Streven. Jaargang 6
(1952-1953)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 170]
| |||||||||||||
ForumCultuur en defensieWelk is het verband tussen defensie en cultuur? Verdragen Mars en Muzen elkaar of zijn dit contradictoire godheden, die elkaar per definitie uitsluiten? Deze interessante vragen worden gesteld en beantwoord door Prof. dr Fred. L. Polak in een brochure, die bij H.E. Stenfert Kroese N.V. te Leiden is verschenen. Prof. Polak is juist de man, die een dergelijk onderwerp tegelijk vlot en adaequaat kan behandelen. Na zijn erudiete dissertatie uit 1948Ga naar voetnoot1) ontpopte deze econoom - adjunct-directeur van het Centraal Planbureau - zich als een briljant schrijver over cultuur-sociologische onderwerpen. In 1949 aanvaardde hij het ambt van buitengewoon hoogleraar in de sociologie aan de Economische Hogeschool te Rotterdam, bij welke gelegenheid hij een geruchtmakende rede uitsprakGa naar voetnoot2), die reeds een tweede druk verkreeg (!). Laatstelijk bundelde hij zijn verspreide cultuur-sociologische essays onder de titel: ‘Om het behoud van ons bestaan’Ga naar voetnoot3). Deze laatste titel had hij ook als motto kunnen meegeven aan zijn nieuwe verhandeling over Cultuur en Defensie. Laten we Prof. Polak nu volgen op zijn belangwekkende excursie. De uitgaven voor culturele doeleinden, zo betoogt de schrijver, heeft men steeds beschouwd als zijnde op een prettige wijze elastisch. De cultuur was steeds een sluitpost van de Rijksbegroting, een post dus, die het eerst voor vermindering in aanmerking kwam teneinde de begroting te doen sluiten. Ook thans, nu men vanwege de sterk gestegen defensie-lasten allerwege het lied der versobering aanheft, dreigt de cultuur te worden beschouwd als een luxe-paardje, dat het allereerst uit de vaderlandse stallen dient te worden gezet. Men construeert een onverbiddelijke keuze tussen defensie en cultuur: óf het een - óf het ander, waarbij men a priori een oncritische keuze maakt ten gunste van het eerste. Prof. Polak zegt daarover: ‘Wij vallen hier ten offer aan een paradoxale misleiding. Er is niet alleen geen absolute tegenstelling tussen defensie en cultuur, doch er is onloochenbaar een nauw en zich vernauwend verband, een onverbrekelijke samenhang, óók en juist in de financiële sfeer. Als er ooit sprake is van een zeer positief én - én, dan hier. Zonder cultuur is defensie immers volmaakt zinneloos’. En op een andere bladzijde: ‘De defensie kan slechts gefundeerd zijn op en ten dienste staan van onze cultuur. De cultuur is tenslotte het enige goed, dat verdedigd kan en moet worden’. De defensie staat dus - moet althans staan - in dienst van de wil tot handhaving van het totale culturele volksbestaan. Onze natie heeft zich middels het parlement uitgesproken vóór een dure defensie, waarvoor het bereid is zich grote offers te getroosten. De loslating van onze vooroorlogse neutraliteits-politiek is een symptoom van ons tijdens de verdrukking der oorlogsjaren herleefd cultureel besef. Wij wensen onze eigen | |||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||
