Streven. Jaargang 6
(1952-1953)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 264]
| |
Paedagogische kroniek
| |
[pagina 265]
| |
aan een norm, echter niet los van de concrete persoonlijkheid en van de concrete maatschappij. Het is hier niet de plaats om Kohnstamm's persoonlijkheidsbegrip aan een kritiek te onderwerpen, wat Pennock in Persoonlijkheid en Opvoeding uitvoerig gedaan heeft. Wat hier van belang is, is vast te stellen, dat uit de personalistische grond-voorstellingen van Kohnstamm een bepaalde staatsopvatting en staatkunde, een bepaalde zedeleer, bepaalde opvattingen over opvoeding en opvoedkunde voortvloeien, m.a.w. dit alles is een specificatie van godsdienstige en philosophische grondwaarden. Er is feitelijk bij hem geen sprake van een autonome paedagogiek. Hiermede is natuurlijk aan zijn inzichten niet de grote waarde ontzegd, die zij voor het paedagogisch denken kunnen hebben, integendeel, hij heeft de christelijke visie op het leven, ook in de opvoedingskwesties sterk gehandhaafd tegenover leermeningen, die op een andere wereld- en levensbeschouwing berusten, met name tegenover het historisch-materialistisch socialisme, zodat hij met Hoogveld e.d. beschouwd moet worden als een krachtige bondgenoot in de strijd om een christelijke opvoedingsleer. Op de grondgedachten van Kohnstamm bouwt nu van Praag verder. Hij aanvaardt ten volle het personalistische uitgangspunt, hij geeft een personalistische opvoedingsleer, in die zin dat een impersonalistische opvoeding wordt afgewezen omdat deze beneden de menselijke maat blijft. Voor hem is paedagogiek een onderdeel der toegepaste anthropologie. Tegenover de paedagogen, die menen dat de opvoeding psychologisch moet zijn én tegenover degenen, die eisen dat zij wereldbeschouwelijk is, poneert hij de stelling, dat psychologie en wereldbeschouwing elkaar steeds meer moeten vinden in het zedelijk handelen ‘en elkaar open en vrij in het gezicht moeten zien’. Hij komt zo tot een driedeling van zijn inleiding tot de paedagogiek, nl. een anthropologisch gedeelte (de categorieën der opvoeding), een psychologisch gedeelte (de phasen der opvoeding) en een wereldbeschouwelijk gedeelte (de zin der opvoeding). Voordat wij hier in het kort over deze poging om een uitgangspunt voor de theoretische paedagogiek te vinden, iets zeggen, moeten wij bekennen, dat wij in een klein bestek kostbare gedachten gevonden hebben, die, buiten het verband gelezen, slechts weinig origineel zijn, maar in de samenhang verrassende aspecten belichten. Van Praag heeft in verleden en heden, overal ter wereld gezocht om zijn inzichten te verrijken en te verdiepen in de mens en zijn relaties. Dit is zijn kracht en ook zijn zwak. Telkens opnieuw wordt men geboeid door zijn visies op heel het menselijk denken, het vinden en zoeken, maar men mist ten slotte een overtuigende synthese, die Kohnstamm in de Persoon van Jesus Christus vond, en waar van Praag samenhangen tracht bloot te leggen, daar vervalt hij niet zelden in analogieën en overdrachtelijke beschouwingen (vgl. blz. 72-78). Wat echter, gezien vanuit het wetenschappelijk paedagogisch denken, wellicht het voornaamste is, is dat wij vanuit zijn uitgangspunt(en) toch weer niet tot een zelfstandige paedagogiek komen. Hij geeft feitelijk niets anders dan een visie op de betekenis van de mens en dit op | |
[pagina 266]
| |
een typisch eclectische wijze. Het eigen karakter van het opvoedingsverschijnsel ontgaat hem, wat zich zeer duidelijk manifesteert in zijn stelling, dat de opvoeding zich essentieel niet tot de jeugdtijd beperkt. Voor hem is opvoeding van onvolwassenen slechts een meer geprononceerd element van de algemeen menselijke opvoeding. Hij geeft ook weinig blijk Langeveld's argumentatie in deze te begrijpen. De concretisering op de opvoeding van onvolwassenen brengt de schrijver tot stand door het middenstuk, dat jeugd-psychologische beschouwingen bevat. Het behoeft nauwelijks betoog, dat dit tussenlid geen eenheid vormt met het eerste en