| |
| |
| |
Pierre Henri Dehasque S.J.
Een Zuid-Nederlandse voorman van de Katholieke Emancipatie in Noord-Nederland
door J. Barten S.J.
ONOPGEMERKT is in 1946 de datum voorbijgegaan, waarop een eeuw geleden een der voorbereiders van het herstel der Noordnederlandse Hiërarchie het tijdelijke met het eeuwige verwisselde. Het is Pierre Henri Dehasque of De Hasque S.J., een man, die onder de katholieke emancipatoren een invloedrijke positie heeft ingenomen. Gevormd en gerijpt in de strijd van het Zuiden tegen Revolutie en Caesaropapisme, heeft hij in het Noorden zijn bijdrage geleverd aan de wederopbouw van de ternederliggende Nederlandse Kerk.
Hij werd geboren op 22 September 1776 te Corthijs onder de parochie van Montenaken, gelegen in de zuidwestelijke punt van de tegenwoordige Belgische provincie Limburg, doch toenmaals behorende tot het zelfstandige prinsbisdom Luik. In het naburige Sint Truiden lag het klein seminarie van het bisdom Luik: daar ving Pierre Henri zijn studies voor het priesterschap aan.
Nauwelijks zal hij daarmede een aanvang gemaakt hebben toen moeilijke oorlogsjaren begonnen. In Frankrijk was de Grote Revolutie uitgebroken. De Oostenrijkse Nederlanden waren in opstand tegen keizer Joseph II. De stad Luik had de prinsbisschop César van Hoensbroeck weggejaagd. Deze kon pas in 1792 in zijn hoofdstad terugkeren, waar hij spoedig daarna overleed. Zijn opvolger graaf de Méan kon ternauwernood gekozen worden en moest nog voor zijn wijding vluchten voor de Franse revolutionnaire troepen, die zijn bisdom kwamen bezetten. Wel werden de Fransen in 1793 bij Neerwinden verslagen en ontruimden zij het land, maar kort daarna keerden zij terug en veroverden het opnieuw. Het prinsbisdom Luik werd tegelijk met de Oostenrijkse Nederlanden bij de Franse Republiek ingelijfd. Het Luikse groot-seminarie werd terstond opgeheven, maar het klein-seminarie te Sint Truiden kon zijn bestaan nog rekken, zodat Dehasque daar zijn cursus kon voltooien. Daarna mocht hij zijn philosophische en theologische studies gaan doen aan de universiteit van Leuven. Op 7 September 1796 ontving hij te Mechelen uit de handen van kardinaal de Franckenberg de tonsuur.
De Fransen gingen scherpere maatregelen nemen. Zo eisten zij van de geestelijkheid de eed van haat tegen het koningschap. Kardinaal de Franckenberg, die protesteerde, werd in een rijtuig over de grens geleid en de universiteit van Leuven werd in 1797 gesloten. Dehasque vertrok nu naar Keulen, - welke stad ook in handen van de Fransen was geraakt - om er aan de universiteit zijn studies voort te zetten. Toen in 1798 ook deze universiteit werd gesloten, hadden de priesterstuden- | |
| |
ten reeds een oplossing gevonden, om hun studie niet te onderbreken. Uit deze periode is een klein voorval bekend gebleven. Dehasque was eens de Rijn overgestoken, om in Deutz enige inkopen te doen. De handelaars echter vroegen naar zijn paspoort, en toen hij dat niet kon tonen, wilden zij hem laten gevangennemen. Gelukkig kwam een andere priesterstudent hem te hulp, die verklaarde hem te kennen en voor hem borg te staan. Nu liet men Dehasque gaan die later vele jaren lang met zijn redder zou samenwerken, zoals wij verder zullen zien. Ondertussen had hij zijn studies wel kunnen voltooien, maar desondanks moest hij wachten op zijn wijdingen. Nauwelijks was op 9 Februari 1801 te Lunéville de vrede tussen Frankrijk en het Duitse Rijk gesloten, of hij ontving met pauselijk indult alle lagere en hogere wijdingen achter elkaar uit handen van Mgr Cl. M.A. de Merle, wijbisschop van Keulen. Na zijn priesterwijding op 12 April keerde hij terug naar zijn geboorteland, maar werd niet geplaatst in zijn eigen diocees Luik, maar in dat van Namen.