levenswijze en de richting van onze cultuur principieel zelf in vrijheid te bepalen. De huidige P.v.d.A. voert niet meer het gebroken geweertje en het ‘geen man en geen cent’ in haar embleem, zoals de vroegere, grotendeels pacifistische, S.D.A.P. Men heeft de overtuiging losgelaten, dat cultuurbescherming door defensieve maatregelen rechtstreeks leidt tot cultuurvernietiging en dus gelijk staat met het uitdrijven van de duivel door Beëlzebub. Deze stille revolutie in de Europese cultuurstijl is in de laatste oorlog op gang gekomen, waarbij men in de waardering van cultuurwaarden is teruggekeerd tot het oude ‘Si vis pacem para bellum’. Men kan overigens deze mentaliteits-omslag feitelijk constateren zonder het er mee eens te zijn. De schr. vervolgt: ‘Wanneer nu de hoge defensie-uitgaven inderdaad harmoniëren met onze nieuwe cultuur-stijl (en deze tot onmisbare voorwaarde hebben), hoe dwaas ware het dan de defensie-uitgaven te willen vinden mede ten koste van onze cultuur. Een defensie-politiek, welke zich groot maakt ten detrimente van de cultuur ondergraaft haar eigen fundament’. Het is integendeel zó dat men, daar onze wil tot defensie berust op en afhangt van onze culturele bewustwording, tegelijk met de defensie het fundament daarvan, de cultuur, proportioneel dient te versterken. Militaire uitgaven zonder culturele uitgaven zijn nutteloos en onverantwoord, als in een bodemloos vat gestort. Indien ons in de bezetting duur gekocht cultuurbesef weer gaat verflauwen, zal ook de wil tot effectieve verdediging van ons cultuurbezit in sterkte afnemen. Onze cultuur zal dan ten onder gaan, zowel door oorzaken van binnenuit - door innerlijke uitholling - als van buitenaf - door uiterlijke overweldiging. ‘Deze onontbeerlijke culturele defensie kost ook geld. Geld dat thuishoort op de algemene boekhoudrekening “defensie”’. Volgens Prof. Polak kan en mag tegen deze redenering het argument van het financiële ‘non possumus’ niet worden aangewend. Men noemt meestal gemakshalve datgene onmogelijk, waarvan men niet wenst dat het mogelijk is. Nog maar 50 jaar geleden zou men de huidige grote sommen ten bate van bewapening, volksonderwijs en sociale zekerheid voor ‘onmogelijk’ hebben gehouden. Dezelfde mentaliteitswisseling als het verleden te zien heeft gegeven betreffende de sociale eisen, moet er thans komen t.a.v. de cultuur. De middelen zúllen er zijn omdat ze er eenvoudig móeten zijn, tot zelfbehoud. In de U.S.A. zijn er na de oorlog tendenzen waar te nemen in de richting van een oplossing, ‘nl. deze, dat de departementen van defensie, redelijkerwijze als de meest belanghebbende partij, uit hun eigen sterk verhoogde begrotingen de extra middelen reserveren ten dienste van de cultuur’. En verderop zegt de Rotterdamse hoogleraar: ‘Deze oplossing (volgt) niet alleen volstrekt logisch uit het voorgaande betoog, doch zij is bovendien in staat de schijnbaar tegenstrijdige belangen van defensie, financiën en cultuur met elkaar in harmonie brengen’. Men kan hiertegen opwerpen, dat aldus de hoognodige, tot defensie in engere zin uitgetrokken gelden, niet voor de oorspronkelijke doeleinden worden bestemd. Dit argument ontwapent Prof. Polak in een viertal punten, waarop we in dit verband niet kunnen ingaan. We volstaan dus met de weergave van de algemene modus. Men stempelt zich nog niet tot een voorstander van staatscultuur als men stelt, dat de overheid weliswaar particuliere initiatieven moet stimuleren, maar zélf dient in te grijpen wanneer deze geheel of gedeeltelijk te kort schieten. Als voorbeelden nu van de dienstbaarheid van defensie-middelen aan de cultuur doet Prof. Polak enige suggesties.
