| |
| |
| |
Evolutie van de Evolutieleer
door Dr H.P.J.M. van Waesberghe S.J.
Onder auspiciën van de Utrechtse Geologen- en Biologenverenigingen zijn te Utrecht een drietal lezingen gehouden, gewijd aan het algemene thema: ‘Evolutie en levensbeschouwing’. In de eerste voordracht behandelde Prof. Dr E.J. Slijper het onderwerp: ‘Evolutie en materialistische levensbeschouwing’. De tweede voordracht was de tekst, die wij hier publiceren. Op de derde avond sprak Prof. Dr R. Hooykaas over: ‘Evolutieleer en Calvinisme’.
‘VOOR hem, die de biologische studie onbevangen op zich laat inwerken en deze voor zichzelf bewerkt, is zij tevens een krachtig element in de vorming der persoonlijkheid; immers geen studie dwingt er zo bij voortduring toe zich rekenschap te geven van zijn eigen plaats in het geheel, van zijn levensopvatting en wereldbeschouwing’.
Met deze zin besluit Prof. Koningsberger zijn boekje, getiteld ‘Inleiding tot de biologie’.
De drie voordrachten, geprojecteerd door de Utrechtse Geologen en Biologen Vereniging, sluiten aan op deze zin.
Dit studenten-initiatief is zeer te waarderen. De eenheid van het Nederlandse volk, die tijdens de oorlog zo hecht gebleken is, berust op een samengaan van drieërlei levensbeschouwing: de protestants-christelijke, de humanistische en de katholieke. Het is een eis van realisme, dat iedere Nederlander, die zich tot een dezer groeperingen rekent, kennis neemt van de gedachtenwereld van de twee andere groepen. In deze geest wil ik nu op mijn beurt trachten u hedenavond uiteen te zetten, welke de contactpunten en de posities zijn van het katholiek geloof ten opzichte van de evolutieleer.
* * *
Willen wij echter over dit onderwerp vruchtbaar spreken en discussiëren, dan hebben wij noodzakelijk een uitgangspunt nodig, waarover wij het eerst eens moeten zijn, nl.
‘Zuivere natuurwetenschap is een fictie’.
Ik weet het, voor sommigen klinkt dit onsympathiek. Diegenen, die dit een onaangenaam begin vinden, moet ik vragen zijn (of haar) oordeel nog even op te schorten en mij de tijd te gunnen om inhoud en strekking van deze stelling eerst nader toe te lichten.
Met ‘zuivere natuurwetenschap’ wordt hier bedoeld, natuurweten- | |
| |
schap, die met geen philosophie vermengd is. Natuurlijk is u van mening, dat philosophie geen natuurwetenschap is. Vandaar dat elke vermenging-met-philosophie de natuurwetenschap ónzuiver maakt. En als nu zou blijken, dat enige vermenging met philosophie onvermijdelijk is bij het beoefenen der natuurwetenschap, dan is zuivere natuurwetenschap een illusie.
Misschien is nog een andere formulering van deze zelfde stelling denkbaar, die bij menigeen op minder tegenstand zal stuiten, nl. ‘elke natuurwetenschap treedt noodzakelijk en onafwendbaar buiten de grenzen van het vak’. Deze stelling geldt overigens niet enkel voor de natuurwetenschap maar voor elke wetenschap. Maar de beoefenaren van de geesteswetenschappen weten dit wel, terwijl de beoefenaren van de positieve, exacte wetenschappen niet zelden in de waan verkeren, dat zij het stellen kunnen zonder dé geesteswetenschap-par-excellence, die philosophie heet.
Om deze stelling waar te maken, doe ik liever geen beroep op de geijkte term ‘natuurphilosophische faculteit’. Dit is ten slotte maar een woord. Ook zal ik niet de physici en de mathematici te hulp roepen, in wier appreciatie deze stelling een open deur intrapt. Als het geponeerde nl. waar is, dan moet het uit de biologie zelf blijken en dan moet het dus ook te vinden in de ‘Inleiding tot de biologie’.
