Streven. Jaargang 6
(1952-1953)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 224]
| |
Racine en zijn tijd
| |
[pagina 225]
| |
scheppende artisticiteit. En bij ieder hunner staan wij in verwondering voor het machtig élan, dat hij ontleent aan de heroïeke kennis van zichzelf en daarmede van de ontzagwekkende diepte van de mensenziel. Hij schroomt daarbij niet zelfs zijn meest ontstellende ontdekkingen de openbaarheid prijs te geven; ontdekkingen, gedaan ín en búiten het eigen ik; en allen - een Franciscus van Sales, een Pascal, een Arnauld, een Bossuet, doch ook een La Fontaine en een Molière - men geve zich hier niet aan een valse schijn over - leveren ons in hun werk, vóór alles, de resultaten van een ingrijpende en pathetische confrontatie met het eigen hart. Nietzsche vergiste zich niet, toen hij de Franse zeventiende eeuw definieerde als de eeuw van de vele ongebreidelde instincten, in toom gehouden door een machtige innerlijke ascese. Als de zelftucht in het Franse geestesleven plaats maakt voor een vals optimisme, dat zijn voorstanders reeds spoedig moeten prijsgeven, zal het nog slechts enige decenniën duren, voordat de mensen van allerlei gezindte onder het mes van de guillotine vallen. De mens blijft, de eeuwen door, dezelfde met zijn zwakheden: wee hem, indien hij het dierlijke in zich niet meer onder de ogen durft zien en het diepste wezen in hem aan zijn belangstelling ontvalt. Onze eeuw stelt zich niet - of nauwelijks - meer de vraag, wat de mens is of niet is, en het individu ziet zich daardoor ondergeschikt gemaakt aan een maatschappelijk belang, dat het te boven gaat en dat de mens uitsluitend meer waardeert naar zijn economisch rendement. Heel een techniek is bereids in het leven geroepen om de mens tot een valse overtuiging van zijn eigen waarde te brengen, hem tot soepelheid te brengen of te dwingen; een kadaver-gehoorzaamheid stelt zich in de plaats van de persoonlijke vrijheid en het individuele leven valt ten offer aan een naamloos collectivisme, waarin enkel economische of politieke overwegingen opgeld doen met alle kwade gevolgen van dien. Groot is daarom de eeuw, waarin de schrijvers er vóór alles getuigenis van aflegden, dat het innerlijk leven in het brandpunt der belangstelling stond en het voornaamste verwijt, dat ik de overigens belangwekkende studie van professor Tielrooy over Racine meen te moeten maken, is, dat hij zijn belangstelling voor die grootheid niet of althans te weinig openstelde. En dát, - een mij overigens smartelijk aandoend verwijt - wordt mij des te eerder aan de pen ontwrongen, omdat professor Tielrooy met het schrijven van zijn werkje over Racine een moedige daad stelde, daar hij met die verschijning immers belangstelling durft te vragen voor een exegese van een leven en een werk, voor de erkenning van waarden, die maar al te zéér aan de interesse van de twintigste-eeuwer - ook van de ontwikkelde - zijn ontvallen. En | |
[pagina 226]
| |
toch, indien een volk deze vorm van belangstelling niet meer kan opbrengen, zou dat het teken zijn, dat het zijn ziel verloren had of, althans, dat het de velerlei wegen, die er naar toe leiden, bijster werd. Doch waarom dan schijnt Tielrooy, die zich hartstochtelijk voor de mens, en wat menselijk is, interesseert, de eigen geest te sluiten voor bepaalde invloeden, die één der grootste kenners der mensenziel, zijn held Racine, eenmaal tot handelen bewogen en waarom dan maakt hij een scheiding tussen de kunstenaar en de mens in Racine? Ligt in onze vorenstaande beweringen niet de sleutel tot het inzicht in Racine's persoonlijkheid, die Tielrooy volgens zijn eigen bekentenis nu verborgen bleef? Waarom waarachtigheid verondersteld in de kunstenaar Racine, en onwaarachtigheid in de mens? Geven Racine's gedragingen daar inderdaad aanleiding toe en vinden zijn wraakbare tekortkomingen geen compensatie en excuus in het schuldbesef, dat hem na de