| |||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||
Als een dergelijk plan in principe zou worden aanvaard, dan zouden omtrent de organisatorische verwezenlijking er van de betrokken ministeries een gemeenschappelijk plan kunnen uitwerken. Een nieuwe Staatssecretaris voor culturele zaken, te verbinden aan het Dep. van Oorlog, zou het belang van deze aangelegenheid voldoende kunnen accentueren. Bovendien zou bij de opleiding van het militaire kader een plaats moeten worden gegeven aan culturele vorming. Aldus wordt de defensie uit haar noodlottig isolement verlost en geïntegreerd in de totaliteit van onze cultuur; aldus krijgt de begroting voor defensie een bredere basis: n.l. ‘de totale weerbaarmaking van ons volk, incl. vóór alles de culturele defensie’. Defensie echter betekent afweer en behoud. Cultuur is daarentegen in wezen dynamisch, vraagt óók vernieuwing en adaptatie aan sociaal-culturele verschuivingen. Zij moet te rechter tijd het juiste ‘antwoord’ geven op de ‘uitdaging’ van de tijd, om in Toynbee's terminologie te spreken. Defensie van de cultuur betekent dus: noodzakelijke vernieuwing invoeren en afdoende repliceren op andere culturen, die de onze uitdagen. (In concreto hiér en nú: repliceren op de communistische cultuur, die thans reeds meer dan de helft der mensheid omvat, een proces dat - mede door onze ‘westerse’ nalatigheid - vooral in de Aziatische en Afrikaanse wereld nog belangrijk zal voortschrijden). We moeten gaan inzien, dat een oorlog in wezen geen strijd is tussen militaire machten, maar tussen concurrerende cultuurpatronen. ‘Niet | |||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||
alleen de militaire techniek ontwikkelt zich, doch ook, zij het veelal nog op te grote afstand, de sociale en culturele techniek. Alleen door synchronisatie en synthese kunnen we onze cultuur behouden in de ware zin’. Dit laatste betekent dat behoud en vernieuwing in harmonisch samenspel normerend zullen moeten optreden tegenover actuele nodenGa naar voetnoot4), daarbij tegelijk het betere van andere culturen assimilerend als deze op hun beurt tot model strekkend. Toch zal en kan slechts die cultuur verdedigd worden, waaraan de massa waarachtig deel heeft. Hier stuiten we op het immer terugkerende probleem, dat waarschijnlijk het nijpendste is uit de gehele cultuur-sociologie: hoe brengen we cultuur en massa samen, zonder een vervlakte en vulgaire massa-cultuur te kweken? Men kan een oplossing van dit vraagstuk - misschien met recht - a priori voor onmogelijk verklaren. Een rechtmatig vereiste is echter dat er wordt gestudeerd, onderzocht en geëxperimenteerd. Een adaequate aanpak bleef tot nog toe achterwege, enerzijds ontbraken de daartoe benodigde fondsen, anderzijds was er weinig coördinatie van culturele instanties en weinig belangstelling van de zijde der Overheid. Over de wijze van oplossing van het eerste is het nodige al gegeven, wat betreft het tweede en derde geeft de na-oorlogse tijd een gunstige kentering te zien. Prof. Polak zegt dan nog, dat ‘er een nauwe relatie (bestaat) tussen onze technische civilisatie, die de mechanische massamens kweekt, en een ouderwetse, eenzijdig technisch-militaire opleiding, die slechts kanonnenvlees produceert. Maar de massamens is cultuurloos en ondermijnt de geest van de defensie, terwijl de vroeger vereerde, zuiver militaire dril en discipline het menselijk massa-materiaal juist verder tot robots mechaniseert’. Ergo: tegelijk en in onderling verband moet de eenzijdig-technische civilisatie worden neergehaald en de militaire opleiding cultuur-gericht gemaakt. ‘Dat de budgetaire bestemming voor defensie, die tot dusver toch steeds noodzakelijkerwijze een improductief en zelfs ten dele destructief karakter droeg, in de hierboven voorgestelde oplossing ook een productief en constructief aanzien zou verwerven, is een welhaast Copernicaanse wending’, zegt Prof. Polak. En hij vervolgt met de mooie volzinnen, die wij niet kunnen nalaten in hun geheel te citeren: ‘Hier wordt de soldaat gezien als “human factor”, waarlijk en zonder enige verweking als “cultuur-soldaat”. Hier worden cultuur-politiek en defensie-politiek, in haar hoogste essentiële volksbelangen parallel-gaand, nauw verstrengeld. Hier ontluikt de mogelijkheid de militaire defensie niet slechts in algemene zin ondergeschikt te doen blijven aan civiele doelstellingen, doch meer in het bijzonder te binden aan totdusver met haar strijdige christelijk-humanistische opvattingen omtrent de bestemming van de individuele mens en de ontplooiing der menselijke persoonlijkheid. Hier worden in het steeds weer opgolvend menselijk vredes-streven de tegengestelde elementen van realisme (paraatheid) en idealisme (verzoening), van militia en Leger des Heils, voorheen in voortdurende botsing, in beginsel verenigbaar, waarbij zeer geleidelijk een internationale verschuiving kan plaats vinden van de zuiver militair-vernietigende naar de cultuur-opbouwende strijdmiddelen - een proces van acculturisatie en humanisering van het defensiewezen, | |||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||
dat juist reeds moet aanvangen in de climax van de bewapenings-phase, welke wij thans beleven. Hier wordt voor het eerst de defensie niet enkel gemotiveerd met verschaalde rhetorische frazen, doch zelf op een tegelijk hoger en vaster plan gesteld, dat van de metterdaad door haar financieel beschermde en zelfs zo nodig met militaire middelen te beschermen cultuur. Deze stap - ce n'est que le premier pas qui coûte - kan bijdragen tot de overgang naar een samenleving, waarin wij de cultuur zullen kunnen beschermen, ook of zelfs juist zonder militaire middelen’.
