van de Universiteit Aurora te Sjanghai, over de rol van de vrouw in het huidige China, was dan ook een der heerlijkste getuigenissen. Op een fijne wijze ontleedde zij eerst de plaats van de vrouw in de oude Chinese cultuur. Na erop gewezen te hebben dat in vele Chinese woorden, die iets nobels en goeds betekenen, steeds het woord ‘vrouw’ teruggevonden wordt, toonde zij de uitzonderlijke plaats aan, die de vrouw in de achting en de verering van de Chinezen inneemt, niet alleen onder het aspect van de moeder maar ook van de maagd. Haar plaats is uitsluitend in de familiekring, waar ze met teder-moederlijke zorgen de kinderen opvoedt. Slechts als de nood zo groot geworden is, dat ze het kind niet meer kan voeden, en de moed niet heeft om het zo maar onder haar ogen te zien sterven, staat ze het af aan hen die er beter voor zullen zorgen.
De revolutie van Seng Ye Si in 1911 verbrak echter die enge levenskaders, zodat de vrouw op gelijke voet werd geplaatst met de man en haar ‘vredeswerk’ kon voortzetten niet meer uitsluitend in dienst van de familie, maar ook van volk en land.
Welke is de houding van de Katholieke Chinese vrouw in de huidige omstandigheden? Het slogan is: ‘Ik ben christen, ik moet apostel zijn’. Mgr Riberi wilde dat er aan de christelijke elite, en vooral aan de studerende meisjes, een technische vorming zou worden gegeven, aangepast aan de huidige toestand, voor het geval dat er geen priesters meer zouden zijn. Daarom werden er aan het Aurora-college te Sjanghai door de Jezuïeten speciale vormingslessen gegeven om de meisjes voor te bereiden om de nodige veranderingen in het familieleven door te zetten en om tevens een intense actie naar buiten door te voeren in samenwerking met andere sociale werken. Actie van studentin op studentin, parochiële actie, armen- en ziekenbezoek, catechismuslessen, hulp aan vluchtelingen. Zuster E.M. Maria-Aloys heeft dan ook
| |
| |
aangetoond hoe diep de Chinese Kerk reeds heeft wortel geschoten, zodat de verbannen missionarissen het uitgestrooide zaad zien wassen ondanks alle zware beproevingen.
In Belgisch Kongo werden de A.F.I.C. (Auxiliaires Féminines Internationales Catholiques) aan de vorming van een inlandse elite. De dames Miesse en Siret gaven een bondig en klaar verslag van de sociale actie te Costermansstad en in de werkkampen van Kolwezi. Het grote gevaar van een inlandse elite bestaat hierin dat deze zich snel vervreemdt van het milieu waarin ze moet werken. Het komt er dus op aan de primitieve cultuur geleidelijk te verheffen en, zonder haar te forceren, aan te passen aan de eisen die de kolonisatie en de industrialisatie tegenwoordig aan de familie en de gemeenschap stellen. Speciale vormingslessen worden daartoe gegeven, waarin de zwarte vrouw actief meewerkt, en in het volle bewustzijn van hare verantwoordelijkheid en met het oprechte verlangen anderen te helpen, geleidelijk uitgroeien kan tot volwaardige echtgenote en moeder. Deze zal dan op haar beurt de blanke sociale werksters kunnen bijstaan in het vormen van andere vrouwen, en onderricht geven zelfs in haar eigen huis, dat aldus de kleine cel wordt van nieuwe uitstraling. Het doel dat de A.F.I.C. zich stelt, is zich zo spoedig mogelijk overbodig te maken om het werk te laten overnemen door de inlandse elite.