publicatie van zijn laatste tragedie, Phèdre, twintig jaar lang is bijgebleven? Is het de spijt over het verstillen van deze wondere stem, die de schrijver zijn teleurstellend oordeel ontlokte en hem sceptisch doet staan tegenover zijn bekering, of wat men zo pleegt te noemen? Naar mijn beste weten verloochende Racine nimmer zijn oeuvre: zijn stukken bléven gespeeld in al die jaren, waarin zijn kunstenaarsstem tot zwijgen was gekomen. Wat hij de rug toekeert, is zijn carrière als toneelschrijver, vanaf het ogenblik dat hij zijn leven gaat zien in het licht der eeuwigheid, zodat ik nauwelijks enig verschil zie tussen de toneelschrijver Racine en de mathematicus Pascal, welke laatste in soortgelijke levensomstandigheden tot een eensluidende conclusie komt, als hij zijn geleerde collega's mededeelt: ‘Om je oprecht de waarheid te zeggen over de geometrie, ik vind het de meest waardevolle geestesoefening, maar ten slotte is het maar een techniek, en ik zeg dikwijls, dat die uiterst geschikt is om 's mensen kracht te beproeven, maar niet om deze haar juiste gebruik te geven. Zodat ik geen twee stappen zou doen voor de geometrie’ (brief aan Fermat in 1660). Of dit andere woord van Pascal: ‘Onze gehele philosophie (dat is de physica) is geen uur van moeite waard’. En nu mag, wat mij betreft, de schrijver van Racine de aesthetische schepping gerust op een hoger plan stellen, ook het aesthetisch emplooi van onze geest zal nimmer doel, doch altijd middel dienen te blijven, en als zodanig onvoldoende beantwoorden aan de diepste eisen van ons innerlijk wezen. En zó dienen Racine's houding zowel als het pascaliaans woord verstaan te worden. En zó begrepen, zouden in respect voor andere levenshouding de schrijver bepaalde misprijzende termen | |
[pagina 227]
| |
aan het adres van Racine en geestverwanten in de pen gebleven zijn. Slechts een begrijpend staan tegenover anderer levenshouding kan aanleiding zijn tot een oprechte gedachtenwisseling, en deze gedachte voert ons dan tot een tweede voorname overweging omtrent Tielrooy's visie op Racine. Wij weten uit andere geschriften van de schrijver, hoe hij het historisch feit van het christendom in de lijn van het wereldgebeuren slechts als een legende - en een daaraan verbonden reeks verdichtsels en superstitie's - vermag te zien. Zonder die legende een bepaalde schoonheid te ontzeggen, verwijt hij haar, dat zij in het onderhavige geval Racine's roeping door een ‘bekering’, die hem als zodanig onaanvaardbaar en kinderlijk lijkt, te niet gedaan zou hebben. Al zijn wij er ons zeer wel van bewust, dat het geloof alléén de mens volkomen transparant vermag te maken voor de waarheid van het bovennatuurlijk gebeuren der Menswording, dan mogen wij van de geleerde schrijver toch een zeker begrip verwachten voor de consequenties, aan de christelijke levensopvatting verbonden. En zulk een begrip zou hem ongetwijfeld behoed hebben voor een geringschattende toon, als die wij nu op sommige plaatsen in zijn werk kunnen beluisteren betreffende ieder feit, dat een afspiegeling mag heten van een bovennatuurlijk door andersdenkenden dan hij, het zij de Griek, of de christen - aanvaard levensmysterie. Van de andere kant mag van de critici, die Tielrooy's mening niet delen, verwacht worden, dat zij diens scepsis met begrip te gemoet zullen treden en het belangrijk essay, dat hij het licht deed zien, zijn volle recht doen wedervaren. Want wetenswaardige dingen vindt de belangstellende lezer vele in dat essay, ook al eindigt de schrijver dan zijn soms indringende beschouwingen met de bekentenis, dat het hem ten slotte niet mogelijk is gebleken de psychische bodem aan te wijzen, waaruit én het werk én het karakter van Racine zijn voortgekomen. De hoofdstukken III-V konden slechts geschreven worden door iemand, die in jarenlange intimiteit met het werk geleefd heeft, hetgeen ons te meer betreuren doet, dat hij alléén de kunstenaarsziel in Racine benaderde. Het beeld van Racine, dat uit deze hoofdstukken naar voren treedt, is dat van de kunstenaar der volkomen harmonie en hoe zou het ons mogelijk zijn de afspiegeling van zulk een uiterlijke harmonie in een werk aan te treffen, indien deze niet aan een bepaald innerlijk evenwicht beantwoordde? Racine is, als zijn tijdgenoten-kunstenaars, de mens van zijn tijd, en hij is dat op de meest volmaakte wijze. Hij vertegenwoordigt de meest geslaagde vrucht van een zeventiende-eeuwse beschaving. Het betekent | |