Polaks betoog hebben we hiermee op de voet gevolgd en in essentie gegeven, zoveel mogelijk met zijn eigen woorden en terminologie. Hij brengt geen uitgewerkt plan ter tafel, hij treedt niet in uiterste concretiseringen. Zijn pretentie is niet méér - maar ook niet minder - dan het geven van algemeen-suggererende principia. De hooggeleerde schrijver is zeker niet zo naïef te verwachten, dat deze een-twee-drie zullen worden uitgewerkt en uitgevoerd. Maar iedereen die het wel meent met onze beschaving (‘what we agree to call civilisation’, zoals Prof. Harold Laski sarcastisch zei) zal het met Polak eens zijn, dat een der pogingen om haar van de totale en definitieve ondergang te redden zal moeten worden gezocht in de door hem aangeduide richting. Maar indien zijn geschrift enige daadwerkelijke invloed wil uitoefenen, dan zal het inspirerend moeten inwerken op de hoofden, harten en handen van hen, die voor onze cultuur en defensie in concreto verantwoordelijk zijn, vooral dus van Overheidspersonen en militaire autoriteiten. Laat ik dit overzicht dan besluiten met de tegenwoordig onvermijdelijke reverence voor wijlen Prof. Huizinga: ‘Wij weten het ten stelligste: willen wij cultuur behouden, dan moeten wij voortgaan met cultuur te scheppen’Ga naar voetnoot5). André J.M. van Strijp | |||||||||||||
Existentie-philosophische visie op RilkeHet is niet gemakkelijk uit te maken, in hoeverre het methodisch toelaatbaar is, een dichter, en wel een dichter als Rilke, aan een zuiver wijsgerig onderzoek te onderwerpen, zoals de bekende Duitse existentie-philosoof Otto Friedrich Bollnow, prof. aan de universiteit van Mainz, dit doet in zijn omvangrijke studie RilkeGa naar voetnoot1). Bollnow was wel niet de enige, maar een van de eersten, die zeer nadrukkelijk (in zijn boek Existenzphilosophie) op de existentie-philosofische gedachten en motieven in het werk van Rilke wees. Hoewel een dergelijke samenhang tussen philosophie en dichtkunst bij ieder groot dichtwerk in ieder tijdperk vast te stellen is, wordt het enigszins bedenkelijk, als men het oeuvre als zodanig wijsgerig analyseert. Wordt op deze wijze het kunstwerk niet te sterk als een rationele expressie van rationeel vatbare gedachten opgevat, wordt daarmede niet de irrationele, men zou ietwat paradoxaal kunnen zeggen, juist de ‘existentiële’ dimensie van het kunstwerk afgesneden? Men stelt zich onwillekeurig deze vraag, als men het bijzonder helder en tegelijk systematisch werk van Bollnow over Rilke ter hand neemt. Weliswaar is Bollnow zeker niet de enige existentialist, die vanuit de wijsgerige problematiek het werk van een dichter benadert; men denke slechts aan de essays van Heidegger over Hölderlin en Rilke, de beschouwingen van de Franse existentialisten over Kafka. | |||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||
Er bestaat ongetwijfeld een affiniteit en een onmiddellijke verbinding tussen het existentialisme en bepaalde uitingen van de hedendaagse, van de belangrijkste hedendaagse kunst. Het is echter nog een zeer moeilijk te beantwoorden vraag, hoe men de geheimzinnige band benadert zonder in wijsgerig dilettantisme te vervallen en de kunst tot een illustratie van wijsgerige gedachten te reduceren. In het algemeen zal het de voorkeur verdienen, de kunst allereerst als kunst te beschouwen en haar symbool-karakter niet uit 't oog te verliezen. Deze nauwgezette studie heeft echter dit gevaar, waaraan niet weinig Rilke-commentaren bezweken zijn, zeker weten te vermijden, door zich nauw aan te sluiten bij de wereld van Rilkes motieven, die systematisch gerangschikt en behandeld werden. Daardoor verkreeg Bollnow een uitermate waardevol materiaal dat telkens vergelijkingen met het existentialistische denken niet alleen toelaat, maar zelfs noodzakelijk maakt. Er worden een aantal motieven vastgesteld en beschreven, die het diepe bewustzijn