Ik doe enkele grepen.
Op blz. 70 staat: ‘Het is in het voorgaande uiteengezet, dat de biologie materialistisch en mechanistisch georiënteerd is en moét zijn, maar dat men zich daarbij bewust moet zijn, dat het natuurwetenschappelijk beeld slechts relatieve betekenis heeft en niet met de werkelijkheid overeenkomt’.
Deze laatste zin hoort geheel thuis in de kenleer, die een onderdeel vormt van de philosophie, terwijl materialisme en mechanisme philosophische bedenksels zijn, voortgekomen uit de menselijke geest en niet gefundeerd op experimentele en exacte gronden.
Op blz. 16: ‘Hieraan wordt niets veranderd door het feit, dat er vooralsnog voor het leven geen causale verklaring gegeven kan worden en het lijkt niet te pessimistisch te voorspellen, dat dit ook nimmer het geval zal zijn’.
Dit pessimisme is een erfstuk van de positivistische philosophie van Auguste Comte (1798-1857). Bewust of onbewust is dit de philosophie, waartoe de biologen door het middelbaar en hoger onderwijs worden opgeleid.
| |
| |
Eveneens op blz. 16: ‘Elke verklaring, die niet langs causale weg is verkregen, doch die berust op een deductieve, scholastieke redenering, is in wezen slechts een schijnverklaring, die met natuurwetenschap weinig heeft uit te staan’.
In deze zin is zoveel philosophie samengedrongen, dat wij uit tijdnood aangemoedigd worden om de klaarblijkelijk-philosoophische inhoud niet nader te analyseren.
‘Inductie en deductie’ en ‘Doelmatigheid en causaliteit’ zijn de opschriften, die wij op de blz. 10 en 13 aantreffen. Men kan er ook vele bladzijden over lezen bij de wijsgeren van alle tijden.
Deze gedeeltelijke overlapping van philosophie en natuurwetenschap werd ons trouwens aangekondigd in de voorrede, waar wij op blz. 8 lezen:
‘Meer dan enige andere natuurwetenschap wordt de biologie beheerst door vragen, die haar in nauwe aanraking brengen met andere wetenschappen, met name met de philosophie en met de theologie, waarbij ernstige botsingen niet uitbleven’.
De philosophie van de biologen levert ons nog vele andere stellingen. Zeer geliefd is b.v. de wijsgerige uitspraak, dat het leven niet meer is dan stof. In de genetica is deze philosophie volstrekt gemeengoed geworden in de vorm van de stelling, dat het gen niet meer is dan een stukje chromosoom. Vele biologen drijven de argeloosheid zover, dat zij dit voor bewezen houden. Maar er is alleen bewezen, dat een gen een vaste bewoner is van een locus aan de chromosomen-straat. Terwijl wij in het dagelijkse leven er niet aan denken om de vaste bewoner van een huis met zijn woning te vereenzelvigen, wordt men in de biologie als een diepzinnige beschouwd, wanneer men weigert gen en locus te identificeren.
Een stukje philosophie van Hugo de Vries is b.v. de mening, dat het genotype uit louter genen bestaat. Deze opvatting, die Johannsen geenszins deelde, gaat veel verder dan het kruisingsexperiment; uit dit laatste kan slechts geconcludeerd worden, dat het gen een afsplitsbaar gedeelte van het genotype is. Nu is een knoop ook afsplitsbaar van een jas, volgt hier ook uit, dat een jas uit louter knopen bestaat?
Op grond van deze analyses van biologische begrippen, die nog voor ruime uitbreiding vatbaar zouden zijn, zullen wij moeten besluiten, dat de biologie niet philosophie-vrij is.
| |
| |
Althans niet de contemporaine biologie, zoals zij nu de facto beoefend wordt.