[pagina 228]
| |
geen verkleining van zijn figuur, als wij ten opzichte van hem spreken van het noodzakelijk bestaan van een orde, die de mens encadreert, hem steunt en hem in staat stelt zijn persoonlijkheid tot volle ontluiking te brengen. Het ‘geval’ Racine is de bevestiging van het eeuwig beginsel, dat, zonder orde, zonder hiërarchie, zonder discipline, geen enkele persoonlijkheid waarlijk machtig genoeg is zich volkomen te verwezenlijken en tot uitdrukking te brengen. Integendeel, het voorbeeld van een Racine is het meest overtuigend bewijs van de noodzakelijkheid van het bestaan van een orde: een materiële, politieke en geestelijke orde, zonder welke geen enkel waarachtig blijvend kunstwerk vermag opgetrokken te worden; en van een dwingende orde van de geest vooral, zonder welke dit werk vervalt tot platte faciliteit, in het leven geroepen door een ongebreidelde gemakzucht. In de tijd, waarin Racine leeft, bestaat deze orde onder het dubbel aspect van een orde van maatschappelijke instellingen en van gedachtenleven, die voor de schrijver, Racine, de naam van classicisme draagt. Welk een voorbeeld voor onze tijd, deze eeuw, waarin de ideeën zowel als de dingen de indruk geven van ieder ‘op zijn plaats’ te zijn. De kunst zelf, die in die dagen velerlei toppunten weet te bereiken, stelt zich een minder eerzuchtige taak, méér overeenkomstig haar bestemming dan zulks in onze dagen het geval is. Het classicisme maakt de kunst niet tot een middel om kennis te verwerven en tot een weg naar de waarheid, maar maakt die waarheid integendeel tot een der noodzakelijke voorwaarden, zonder welke de kunstenaar niets waardevols en blijvends te scheppen vermag. Het classicisme is dus geen blote formule voor de grote dragers van zijn gedachte: het is geen formule zonder méér, die zich aan andere zou laten tegenoverstellen: het is een geheel van onontkoombare, noodzakelijke, dwingende regels, het is de onmisbare discipline, die zich aan ieder waarachtig kunstwerk oplegt en de schepper daarbij tegelijk zijn juiste grenzen aanduidt. Het verkleint de mens niet, het geeft de mens slechts de maat van zijn kunnen aan - en van zijn grootheid tevens -. Daarom betekent de triomf van het waarachtig classicisme geenszins de triomf van de dwang. In zijn meest verheven vorm - en Racine vertegenwoordigt die vorm - verwezenlijkt het classicisme op het gebied van het kunstwerk het wonder der harmonieuze ontmoeting van Dionysos en Apollo, de paring van levende kracht, en van levensélan aan vormelijke volmaaktheid, aan schoonheid. In Racine vond deze ineenvloeiing haar schoonste verwezenlijking. Racine symboliseert de verheven associatie van lucied intellect aan het meest edele gevoelsleven. Zijn werk is, vóór alles, zoals het classicisme, de vrucht van een levenseis, - maar dan een ‘exigence | |
[pagina 229]
| |