van de ‘Unheimlichkeit’ van de wereld documenteren, een bewustzijn, dat een sterk existentialistisch karakter draagt en in de laatste werken, vooral in de Duineser Elegien duidelijk de geest van Rilkes werk bepaalt. In een dergelijke situatie is de taak van de dichter aan de ene kant het ‘roemen’, het prijzende ‘zeggen’ van het zijn van de dingen, maar tegelijk een aanvaarden van de existentiële positie, die daarin bestaat, dat de dichter het menselijk falen beseft en aanvaardt. Juist doordat de dichter zijn taak tracht te vervullen in het bewustzijn van deze bedreiging en van zijn eigen broosheid, is hij verwant met de heilige. De verschillende typen, die in het werk van Rilke voorkomen - de held, de beminnenden, het kind - wijzen reeds in deze richting, hoewel men had kunnen verwachten, dat Bollnow nog enkele typische voorbeelden van Rilkes grenssituaties zou laten zien: de zieken, de krankzinnigen, de bedelaars, etc. Bijzonder diepgaande analyses wijdt Bollnow aan enkele motieven, die in Rilkes werk een grote rol spelen, zoals de fontein, de val, de spiegel, de roos, etc., hoewel juist hierbij Bollnow tot de conclusie komt, dat Rilke, die de existentie-philosophische opvattingen ‘vaak verrassend dicht benadert’, zich dan toch weer duidelijk ervan onderscheidt. Hier is een ambivalentie aanwezig: tegenover de existentialistische interpretatie van het mensenleven als verlatenzijn, falen, bedreiging etc. hoort men in de motieven van de dingwereld een positievere melodie, een zeker gevoel van eensgezindheid met de wereld van de dingen, dat men zeer zeker bij de existentialisten in de strikte zin niet zal aantreffen. Juist door het profileren van deze opvattingen van Rilke zijn de analyses van de verschillende concrete motieven in het onderzoek van Bollnow bijzonder vruchtbaar. Ook in de beoordeling van de Franse gedichten van Rilke, waaraan Bollnow eveneens grote aandacht schenkt, wordt duidelijk, dat de meer existentialistische gedachtenwereld van het leven, dat niet in evenwicht en harmonie voltrokken kan worden, meer in de Duineser Eligien en minder in de Franse gedichten en de pas in de laatste jaren uit de nalatenschap gepubliceerde gedichten een rol speelt, omdat Rilke na zijn grootste werken zich in de richting van een meer harmonisch wereldbeeld schijnt te ontwikkelen. Aan de hand van zorgvuldig en tegelijk veelvuldig gekozen teksten tracht Bollnow deze interpretaties te staven en het is zeker waar, dat het hem gelukt, in de moeilijk te omschrijven gedachtenwereld van Rilke binnen te dringen, zolang hij zich niet te ver van tekst en motief verwijdert. Maar de te sterk wijsgerig bepaalde visie van Bollnow inspireert hem tot een uitleg, die telkens | |||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||
weer dreigt te ver te gaan en het eigen karakter van het dichtwerk aan een abstracte wijsgerige analyse op te offeren. Hier ligt duidelijk de grens van Bollnows overigens zeer waardevol en diepgaand onderzoek. Want men kan b.v. een landschapsbeeld niet zo maar uit de levensphilosophie verklaren, als de aesthetische karakterisering van het een en ander niet onmiddellijk vaststaat. Men kan ook niet, zoals Bollnow doet, de Duineser Eligien in zo ruime mate uit Rilkes studie van Kierkegaard verklaren. Rilke behoort zeer beslist tot de dichters, voor wie het zuiver wijsgerigtheologische denken niet een fundamentele betekenis heeft. Daarom gaat o.i. Bollnow te ver, als hij aan Kierkegaard de ‘beslissende wending in Rilkes leven’ toeschrijft. Ook schijnt ons het door Bollnow aangehaalde en slechts langs mondelinge traditie bekend geworden citaat van Heidegger, dat volgens hem Rilke in zijn werk hetzelfde zegt als hij, Heidegger, philosophisch nogal voor aanzienlijke beperking vatbaar. (Het citaat staat in het Rilke-boek van de Franse Germanist J.F. Angelloz, Paris 1936 vermeld). Hiermede