Moet dit zo blijven? Of moeten wij een zuiveringsactie beginnen en van de biologie een zuivere natuurwetenschap gaan maken?
Geen van beide lijkt mij juist. Wat wij moeten doen is: ons veel meer bewust worden (dan dit voorheen het geval was), dat hetgeen ons als zuiver biologische begippen wordt aangeboden, in werkelijkheid met philosophische bijvoegsels doortrokken is. Wij moeten deze bijmengsels niet afscheiden, maar wij moeten ze wel ónderscheiden; wij moeten ze niet langer ónbewust binnensmokkelen. Wij hebben nodig een grotere intellectuele hygiëne in het onderscheiden van het feit en de hypothese. Wij behoeven meer scholing in het reflexe inzicht omtrent de samenhang tussen inductie en deductie. Wij moeten ons meer realiseren, dat zelfs in het constateren van feiten interpretaties liggen opgesloten, en dat het nodig is deze interpretaties als zodanig te onderkennen.
De biologie zou een zuivere natuurwetenschap zijn, als zij bestond uit zuivere feiten, d.i. als zij niets anders was dan feiten, zónder interpretaties, zónder verbindende samenhangen.
Maar door aan deze eis te voldoen, zou de biologie ophouden een wetenschap te zijn.
Wél staan de werkelijke feiten met elkaar in werkelijk verband en wél is dit existentieel verband philosophie-vrij. Maar ons begrip van die verbanden is niet zonder philosophie en als wij ons van deze philosophie zouden willen ontdoen, zouden wij ophouden er iets van te begrijpen.
Ik ben bang, dat de een of ander hier de vaste grond onder de voeten kwijtraakt. Mag ik daarom een poging wagen om de situatie in tekening te brengen.
evolutieleer.... |
{ biologie |
inductief - deductief |
evolutieleer.... |
{ philosophie |
deductief - inductief |
evolutieleer.... |
{ theologie |
inductief - deductief |
Bedoeling is tot uitdrukking te brengen, dat biologie en philosophie een breed raakvlak hebben. Hoe? Door het geestesproces der inductie.
Inductie is een activiteit van de geest, die verbanden construeert tussen de existentiële gegevens, voorzover deze de geest binnendringen. In het ontwerpen van deze betrekkingen tussen de feitelijke gegevens speelt niet alleen de feitenkennis, maar de gehele geestesbagage een
| |
| |
rol. Daardoor wordt de inductie tot een open poort, waarlangs de philosophie in de biologie intreedt.
Zijn eenmaal enige verbanden tot stand gekomen, dan kan men ofwel terugkeren tot de feiten en door voortdurende confrontatie met de werkelijkheid het geïnduceerde verband consolideren tot een goedgefundeerde theorie; ófwel men kan voorwaarts grijpen naar nieuwe verbanden met nieuwe feiten. Dat doet de hypothese, die gededuceerd wordt uit de reeds gevonden samenhangen.
Zo werkt de natuurwetenschap.
En zo werkt ook de theologie. Ook hier is sprake van feitelijke gegevens, b.v. de menswording, de zondeval en de sacramenten. De theologie heeft tot taak het verband tussen deze openbaringsgegevens te ontdekken. Ook hier wordt de inductie gebruikt, waardoor weer langs deze zelfde weg de philosophie in de theologie treedt. Theorie en hypothese nemen er dezelfde plaats in als b.v. in de natuurwetenschap.
Biologische en theologische feiten komen nooit met elkaar in conflict. Wel kunnen de interpretaties dezer feiten, d.i. de geïnduceerde samenhang, een bron van wrijving zijn. Uiteindelijk zijn deze wrijvingspunten te herleiden tot de philosophie van de bioloog en van de theoloog.
De philosophie staat geheel apart onder de menselijke wetenschappen, omdat zij enerzijds geen eigen feiten bezit, en anderzijds onontbeerlijk is voor het inzicht in de samenhang van álle feiten.