Daar had de vicaris-generaal C. Stevens, die de bisschop verving, vanuit zijn schuilhoek het godsdienstig verzet tegen de Fransen geleid en ook vreemde priesters te hulp geroepen. Ook nadat het Concordaat tussen de H. Stoel en Napoleon op 15 Juli 1801 was gesloten, zette Stevens zijn verzet voort, omdat in deze streken de Fransen de door het Concordaat afgeschafte bepalingen bleven handhaven, terwijl zij bovendien de door Napoleon gemaakte Organieke Artikelen met kracht doorvoerden. Later toen de kerkelijke toestand reeds veel verbeterd was, bleven de volgelingen van Stevens in hun verzet volharden maar hun beweging ontaardde in een schisma tegen de wettige nieuwe bisschoppen. Dit heeft Dehasque echter niet meer meegemaakt, daar hij toen reeds het religieuse leven verkozen had en was ingetreden in de Congregatie van de Paters van het H. Hart, die een noviciaat hadden geopend in het buitenhuis van het vroegere Jezuïetencollege van Leuven. Deze Congregatie had tot doel, om het herstel van de Jezuïetenorde in Westeuropa voor te bereiden en daarin over te gaan. In 1802 verenigde de Congregatie zich met die van de Paters van het Geloof van Jesus, die met hetzelfde doel gesticht was. Dehasque was toen reeds naar Frankrijk gezonden, om daar in Lyon en Belley werkzaam te zijn.
In het jaar 1805 had de bisschop van Gent, Mgr St. A.F. Fallot de Beaumont, te Roeselaere een klein-seminarie gesticht en dit toevertrouwd aan de Paters van het Geloof van Jesus. Daarheen werd Dehasque het jaar daarop gezonden, maar reeds een jaar later moest hij met zijn medebroeders op bevel van de Franse autoriteiten het seminarie verlaten. Hij vond een onderkomen bij de bisschop van Namen, Mgr C.F.J. Pisani de la Gaude. Hoewel deze hem slechts voor korte perioden jurisdictie verleende, stelde hij hem aan tot zijn bijzondere adviseur, biechtvader van de kathedraal, leraar aan het seminarie en liet hem retraites geven aan priesters en zusters. Bij dit laatste werk zal hij ongetwijfeld kennis gemaakt hebben met de Congregatie van de Zusters van O.L. Vrouw, die juist in die tijd onder leiding van haar stichteres, de Zalige Julie Billiart, hun moederhuis te
| |
| |
Namen kwamen vestigen. Later, in 1819, toen P. Dehasque pastoor was te Culemborg, zou zijn assistent P. Mathias Wolff de eerste candidaten voor zijn Zusterscongregatie naar dit moederhuis zenden, om er hun noviciaat te doen. In het jaar 1809 werden gewonde Spaanse krijgsgevangenen naar hospitalen in het Noorden van Frankrijk en in de Zuidelijke Nederlanden overgebracht. Dehasque werd met de zorg voor deze hospitalen belast, waarbij hij zich zelf niet heeft ontzien. Zo wordt er verhaald, dat hij tussen pestzieken in ging liggen, om beter hun biecht te kunnen horen. Zijn jurisdictie in het Namense eindigde in 1812 en werd in dat jaar niet verlengd. De zuidelijke Nederlanden waren in verzet gekomen tegen de godsdienstige maatregelen van Napoleon. De Bisschoppen van Doornik en Gent en de Apostolische Vicaris van Den Bosch waren gevangen genomen en vele priesters moesten onderduiken.
Na de val van Napoleon werd de Sociëteit van Jesus over de gehele wereld hersteld. Nog voor dit op 7 Augustus 1814 plaats vond, gingen verscheidene Paters van het Geloof van Jesus naar het toen pas opgerichte noviciaat in het kasteel Rumbeke bij Kortrijk. P. Dehasque was een van de eersten, die daar op 31 Juli, het feest van St. Ignatius, zijn noviciaat begon. Een half jaar later trad daar ook als novice in de Luxemburgse pastoor Mathias Wolff, die zich spoedig openbaarde als de redder in het boven verhaalde uitstapje te Keulen. Het noviciaat verliep niet zonder strubbelingen. Eerst moesten de novicen het kasteel Rumbeke verlaten, omdat dit bij de opmars van Napoleon na zijn terugkeer uit Elba in het onveilige gebied kwam te liggen. Zij vonden echter een nieuw onderkomen nabij Gent. Niet lang daarna overleed de novicenmeester en was er enige tijd niemand, die diens plaats kon innemen, totdat één van de novicen, P. Leblanc, tot novicenmeester benoemd werd. Juist stond P. Dehasque in 1816 aan het eind van zijn proeftijd, toen de regering van Willem I tot de ontdekking kwam, dat er een Jezuïetennoviciaat in het land bestond. Onmiddellijk werd het opgeheven en moesten de novicen vertrekken, doch de bisschop van Gent, Mgr de Broglie, nam hen op in zijn paleis. Nog voor deze verdrijving hadden Dehasque en Wolff een andere bestemming gekregen: zij zouden naar Culemborg in Gelderland vertrekken, waar hun een moeilijke taak als zielzorgers wachtte.