wordt namelijk de werkelijke geestelijke en historische samenhang tussen Rilke en het existentialistische denken overdreven en daardoor tegelijk niet op de juiste wijze aanvaardbaar gemaakt. Terecht maakt Bollnow gebruik van het historische argument, dat in ieder geval niet aanvechtbaar is: het hoofdwerk van Rilke Die Duineser Eligien en Die Sonette an Orpheus verschenen in 1923, een jaar daarop stierf Kafka, wiens romans posthuum verschijnen, in 1927 verschijnt Sein und Zeit van Heidegger en in 1932 Jaspers Philosophie. Men zou hieraan kunnen toevoegen, dat Rilke Kierkegaard in 1915 las, toen dus het werk van de Deense philosoof inderdaad voor het Europese denken rijp begon te worden, en Gabriel Marcel vat zijn eerste existentialistische gedachten tegen het einde van de oorlog op. Het is juist, dat Rilke's werk in bepaalde motieven en bewustzijnsvormen het existentialistische denken, in dichtvorm, tot uitdrukking brengt, en dat er in sommige gedichten of werken, dus in bepaald opzicht, in Rilke zelf existentialistische reacties aanwezig zijn. Zeer zeker ligt de verdienste van Bollnows interessant boek hierin dat hij dit heeft aangetoond en daarbij nieuwe aspecten van Rilkes geest toegankelijk heeft gemaakt. Maar daarmede aan de existentie-philosophische visie bijna uitsluitend het recht toe te kennen, Rilke begrijpelijk te maken, komt niet met de in sommige opzichten ondoorgrondelijke geest van Rilke overeen en ziet te weinig de grens, die dichtkunst en wijsbegeerte ook dan scheiden, wanneer deze grens, zoals bij het existentialisme, in beide richtingen vaak overschreden wordt. Dr. K.J. Hahn | |||||||||||||
Het vierde katholieke internationale Congres voor clinische psychologie en psychotherapie te Amersfoort van 23 Augustus tot 2 September 1952Een weinig geschiedenis komt hier wellicht niet ongelegen. Op het beroemde internationaal Congres voor geestesgezondheid te Londen in 1948 kwamen na de plechtige hoogmis in Westminster Cathedral, enkele katholieke deelnemers bijeen in een Londense club waar Dr. Strauss hen ontving. De wens werd geuit dat men op volgende congressen er voor zou zorgen de katholieke deelnemers voor een of andere bespreking samen te brengen. Mad. Choisy uit Parijs gaf de voorkeur aan het houden van eigen katholieke congressen en nodigde de aanwezigen uit om in 1949 naar Frankrijk te komen waar zij wel | |||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||
voor de organisatie zou zorgen. In de Paasweek 1949 werd aldus het eerste internationaal congres gehouden voor katholieke psychiaters, psychoanalysten en psychotherapeuten. Het had plaats in de puinen van een Normandische abdij en verenigde een dertigtal mensen van diverse pluimage. Alles groepeerde zich toen wel sterk om Mad. Choisy, doch de openhartigheid waar Dr. Strauss dadelijk beroep op deed, en een familiale athmospheer werden van af het eerste congres de markante eigenschappen die de volgende bijeenkomsten bleven kenmerken. Op het einde van dit eerste Congres werd een comité opgericht dat de jaarlijkse bijeenkomsten zou organiseren. Het werd dadelijk onder leiding gesteld van P. Leycester King S.J. uit Oxford. Het jaar daarop had het congres plaats bij Lyon. In 1951 kwam Londen aan de beurt en voor 1952 nodigde Dr. van der Lucht, die vanaf Normandië tot de groep behoorde, ons uit naar Nederland. O.L. Vrouw ter Eem in Amersfoort opende haar deuren voor een vijftigtal gasten uit Nederland, Belgie, Frankrijk, Engeland, Ierland, Duitsland, America, Canada, Hongarije en Cuba. Het waren psychiaters, psychoanalysten, psychologen en theologen. Volgens de statuten mogen deze laatsten nooit in de meerderheid zijn. Het thema van deze laatste bijeenkomst was: de vormen van de liefde. Na de hoogmis op Zondag 24 Augustus werd het congres door P. Ellerbeck S.J. geopend, die de congressisten in Nederland verwelkomde. P. Bruno de J.M., O.C. (directeur van de ‘Etudes Carmelitaines’ te Parijs) bracht dadelijk het congres op echt katholiek en wetenschappelijk peil. In de namiddag gaf P.P. Plé O.P. (uitgever van ‘La vie spirituelle’ te Parijs) een fijnzinnige uiteenzetting over de theologie van de liefde volgens S. Thomas. 