totale’, - die geen compromissen kent, die geen plaats laat aan enige zwakheid, noch ook berust in enige nonchalance of enige zinloosheid. Het is een zekerheid voor Racine, dat de aesthetische wetten van een even grote strengheid zijn als die der mathematica: zijn ontdekkingen omtrent de mens maakt een Racine met eenzelfde onthechting aan de mensheid uit de verwikkeling der feiten los, als een mathematicus zijn wetten uit de aaneenrijging van cijfers en figuren. Noch het lichaam noch de geest van deze schrijver vertonen één enkele der onvolmaaktheden of uitzonderlijkheden, welke aan zijn werk een zo persoonlijk en menselijk accent geven. Zijn bitterheid, zijn zachtheid, zijn kracht zijn geen opwellingen van het ogenblik: het zijn evenzovele facetten van Racine's universeel menszijn en doen de schrijver nimmer het geestelijk evenwicht verliezen. Vóór alles kunstenaar, hartstochtelijk kunstenaar, behoort Racine tot degenen, wier kunst nimmer ook maar enig offer aan gemakzucht brengt. Er is geen regel, die hem ernstige hinder of dwang in de weg kan stellen: a priori is de regel, die zich aan zijn kunst opdringt en ordenend optreedt, immer van grotere veeleisendheid dan welke formele regel ook, welke de schrijver door de klassieke discipline zou kunnen worden opgelegd. Men denke hier aan de regels der verskunst of die der drie eenheden. Een schrijver, in casu een tragedie-dichter, die zich in de schildering der gevoelens niet in het minst de vrijheid toekent om deze in min of meer grof-dramatische vorm tot uitdrukking te brengen, ondervindt geen hinder van zelfs de strengste aesthetische discipline. Deze wreedste en hartstochtelijkste der dichters, die angstzweet en gereutel aan doodsstrijd en aan liefdeshartstocht wist te ontnemen, bereikt, geheel natuurlijkerwijze, de hoogtepunten der tragische conflicten, welke hij ons voorhoudt. De geboorte-aristocratie van een Racine, deze aristocratie, welke zijn werk mede ontleent aan de tijd, waarin het werk werd geconcipieerd, vraagt om deze van ornamenten ontdane kunst, welke geen gedwongen en theatrale gespannenheid kent, maar die inwendig brandt van een al-verzengend vuur. ‘La sauvagerie d'un Racine est trop civilisée pour s'assouvir dans les rixes brutales à la vue du sang répandu’, zegt zeer terecht een van Racine's critici, Thierry Maulnier. Wat voor de mens zijn gelding heeft, wat hem doet lijden en hem zijn merkteken indrukt, is niet de vulgaire physieke gewaarwording, waardoor de bloedigste vleselijke wonde immer minder wreed zal blijven dan de smart van een door leed getroffen ziel. In Racine's werk vindt de smart haar weergave dan ook in een taal, die geen phrasen of gebaren kent. Deze tragedie is zó | |
[pagina 230]
| |
weinig lichamelijk, dat zelfs zichtbare tranen daarin een karakter van onzedigheid zouden krijgen. En deze schroomvalligheid, deze zedigheid betekent slechts het uiterlijk aspect van een verholen, innerlijke eis, niet in staat zich met kreet of dramatisch gebaar tevreden te stellen bij de weergave van een wringende smart. Ik spreek hier slechts van smart en niet van vreugde; vreugde toch heeft de schrijver op welhaast wreede wijze uit heel zijn werk gebannen gehouden. In deze tragedie van zo gespannen toon, raakt men tegelijk aan de afgronden, waarin de middelmatige mens zich veelal zo blindelings laat afglijden, en aan de hoogten, waarnaar onze blik zich nauwelijks durft heffen. Men vindt, in zuivere staat, in deze tragedie, alle gevoelens terug, die, in staat de mens tot de grootste hoogte te vervoeren, door hem al te dikwijls op onwaardige wijze bezoedeld worden. In de liefde der helden van een Racine is nergens sprake van die lage compromissen, met minderwaardige gevoelens, waarvan de aardse liefde zo menigmaal vergezeld gaat. Door de hoogte, waarop Racine - bijna evenzeer als een Corneille - zijn helden beweegt, krijgt dit werk enigszins een karakter van onmenselijkheid voor wie weinig in de diepte daarvan doordringen. Wie echter dieper in de geheimenis van deze tragedie ingaat, vermag te constateren, hoe deze minachting voor middelmatig, of minderwaardig leven, deze scheppingen een des te groter en uitdrukkelijker karakter van menselijkheid verleent. Op het aesthetisch plan is dit wonderbaarlijke feit de nauwkeurige repliek op de wonderbaarlijke kennis, waartoe de psychologie der klassieke tragedie te leiden vermag door van de waarheid slechts een voorwaarde, een middel