In het Noorden van het land waren toentertijd geen bisdommen. Het bestuur van dit gebied was toevertrouwd aan een vertegenwoordiger van de Paus, die Vicesuperior van de Hollandse Missie genoemd werd en meestal tegelijkertijd Internuntius was. Onder de Vicesuperior stonden als een soort dekens de aartspriesters. De toestand van het Katholicisme in het Noorden was na het Napoleontische régime niet schitterend: de Revolutie had wel vrijheden gebracht, maar ook verkeerde denkbeelden. Bovendien waren vele katholieken na de troonsbestijging van Willem I bang geworden voor een protestantse reactie.
Te Culemborg was dit ook het geval. In dit stadje hadden de Jezuïeten sinds de zeventiende eeuw een missiestatie gehad, welke de ex-Jezuïeten na de opheffing van hun Orde in 1773 hadden weten te behouden. De laatste van hen overleed in 1815, en de aartspriester van
| |
| |
Utrecht Gerard van Nooy meende deze statie voortaan aan seculieren te kunnen toevertrouwen. Doch de Vicesuperior Mgr A. Ciamberlani verzette zich daartegen en verkreeg van de H. Stoel de opdracht, om de statie voor de Jezuïetenorde te behouden. De paters waren aanvankelijk niet zo geestdriftig over dit aanbod vanwege de slechte toestand in Culemborg, maar gingen er na enige tijd toch op in. Dehasque en Wolff werden aangewezen, om daar hun apostolische arbeid als Jezuïet te beginnen.
Bij hun aankomst bleek, dat de parochie helemaal was verlopen. De katholieken kenden de waarheden van hun geloof niet meer voldoende en terwijl zij hun Zondags- en Paasplichten slecht vervulden, gingen zij nog wel eens naar de preken van de dominees luisteren. Gemengde huwelijken, waarin de kinderen niet-katholiek werden opgevoed, kwamen vrij veel voor. In het algemeen waren de zeden er slecht en vierde de godsdienstige onverschilligheid er hoogtij. De voorafgaande jaren waren buitengewoon zwaar geweest voor de burgerij. Allerlei legers waren door Culemborg heen getrokken: het Franse, het Russische, het Pruisische en tenslotte het nieuwe Nederlandse leger. Bovendien had een gewerenfabriek werkvolk van minder allooi uit het Luikerland aangeworven. Dit alles verklaarde het lage peil van het godsdienstig leven. De komst van de twee Jezuïeten had een bijna totale ommekeer ten gevolge. Met bijzondere ijver legden zij zich toe op preken, biechthoren en katechismusles geven. Voor beiden viel dit niet mee, omdat zij het Nederlands niet in voldoende mate machtig waren. De moedertaal van Dehasque was Frans en tot op zijn oude dag heeft hij zijn meer intieme aantekeningen en brieven in die taal geschreven. Maar hij kon nog tamelijk behoorlijk het Nederlands spreken, waar de Luxemburger Wolff helemaal niet in slaagde. Niettemin was hun succes buitengewoon. Dit kwam niet het minst door de eigenaardige manier van spreken en doen en door de faam van heiligheid van P. Wolff. Niet minder indruk zullen echter gemaakt hebben de degelijke en goed verzorgde preken van P. Dehasque. Het aantal bekeringen van niet-katholieken bedroeg het eerste jaar ongeveer veertig.