's Avonds vertelde Mad. Choisy over haar recente studiereis in India, waar ze deelnam aan een onderzoek omtrent de somatische verschijnselen in de exstasen van de Yoguins. Dr. Igor Caruso uit Wenen was niet aanwezig, doch had een tekst ingestuurd over de reificatie (de verzakelijking, de ontpersoonlijking) van de sexualiteit. Dit referaat werd voorgelezen en leek vreemd voor de cartesiaanse mentaliteit van de Fransen, doch wees duidelijk op een anthropologische phenomenologische richting in de dieptepsychologie. Het gaf trouwens aanleiding tot een levendige discussie waarbij een jonge dokter J. Schotte de aandacht vestigde op het verschil van mentaliteit bij de deelnemers. Abbé Oraison van Bordeaux, Dr in de geneeskunde, die onlangs een belangwekkend boek schreef over de sexualiteit, behandelde het thema van narcisme en egoisme. Het zou te lang zijn alle referaten hier ook maar op te sommen. De hoogtepunten van het Congres waren voorzeker de vier volgende lezingen, die dan ook telkens in een hartelijke, vriendschappelijke sfeer, aanleiding gaven tot levendige debatten. Dr Charles Nodet, een Franse psychoanalyst en directeur van een groot Instituut te Bourg-en Bresse bij Lyon, besprak enkele neurotische motiveringen bij de huwelijkskeuze. P. Beirnaert S.J. redacteur van de Etudes te Parijs en lid van de Franse psychoanalytische vereniging, gaf ons een uiterst genuanceerde lezing over de verhouding van de priester tot het huwelijkspaar. Dr Zilboorg, de beroemde psychoanalyst uit New York, die een bekende geschiedenis heeft geschreven van de geestesgeneeskunde en onlangs een belangwekkende biographie van Freud publiceerde, trachtte ons, aan de hand van uitgegeven en onuitgegeven brieven van de Weense meester, enigszins aan te tonen waaraan de ongodsdienstige agressiviteit van Freud te wijten was. Het komt hem voor dat Freud zijn leven | |||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||
lang tegen het ware geloof heeft gestreden en het van zich heeft afgeweerd. Prof. Chorus uit Leiden gaf ons een zeer humanistisch verzorgd en diepzinnig doordacht referaat over de symboliek, waarin hij de armoede liet aanvoelen van de eng-freudiaanse analyse. Dit moge enigszins een beeld geven van dit wel geslaagde Congres. Het kader van een Congres is zeer belangrijk. Van af Le Bec in Normandie was dit kader steeds familiair, vriendschappelijk, gemoedelijk, katholiek. Nergens echter was het zo keurig verzorgd als in Amersfoort: altijd glimlachende zusters, die overal gedienstig waren, nette kamertjes in een uitnemend ingerichte kweekschool, verzorgde keuken en een dagorde die vroomheid in de morgen, keuvelpraatjes over dag en gemoedelijkheid in de avond mogelijk maakte; door dit alles kreeg men het prettige gevoel een nuttige vacantie te genieten in een katholieke vriendenkring. Drie dagen van het congres werden besteed aan uitstapjes en bijzonder gastvrije bezoeken aan klinieken en laboratoria. Achter dit alles stond de bescheiden, doch toegewijde figuur van Dr. van der Lucht. Onopvallend heeft hij er voor gezorgd, dat alle buitenlanders de indruk kregen nergens zulke gastvrije en vriendelijke mensen te hebben ontmoet. Het volgende congres zal hopelijk in Italië plaats hebben, omtreeks Pasen 1953. Amersfoort heeft een tikje het internationaal karakter ingeboet van de vorige congressen. Dit is te wijten aan het feit dat te weinig Angelsaksers en Duitsers het woord hebben gevoerd, terwijl zuiderlingen ten enenmale ontbraken. Dat zal wel weer heel anders worden in het komende jaar. A. Snoeck S.J. |
|