tot schepping van het kunstwerk te maken: de door bepaalde moderne schrijvers als onzuiver gekwalificeerde poëzie van Racine acht zich niet verlaagd door het feit, dat zij zich in dienst stelt der verheven menselijke ideeën en bereikt in spijt van deze zogenaamde verlaging het toppunt van alle waarachtige poëzie. Zonder bepaald te jagen naar grootsheid en zonder valse schittering, wordt de raciniaanse verskunst geboren aan de uiterste punt van het menselijk gedachtenleven, waarvan zij slechts de tolk en dienares bedoelt te zijn. Zulk een pogen, dat onder de schallende leuzen van persoonlijke onbaatzuchtigheid en dienst niet het lakenswaardig egoïsme van zovele moderne schrijvers verbergt, die hun ideeën met zichzelve verwarren, gaat de louter zedelijke gezichtshoek ver te buiten. Geworteld in de bodem der metaphysiek, zijn de personen, die Racine oproept, ten dele figuren, die, wanneer zij zich te midden van het door de schrijver ontwikkelde conflict van gebeurtenissen zien geplaatst, dikwijls enkel nog gehoorzamen aan de tyrannie hunner hartstochten. | |
[pagina 231]
| |
Zulks eist nu eenmaal de opvatting van het waarachtig treurspel: het is in wezen de beschrijving van een crisistoestand: het brengt met zich het ten tonele voeren van persoonlijkheden op het ogenblik, waarop de hartstocht tot het uiterste gedreven, alle moeizaam en stelselmatig aangeleerde krachten van weerstand in haar voegen doet kraken en dreigt alle geloof in een bovenzinnelijke wereld, ja zelfs alle instinct, dat zich aan zijn werking tegenoverstelt, te doen zwichten. Zodat de dood van de raciniaanse held voor deze slechts de conclusie betekent van een tragisch debat, de betaling van de inzet bij een spel, waarin de spelers niets van zichzelf voorbehouden. Ziedaar dan de noodlottige ontknoping van iedere tragedie. Is de verschrikking en de absurdheid, die in dit noodlot liggen opgesloten, niet de verschrikking en de absurdheid, welke in de dynamiek der hartstochten rond ons liggen opgesloten? Toch zal het werk van een Racine niet zijn voleinding vinden in de uiteindelijke wanhoop, waarin b.v. de gedachte van een Nietszche verzonk. De innerlijke discipline, die Racine bij het schrijven zijner tragedieën onweerstaanbaar tot deze fataliteit voerde, voert zijn gedachtenleven in eenzelfde beweging omhoog naar een geestelijk en religieus plan, waarvan zijn werk op sommige plaatsen zo ver verwijderd schijnt. Men denke aan zijn tragedieën: Esther en Athalie. Wij kunnen met een gerust hart de vraag voorbijgaan, langs welke weg van innerlijke evolutie deze dichter van deels heidense tragedieën kwam tot de christelijke praefiguratie's, die wij in Esther en Athalie ontmoeten. Voor ons toch betekent de geboorte dezer laatste tragedieën slechts de natuurlijke en noodwendige ontknoping, het in vervulling gaan van een zuiver gerijpt talent, veel meer dan een of andere metaphysieke stap, gedaan onder de drang van een kracht, die van buiten op de schrijver of zijn zieleleven inwerkte. Want met Athalie eerst vermag Racine het hoogtepunt van zijn ideaal te bereiken, omdat in deze tragedie, veel méér nog dan in Esther, niet slechts het lot van enige individuen, maar dat van heel een ras, zijn bepaling vindt. Met Athalie bereikt Racine de tragische volheid van een minder physieke en meer universele tragiek dan in welk ander zijner treurspelen ook. Athalie is de apotheose van een tragedie-cyclus, die zich voorstelde een tegelijk ontzagwekkend, groots en zuiver beeld van de mens te geven. Zij is het sluitstuk van deze cyclus, dat ons het beeld laat van een mens in zijn ongeneeslijke ellende, hulpbehoevendheid en nietigheid. En dit beeld maakt zich, gewild of ongewild, mede los uit de te beknopte analyse, die de kenner van Racine, Johannes Tielrooy, van Racine gaf en die de minnaar van deze - ondanks bovenontlede bedenkingen - enige uren van een voornaam genot zal verschaffen. |
|