Dit succes wekte natuurlijk reactie. Door het hele land werd er over gesproken en vele katholieken - waaronder ook aartspriesters - vreesden, dat de regering maatregelen zou nemen. Inderdaad waren er klachten bij het gouvernement ingekomen, zelfs dat de Jezuïeten Wolf en van Haesten te Culemborg een oproer zouden hebben verwekt. Dit alles schreef de referendaris Van Ghert aan de Utrechtse aartspriester van Nooy en waarschuwde hem, dat de koning van plan was de beide Jezuïeten te verbannen. De Utrechtse aartspriester nam de partij op van de twee Jezuïeten en zorgde er voor, dat de regering geen maatregelen nam. Hij stelde bovendien de angstig geworden hogere geestelijken gerust. Van hun kant zorgden de beide Jezuïeten, dat zij van de magistraat van Culemborg een gezegelde verklaring kregen, dat zij geen oproer hadden verwekt. Na deze overwinning kon men verder gaan en op Sacramentsdag 1817 werd er een processie in de open lucht gehouden. Naar aanleiding van het eeuwfeest van de hervorming, dat op 2 November 1817 door de Culemborgse protestanten luisterrijk ge- | |
| |
vierd werd, hield P. Dehasque enige preken, waarover P. Wolff op zijn oude dag nog getuigde, dat zij ‘energice’ waren geweest.
De materiële toestand van de Culemborgse statie was evenzeer slecht te noemen. In de voorafgaande jaren had men vaste eigendommen van de statie moeten verkopen voor een te lage prijs, om schulden af te lossen, en deze waren nog niet geheel afgedaan. Het meubilair van de kerk was onderkomen en de paramenten versleten of verloren geraakt. De kerk zelf, een zeventiende eeuwse schuilkerk, stond op instorten en ook de pastorie was erg vervallen. Hier kon Dehasque zijn organisatorisch talent tenvolle ontplooien, maar eerst moest hij het kerkbestuur tot een meer dienende functie terugdringen. De kerkmeesters gaven toe en kregen zelfs bewondering voor deze vooruitstrevende pastoor. Nog in het jaar 1817 werd er een nieuw kerkje gebouwd met een toren, waarop onder het kruis een tiaar met de sleutels van Sint Petrus prijkte. Tijdens de bouw van deze kerk had men van het gemeentebestuur een oude ongebruikte kerk, de St Janskerk, gekregen, die toch zou worden afgebroken. Ondertussen hield P. Wolff met veel succes op verscheidene plaatsen bedelpreken en bracht behalve geld ook beelden en kerksieraden naar Culemborg, waar de katholieken zelf evenzeer hun best deden, om hun nieuw kerkje te kunnen betalen. Een naaikrans ging er voor nieuwe paramenten zorgen. In de loop van de volgende jaren werd er naast de kerk een kerkhof aangelegd, zodat de katholieken hun doden niet meer in de protestantse Sint Barabarakerk behoefden te begraven. Tenslotte wist het kerkbestuur nog van de gemeente een klokje van de afgebroken St Janskerk los te krijgen.
Terwijl de bouw van het nieuwe kerkje nog aan de gang was, had het kerkbestuur een nieuw offensief ingezet: men wilde een evenredige vertegenwoordiging hebben in het bestuur van het Weeshuis, dat door gravin Elisabeth van Culemborg indertijd voor katholieke wezen was gesticht. Na lang praten en onderhandelen kon men echter niet verder komen, dan de concessie dat voortaan een protector of regent en ook de moeder van het Weeshuis katholiek zouden zijn.
Wij komen nu aan de belangrijkste stichting van P. Dehasque, die later voor het kerkelijk leven van Nederland van zo groot belang zou zijn. Wij bedoelen de oprichting van het klein-seminarie te Culemborg in 1818.