* * *
De weg is nu vrij voor ons eigenlijk onderwerp: de evolutieleer. Dit is niet een goedgefundeerde en geverificeerde theorie, zoals velen menen, maar een hypothese, die deductief vooruitgrijpt op verbanden, die nog niet door observatie bevestigd konden worden.
Deze hypothese is opgesteld ter verklaring van de oorsprong der soorten. Daarom lijkt het mij methodisch fout om eerst over evolutie te handelen en daarna te zeggen wat soorten zijn.
Dit werkt vertroebelend op het ‘clean’ onderscheid tussen feit en hypothese. Lotsy zegt hierover volkomen terecht:
‘He who ventures to write on the origin of species, ought to define what a species is. One has, before one proposes any theory of evolution, to define the terms which one is going to use’.
Nu lijkt het geven van een soortdefinitie een verschrikkelijke opgave. De Candolle vond het ‘pour un naturaliste l'épreuve la plus redoutable de toutes’.
| |
| |
Maar tegenwoordig valt dit nog al mee.
Sinds men onder invloed van de genetici van het monotypisch soortbegrip is afgestapt, is over het polytypisch soortbegrip in fundamentele trekken eenstemmigheid gekomen.
Een soort is dan: een natuurlijke groep, door voortplantingsisolatie van andere groepen afgegrensd.
De soortgrens is een natuurlijke grens, omdat deze getrokken wordt door een natuurproces: de voortplanting. Ook is er momenteel practisch eenstemmigheid aangaande het hypothetische karakter van de evolutiegedachte. Enkele decennia geleden was het gebruikelijk om deze hypothese als een feit te beschouwen, maar ook deze mode is weer voorbij en ieder, die deze zaken enigermate serieus heeft bestudeerd, weet nu wel, dat de overgang van soort A naar soort B nooit door directe observatie vastgesteld is kunnen worden.
Waar men echter - naar mijn mening - nog veel te weinig aandacht aan besteedt, is: onze constante ervaring, dat wij voortdurend iets anders observeren dan hetgeen de evolutieleer wil. Als wij ons zo strikt mogelijk houden aan de observatie der biologische werkelijkheid, dan constateren wij dat soort A altijd soort A voortbrengt en soort B altijd een individu van soort B. De talloze mutaties van Drosophila melanogaster zijn altijd melanogaster gebleven. Ondanks al hun erfelijke wijzigingen hebben zij steeds angstvallig de soortgrens gerespecteerd.
Voortplanting geeft { |
altijd een nieuw individu |
Voortplanting geeft { |
soms een nieuw ras |
Voortplanting geeft { |
nooit een nieuwe soort |
Er zit iets heel eigenaardigs in de gedachte, dat het natuurproces, dat wij kennen als het proces voor reproductie van de soort, aansprakelijk gesteld wordt voor de productie van een nieuwe soort. Hetzij plotseling, hetzij geleidelijk, dit komt in wezen op hetzelfde neer.
Er moeten wel zeer sterke aanwijzingen bestaan, die de bespiegeling aanvaardbaar maken dat de voortplanting, die de soorten isoleert en afgrenst, deze soorten op een bepaald tijdstip gaat verbinden. Want dan gaat de voortplanting iets ánders doen dan zij tot nu toe volgens nuchtere observatie deed. In ieder geval: wie zich strikt tot zuivere feiten wil beperken, kan zich niet het genoegen veroorloven om evolutionist te zijn. Maar, ik heb reeds betoogd, dat het zeer onverstandig is zich aan de zuivere feiten te houden, want dan begeeft men zich in de illusie van de zuivere wetenschap.