In verband met de elitevorming vermelden wij hier de scherpe opmerkingen van J. Michel C.S. Sp. betreffende de wantrouwende houding van de studerende kleurlingen te Parijs. Het valt niet te ontkennen dat de universiteitsstudenten uit de koloniën zich in Europa nogal afkerig houden van de missionarissen. En dit onder allerlei voorwendsels: dat ze in hun jeugd door de missionarissen werden mishandeld, dat de missionarissen slechts knechten zijn in dienst van de staat om hen in bedwang te houden, dat de missionarissen hun een verschrompeld christendom gebracht hebben, dat Katholicisme tenslotte gelijk staat met ignorantisme. Wat er ook van zij, het is een feit dat dit wantrouwen bestaat, en het stemt tot nadenken, hoewel de ware oorzaak wellicht verder dient te worden gezocht. Deze ligt wel voor een deel bij de missionaris zelf, die zich nog te superieur toont, of liever nog niet superieur genoeg is, d.w.z. niet genoeg onthecht aan eigen cultuur- en waarde-oordelen, en daarom niet voldoende openstaat voor het goede en schone bij de inlanders, hoe primitief ze ook mogen zijn. Niet superieur genoeg ook in deze zin, dat het christendom dat hij de heidenen predikt, nog te veel een bezit is dat hij wil opdringen, en niet genoeg een persoonlijke beleving van de realiteit die hij moet uitstralen. Maar ligt de oorzaak ook niet gedeeltelijk in het feit, dat de persoonlijkheid, en vooral het geloofsleven van de kleurling zelf nog niet is volgroeid? Het is trouwens een normaal verschijnsel, dat het religieuze leven bij half-ontwikkelden of pseudo-intellectuelen zo gemakkelijk ontwricht wordt zodra zij buiten het normale milieu treden en zich zogenaamd bevrijd voelen van de dwang hunner jeugd. Wanneer ze daarbij nog in contact komen met ons - althans uiterlijk - onverschillig Westen, van
| |
| |
waar de missionarissen komen, dan zijn ze zeker ontredderd. Worden ze echter in onze universiteitssteden door kleinere kringen opgevangen, waar dan een ernstig actief Katholicisme wordt beleefd, dan zal langzaamaan, volgens de ervaring te Parijs en te Leuven opgedaan, dit wantrouwen spoedig verminderen. Maar er blijft nog altijd iets over dat dieper ligt en misschien wel onbewust is: dat wantrouwen bestaat niet alleen tegenover de missionarissen van het koloniserende land, maar ook tegenover de priesters, en zelfs de blanken in het algemeen. Moeten we, jammer genoeg, hier niet een vage en bedekte vorm van rassenhaat vermoeden?
Kan het oprichten van universiteiten in de missies er niet toe bijdragen om dat wantrouwen en minderwaardigheidscomplex der inlanders te ontzenuwen? Want het blijft toch waar dat voor vele kleurlingen in de westerse universiteiten de cultuursprong te groot blijkt te zijn, zodat ze altijd enigszins tot het ras der ontwortelden blijven behoren.
Mgr Van Waeyenbergh, rector magnificus van de Universiteit van Leuven, schetste in enkele korte trekken de geschiedenis van de Leuvense stichtingen in Belgisch Kongo: Fomulac en Cadulac, en tenslotte het universitaire centrum Lovanium, dat in 1949 zijn officieel statuut kreeg en in Januari 1954 te Kimuenza, bij Leopoldstad, zijn eerste leergangen zal openen. Dank zij de zeer soepele formule van federatie, naar het voorbeeld van de Anglo-Saksische Universiteiten, zal Leuven gerechtigd zijn faculteiten te openen overal in Kongo, waar de omstandigheden het vragen. Er zullen echter nog jaren nodig zijn om het nodige intellectuele klimaat te scheppen, waarin de jonge zwarten en blanken, door echte wetenschappelijke arbeid, hun cultuur zullen kunnen voltooien. Want - en dit was een zeer geapprecieerde opmerking van Prof. G. Malengreau - een universiteit is eerst en vooral een cultuurcentrum, Kongo zal nooit een echt cultuurland worden zolang het niet een universiteit bezit, waar professoren en studenten in belangeloze arbeid het wetenschappelijke onderzoek kunnen voortzetten en hun geestelijke cultuur vervolmaken. Daar zal pas een elite gevormd kunnen worden met een hoogstaande eigen cultuur, die dan haar plaats van volwaardige lekenapostelen zal kunnen innemen in de Katholieke Kerk.
|
|