In de zeventiende eeuw had in dat stadje een katholieke Franse meisjeskostschool gebloeid, die onder leiding stond van enige klopjes. Deze ‘Cloppenschool’ was in de achttiende eeuw ten gronde gegaan, maar de gebouwen ervan waren in het bezit van de statie gebleven, totdat men ze in 1814 uit armoede had moeten verkopen. Toen na de komst van de nieuwe ‘pastoors’ het Katholicisme in Culemborg weer opbloeide kreeg men dadelijk spijt over deze verkoop, want de huizen lagen op het terrein van de statie. De nieuwe eigenaar was bereid, om zijn pas verworven bezit weer af te staan, maar vroeg veel meer dan hij ervoor gegeven had. De pastoor meende toch de huizen te moeten aankopen om zijn grootse plannen te kunnen verwezenlijken: hij wilde een klein-seminarie daarin vestigen voor de Hollandse Missie. Of deze plannen geheel van hemzelf zijn uitgegaan of van de Utrechtse aarts- | |
| |
priester van Nooy is onzeker, maar hij heeft in ieder geval de plannen uitgevoerd. De huizen werden aangekocht en de pastoor zorgde ook voor een kostschoolinventaris. Zelf ging hij naar België, waar hij onder de juist verbannen Jezuïeten nog enige leraren wist te krijgen. Ook aartspriester van Nooy stond enige van zijn geestelijken af. Het onderwijs zou geschieden volgens de Ratio Studiorum van de Jezuïeten. Na de toestemming van het gemeentebestuur te hebben verkregen, kon aartspriester van Nooy het seminarie op 26 October 1818 inwijden. Het gemeentebestuur, dat tot dan toe meegaande was geweest, begon ineens bezwaren te maken. De moeilijkheid lag, naar weldra bleek, in het feit, dat er ook externe leerlingen aan het seminarie studeerden. Het externaat werd afgeschaft, en het gemeentebestuur was gerustgesteld. Reeds spoedig na het begin in 1818 werd er een schoolretraite gegeven door P. Wolff en het volgende jaar door P. Dehasque. Om meer leerlingen te kunnen aantrekken had de stichter ervoor gezorgd, dat de kostprijs laag bleef. Dit had
tot gevolg, dat men in het aartspriesterschap van Holland en Zeeland, waar men toch het klein-seminarie Hageveld te Velzen had, belangstelling voor het Culemborgse seminarie kreeg. Er werd een overeenkomst gesloten, zodat in het schooljaar 1820-1821 een vijftigtal jongens uit dit aartspriesterschap naar Culemborg konden komen. Van de prijsuitdelingen maakte Dehasque gelegenheden om de voormannen van katholiek Nederland bijeen te brengen. Als voorzitter trad dan meestal een voornaam geestelijke op, zoals de internuntius Mgr A. Ciamberlani, aartspriester van Nooy, prof. baron van Wijkerslooth, de latere bisschop van Curium, en men zag er behalve vele geestelijken ook leken als Le Sage ten Broek, Albert Roothaan en J.H. Mosch. Deze laatste besloot zelfs zijn laatste levensjaren in Culemborg door te brengen, om er getroost en gesterkt door P. Dehasque te sterven. Voor Wolff en Dehasque waren de prijsuitdelingen de gelegenheden om contacten aan te knopen. Beiden hadden dan ook een groot gedeelte van de clerus als penitenten. Begin 1822 kwam Minster Goubau naar Culemborg voor een kort bezoek aan het seminarie. Hij sprak er slechts even met enkele leraren en met de twee pastoors. Enige jaren later zou het doel van dit bezoek duidelijk worden, maar reeds toen voelde men de vijandigheid van de regering.
Het succes, dat Dehasque had met de bouw van zijn kerk en de stichting van het seminarie, richtte de aandacht van de overheden der Jezuïetenorde op hem. In 1819 werd hij tot algemene overste van alle Nederlandse missiestaties der Jezuïeten aangesteld. Daar in deze streken nog geen provincies van de Orde waren opgericht, kwam daarbij, dat hij tevens de functie van provinciaal te vervullen had, zonder echter de titel te dragen. Dit bezorgde hem zoveel werk, dat hij de zielzorg bijna geheel aan P. Wolff moest overlaten. Gelukkig kon hij in 1820 zijn pastoorschap weer meer gaan uitoefenen, daar toen alle noordelijke huizen van de Jezuïeten gesteld werden onder de Zwitserse provinciaal, die hier regelmatig visitaties kwam doen. Bij de vestiging van de Belgische provincie in 1832 werden de Hollandse staties daarbij ingedeeld, totdat in 1849 de Nederlandse provincie opgericht werd. P. Dehasque bleef overste van de Nederlandse missiestaties tot 1822.