derde gedeelte. Onverhoeds stapt de schrijver van de beginselen over op de ‘phasen van de opvoeding’ en ‘Het compendium der Opvoeding’, om dan ineens weer ‘de zin der opvoeding’ te benaderen. Hoewel wij gaarne toegeven, dat het ‘Compendium der Opvoeding’ wijze raadgevingen bevat, die iedere opvoeder met vrucht zal kunnen lezen, is het ons toch in het geheel niet duidelijk geworden, welke coherentie dit compendium met het systeem heeft. Zo hebben wij geen ware leer van de opvoeding gekregen, maar dit feit doet niets af aan onze waardering voor de belangrijke gedachten, die de personalistische kijk op de mens ons schonk. * * *
Theorie der Opvoeding van Dr J. Waterink is het derde deel van de Inleiding tot de theoretische paedagogiekGa naar voetnoot2). Gelijk het boekje van van Praag uitging van de personalistische levensbeschouwing, zo gaat het werk van Waterink uit van de ‘bijbelse levensvisie’: ‘noch omtrent het doel der opvoeding, noch aangaande het wezen van het kind put de christen zijn kennis uit menselijke opvattingen en uit de wijsheid dezer wereld, maar voor hem is het Woord van God de bron van alle rechte kennis en wat God openbaart omtrent het wezen van het kind en het doel van de opvoeding is voor hem het einde van alle tegenspraak’ (blz. 31). ‘God zelf voedt op. Hij stelt het doel. Hij geeft de middelen. Hij geeft het licht omtrent het wezen van het kind. Hij wijst aan de personen, die de roeping hebben om Zijn wil - in dit geval mag men zeggen: Zijn opvoedingswil - over het kind uit te voeren’ (blz. 40). Het eigene der theoretische paedagogiek is, volgens Waterink, dat zij de weg moet wijzen, waarlangs het kind tot de erkenning en de beleving van de souvereiniteit Gods over alle leven, tot de aanvaarding van de plichten en de zegen van het Verbond Gods - in de weg der middelen - kan komen. Het uitgangspunt laat aan duidelijkheid niets te wensen over, de consequenties hiervan volgen vanzelf en zij bergen ook geen moeilijkheden, zolang Waterink het algemeen aspect van de opvoeding beschouwt. Dat het uitgangspunt ten slotte toch niet een volledige ‘een systematisch geheel vormende theorie der opvoeding’ mogelijk maakt, blijkt eerst uit de volgende hoofdstukken, waar hij zijn algemene inzichten confronteert met de verstandelijke, culturele, zedelijke, aesthetische, | |
[pagina 267]
| |
sociale, nationale, lichamelijke en godsdienstige opvoeding. Samenhang met zijn uitgangspunt is er alleen, naar onze mening, voorzover de schrijver vanuit het protestants-christelijk standpunt op de aanvaardbaarheid of niet-aanvaardbaarheid van bepaalde leermeningen in zake de opvoeding concludeert. Wie dit in concreto wil zien, leze de korte beschouwing over ‘De lichamelijke opvoeding’ of zijn excurs over ‘historie en taal’ (blz. 546 v.). Over de principiële kwestie willen wij nu niet verder spreken (wij deden dit elders), maar twee opmerkingen moeten gemaakt worden, die détails betreffen. Hinderlijk is het vooreerst, dat enkele gedeelten van dit boek, zonder voldoende aanpassing, uit vroegere publicaties zijn samengesteld (b.v. blz. 392: ‘nu moet het wel duidelijk zijn, dat wij in dit kleine boekje niet een uitvoerige beschouwing over deze driftentheorie kunnen geven’). Hinderlijker is echter, dat Waterink het niet de moeite waard vindt de belangwekkendste paedagoog van ons land, Prof. Langeveld te noemen. Een enkele keer zinspeelt hij in wegwerpende zin op de theorie van Langeveld, maar zijn naam wordt niet vermeld, terwijl aan mindere grootheden een overdadige aandacht wordt besteed. Dit doet pijnlijk aan, erger nog, het is niet wetenschappelijk, omdat het uitgesloten moet worden geacht, dat Langeveld toevallig niet ter sprake kwam, vooral ook omdat de schrijver een ‘officiële’ literatuurlijst geeft, ook bij de kwestie van de beginselen der opvoeding. Dit is te betreuren, van wetenschappelijk standpunt uit, daar een confrontatie met de grondstellingen van Langeveld, ook voor Waterink zelf, alleen maar vruchtbaar had kunnen zijn. |
|