| |
| |
De grote katholieke emancipator Le Sage ten Broek had in 1820 de R.C. Maatschappij opgericht, die tot doel had de bevordering der katholieke belangen. Op aanbeveling van aartspriester van Nooy kregen ook Dehasque en Wolff een plaats in het hoofdbestuur, maar moesten enige tijd later op last van het Ordesbestuur daarvoor bedanken. Toch bleven zij nog voor de maatschappij werken. In Culemborg zelf lieten zij de kerkmeester Anthonie Wijnen, de rechterhand van de pastoors in administratieve zaken, aanstellen tot correspondent. Deze noteerde gloriërend in zijn dagboek, dat op 11 April 1821 de heer Mosch, thesaurier-generaal van de maatschappij, bij hem kwam met een vijftigtal bewijzen van lidmaatschap en quitanties. Bij het conflict, dat graaf de Robiano in de R.C. Maatschappij teweegbracht, heeft Dehasque nog geprobeerd een verzoening tot stand te brengen. Hij was juist op reis gegaan om met mejuffrouw Heeren uit 's-Hertogenbosch enige kloosters in Zuid-Nederland te bezoeken, toen op 26 October de aankondiging van de Robiano verscheen, dat er vanaf 1 Januari 1822 een Frans-talige Sociéte Catholique zou zijn. Op zijn reis ontmoette P. Dehasque Vlaamse priesters, die hem op de hoogte brachten van de praktijken, die de Robiano had toegepast om tot zijn doel te geraken. Eveneens bracht de pastoor een bezoek aan baron Coppens, die hem op zijn buiten Breuille in Henegouwen uitnodigde. De baron was eerst meegegaan met de Robiano, maar wijzigde nu zijn opinie en schreef zelfs een brochure tegen hem. Op het eind van zijn reis maakte Dehasque nog een kleine omweg over Luik, waar hij Dehesselle, president van het Luikse groot-seminarie, bezocht. Deze had de annonce van afscheiding mede-ondertekend. Het onderhoud was zeer vriendschappelijk en bracht Dehasque tot de overtuiging, dat niet alle grieven van de Robiano onredelijk waren. Hij probeerde nu de eenheid te herstellen. Na zijn terugkeer in Culemborg schreef hij een brief aan de Robiano, waarin hij hem geducht
de waarheid zei. Daaruit ontstond een kortstondige correspondentie, waarin de Robiano een samenwerking voorstelde. Dehasque was bereid, om daarbij te helpen, maar noch de medestanders van de Robiano voelden er voor noch de tegenpartij, zodat deze interventie op niets uitliep, behalve dat in Zuid-Nederland het optreden van P. Dehasque sterk in afkeurende zin besproken werd; vooral had men het tegen de ‘bekering’ van baron Coppens. Deze praatjes drongen ook door in Zwitserland en mogelijk was het hieraan te wijten, dat P. Dehasque zijn functie van algemeen overste der missiestaties en van pastoor te Culemborg moest overdragen aan zijn vriend en raadsman Wolff en korte tijd daarna geroepen werd naar Zwitserland, om daar zijn vorming als Jezuïet in het z.g. derde jaar te voltooien. Onder de brieven van Pater Roothaan, die toen nog geen Generaal was en in Zwitserland vertoefde, is er één, die aan zijn broer is gericht, waarin hij vraagt, wat er toch met P. Dehasque gebeurd is, die in Zuid-Nederland een tweedrachtzaaier werd genoemd. Een jaar later, in 1823 kwam P. Dehasque terug naar Culemborg, waar hij als kapelaan belast werd met de administratie van de statie. In het voorbijgaan had hij een bezoek gebracht aan de Heemstede, het buiten van de
| |
| |
heer Mosch. De beide maatschappijen waren toen al door een regeringsdecreet opgeheven.
Voor het seminarie werd de toestand hoe langer hoe dreigender. De informaties, die de regering vroeg, voorspelden niet veel goeds. Wat men vreesde gebeurde: in 1825 kwam het decreet van opheffing te Culemborg. Bij de laatste prijsuitdeling was een toespraak gehouden door de seminarist F.J. van Vree, de latere eerste bisschop van Haarlem.
De volgende jaren waren ook voor de statie moeilijk. In 1825 hadden de katholieken, door een handige verkiezingsmanoeuvre van de tegenpartij, op één na alle zetels in de gemeenteraad verloren. Daardoor kon men niet meer zo rekenen op de steun van de plaatselijke overheid. De regering bemoeide zich herhaaldelijk met kerkelijke aangelegenheden, zoals bij het Jubilee van 1826 en de collecte van Mgr van Niewindt, de Apostolische Prefect van Curaçao. Dehasque antwoordde in het eerste geval, dat er in de statie geen aankondiging van een Jubilee was ontvangen, maar zo dit het geval was geweest, men hier aan de kerkelijke overheden had moeten gehoorzamen. In het tweede geval schreef hij, dat er evenmin hierover enig bericht bij de pastoor was binnengekomen, doch dat hij even naar 1 Cor. 16 wilde verwijzen. Ondanks deze dreiging werd het kerkelijke leven te Culemborg hoe langer hoe vaster. Het aantal van degenen, die hun plichten verwaarloosden en van de gemengde huwelijken werd steeds geringer, terwijl het aantal biechten en communies voor die tijd hoog was te noemen.
Toen na het Concordaat van 1829 de houding van de regering iets verbeterd was, zorgde Dehasque, dat er in de gebouwen van het seminarie een Franse jongenskostschool gevestigd werd, klaarblijkelijk met de bedoeling, om deze mettertijd in een seminarie om te zetten. Deze kostschool verdween echter al spoedig door het uitbreken van de Belgische Opstand. In het begin was dit voor de pastoors, die uit Zuid-Nederland kwamen, een spannende tijd. Zo werden op zekere nacht twee kwaadaardige paskwillen aangeplakt tegen de pastoors. Deze lieten ze aftrekken en met een begeleidend schrijven aan de burgemeester brengen, die honderd gulden uitloofde voor opsporing van de dader(s). Langzamerhand werd de toestand echter weer beter. Zo kon prof. van Wijkerslooth tot bisschop gewijd worden, zonder dat hij echter jurisdictie mocht hebben. Voordat hij zijn wijding ontving, deed hij een retraite in de pastorie van Culemborg. Twee jaren later werd deze bisschop feestelijk in het stadje ingehaald, toen hij het kerkje kwam consacreren. In die tijd trad juist P. Wolff af als pastoor, om in Nijmegen opnieuw zijn zegenrijk werk te beginnen. P. Dehasque werd voor de tweede keer pastoor.
Een jaar later volgde P. Dehasque P. Wolff ook op in de functie van missie-overste. P. Wolff was een bestuurder geweest, die troost kon brengen in moeilijke tijden en die ook veel betekend heeft voor de ontwikkeling van het devotieleven, maar nu de toestand zoveel beter was geworden, moest men tot meer constructief werk overgaan en, om daarin leiding te hebben, had men iemand nodig met meer organisatorische en administratieve talenten. Met name kreeg de nieuwe overste
| |
| |
opdracht, om toe te zien op de bouw van nieuwe kerken. Reeds was men te Amsterdam begonnen met de bouw van de Zaaierskerk, in Den Haag had men ook plannen en te Nijmegen verlangde men eveneens naar een nieuw kerkgebouw. Tevens kreeg hij de bijzondere opdracht, te onderzoeken hoe en door welke personen of organisaties de goederen van de Orde in Nederland het best beschermd konden worden tegen maatregelen van de regering. Toen P. Wolff in 1837 het initiatief nam, om in het Capucijnenklooster van Velp bij Grave een priesterretraite te beginnen, feliciteerde P. Dehasque hem daarmede, maar drukte hem tevens op het hart, om zich goed aan de gewone volgorde te houden en raadde hem enige boeken aan. Deze retraite is het begin geweest van de retraites aan priesters, religieusen e.a. Daar zijn functie als missie-overste voor een groot deel hierin bestond, dat hij de verbinding onderhield tussen zijn onderdanen en buitenstaanders enerzijds en de provinciaal in België anderzijds, heeft hij in niet geringe mate kunnen meewerken aan de overname van het college te Katwijk en van de parochie te Ravenstein.
Het herstel van het seminarie van Culemborg is de vervulling geweest van een lang gekoesterde droom van de Culemborgse pastoor. Vanaf 1834 had de aartspriester van Utrecht G.A. Vermeulen al voorgesteld, om in Culemborg een groot- en een klein-seminarie te vestigen. In hoeverre Dehasque ook een groot-seminarie gewild heeft is niet bekend, maar toen na jarenlang volgehouden acties en petities bij de regering, eindelijk in 1841 er een klein-seminarie te Culemborg mocht komen, gevoelde Dehasque zich als een man, die zijn levensideaal had bereikt.
De vreugde over deze overwinning werd echter al spoedig overschaduwd door het verdriet over de dreigende afzetting van zijn vriend de aartspriester G.A. Vermeulen. Deze was bij de Internuntius-vice-superior Mgr I. Ferrieri beschuldigd van slecht bestuur. De Vice-superior was op de beschuldigingen ingegaan tot verontwaardiging van een groot gedeelte van de clerus, waaronder ook P. Dehasque. Deze maakte zich bovendien om andere redenen zeer bezorgd over het beleid van deze zeven en twintigjarige Vice-superior. Uiting gevend aan deze ongerustheid vroeg hij zich af, of nu de tijd niet gekomen was, om twee Apostolische Vicarissen over de missie aan te stellen of tenminste een Nederlander tot Vice-superior te benoemen. Aartspriester Vermeulen werd afgezet. In Rome werd deze maatregel goedgekeurd, hoewel men wel vond, dat de Vice-superior wat haastig te werk was gegaan. Tot opvolger van Vermeulen werd aangesteld pastoor J. Hartman, eveneens een vriend van P. Dehasque. De positie van deze was door de voorafgaande gebeurtenissen en om zijn adviseurschap van Vermeulen veel moeilijker geworden, in zoverre het zijn verhouding tot de Vice-superior betrof. Daar bovendien opkomende ouderdomskwalen hem in zijn werk hinderden besloot men - hoewel met tegenzin om zijn populariteit bij vele priesters, - hem te ontheffen van zijn taak als algemeen overste, maar hem pastoor van Culemborg te laten.
Terzelfdertijd bleef Mgr J. Zwijsen, de latere Aartsbisschop van Utrecht, hem consulteren en vertrouwde hem de eindredactie toe van
| |
| |
de Regels der Zusters van Tilburg. Kort tevoren had hij nog mogen meewerken aan de bekering van de Franse philosooph Collin de Plancy, die door hem voorbereid zijn dwalingen afzwoer en zijn werken retracteerde. Maar in de volgende tijd namen zijn kwalen steeds meer toe en beletten de vroeger zo sterke man zijn pastoorsambt uit te oefenen. Toch kwam hij weer tot volle strijdlust, toen het er om ging, meer plaatsen in het regentencollege van het Weeshuis te veroveren. De gedachte aan de dood bracht hem tot nog dieper nadenken over geestelijke zaken, hoewel hij heel zijn leven al gold als een man van gebed. Het einde kwam vlak na zijn jaarlijkse achtdaagse retraite in 1846. Juist op de avond, dat hij deze beëindigde trof hem een beroerte, die in achttien dagen een einde aan zijn leven zou maken. Gedurende deze tijd bereidde hij zich in volkomen kalmte en biddend op de dood voor en ontving de Sacramenten der stervenden. Katholieken en niet-katholieken kwamen herhaaldelijk informeren naar zijn toestand. In de avond van 17 April zette de doodstrijd in en op 18 April om kwart voor drie in de nacht gaf hij zijn ziel weer aan zijn Schepper.
Twee dagen lang bleef zijn lijk opgebaard in het door hem gestichte kerkje en konden de Culemborgers afscheid nemen van hun geliefde herder. Beide dagen werden besjoten door de Metten van de Overledenen. Op Woensdag 22 April werd de plechtige uitvaart gehouden, waarna in een lange goed georganiseerde begrafenisstoet katholiek Culemborg hem een laatste hulde bracht. Van alle kanten uit het land kwamen er betuigingen van medeleven. Het was niet meer dan billijk, dat het seminarie, daar de dood van P. Dehasque had plaatsgevonden in de Paasvacantie, daarna voor zijn stichter een plechtige requiemmis hield. Op dezelfde dag kwam de Utrechtse aartspriester J. Hartman naar Culemborg, om in het bijzijn van vele pastoors ook een requiemmis op te dragen in de parochiekerk. Het dagboek van de Teresiakerk in Den Haag herdenkt zijn overlijden aldus: ‘18 April 1846 overleed te Culemborg R. Pater Petrus De Hasque, die gedurende verscheidene jaren overste was van de missiestaties. Hij was een man van zeer grote verdiensten voor de verbreiding van het ware geloof in Holland en voor de Sociëteit van Jesus, bezat een niet gewone eruditie en was uiterst geliefd bij de kerkelijke autoriteiten’.
|
|