Het is dus zeer terecht, en volkomen in overeenstemming met het
| |
| |
natuurwetenschappelijk denken, dat de evolutietheorie een verband construeert tussen de bestaande soorten, mits zij bereid blijft deze projectie van de geest te toetsen en te wijzigen, c.q. op te geven, indien mocht blijken dat de werkelijkheid in onderdelen of in zijn geheel niet met deze constructie klopt. Want dit is het geestesmerk van de natuuronderzoeker: zich niet dictatoriaal aan de werkelijkheid op te leggen, maar de beslissing over zijn geestesproducten nederig over te laten aan de uitspraken van de natuur. Het is een spel van vraag en antwoord, waarbij niet wij de zaak uitmaken, maar de decisie overlaten aan het werk der schepping.
De evolutietheorie is het model van een grootse natuurwetenschappelijke inductie, waarin, zoals bij elke inductie, de geest vooruitloopt op de werkelijkheid en de grenzen van de natuurlijke ervaring overschrijdt.
Deze inductie is niet alleen aan te prijzen, omdat het wetboek van strafvordering dit procédé erkent, of omdat de schrijvers van detective-story's het óók gebruiken, maar op de eerste plaats omdat de natuurwetenschap zelve de inductie vordert en wettigt. De verwijzing naar de beoefening van de historie, rechtswetenschap en theologie is alleen nuttig, om de beoefenaars van de natuurwetenschap uit de waan te helpen, alsof zij het monopolie der inductie bezaten.
Wanneer echter tegen de aard van de bewijsvoering in zake de evolutieleer geen bezwaar is te maken, dan is daarmee toch nog niet de gehele leer onaanvechtbaar geworden. Het is immers ook mogelijk dat een procédé, dat op zichzelf zonder bedenken is, op een verkeerde wijze wordt gehanteerd en toegepast. De bedenkingen nu tegen deze bepaalde inductie, die de evolutieleer is, nemen - naar het mij voorkomt - eerder toe dan af. Er is bij velen een zekere koelheid en reserve ontstaan. Het ligt niet op mijn weg deze avond om de biologische critiek op de evolutiegedachte in extenso te volvoeren. Eén facet van deze critiek slechts zal ik aanroeren.
De evolutie-hypothese stamt uit het morphologisch tijdperk der biologie. Haar traditioneel bewijsmateriaal zijn vormen en gelijkenissen van vormen. Zij worden toegelicht aan de hand van plaatjes en tekeningen, hier en daar soms aangevuld door reconstructies van fossielen, waarvan slechts fragmentarische resten over zijn. Deze tekeningen zijn niet altijd van phantasie en artisticiteit ontbloot. Dit alles is niet ontoelaatbaar, mits men blijft doorzien, wát gegeven is en wát aanvulling.
Wij moeten blijven beseffen, dat de evolutietheorie op morphologische gronden induceert tot een physiologisch proces: de voortplanting. Immers, het verband, dat de evolutieleer induceert tussen alle soorten - of als men bescheidener is, tussen groepen van soorten - is een
| |
| |
verband van bloedverwantschap, d.i. een physiologische functie.
De gedachtengang van de evolutionist komt in het kort hierop neer: hij inspireert zich eerst op twee gegevens, die aan zijn hypothese voorafgaan en indiscutabel zijn:
1. Er is overeenkomst en verschil tussen ouders en kinderen; dit verschil en deze overeenkomst vinden hun physiologische verklaring in de bloedverwantschap.
2. Bloedverwantschap is ook de causale verklaring van de gelijkheid tussen de leden van de soort, die zich immers door voortplantingsisolatie van andere soorten hebben afgegrensd.
De evolutionist zet nu nog een derde stap en brengt ook de gelijkenissen tussen de soorten op rekening van de afstamming. Terwijl volgens de waarneming de levende voortplanting zich steeds beperkt tot de leden van de soort, besluit men hoofdzakelijk op morphologische gronden tot een physiologische band tussen de soorten. Het problematische gelegen in deze overstap van vorm naar functie, is door menig evolutionist onderschat.
Wat er ook van deze en dergelijke bezwaren moge zijn, zij wijzen in ieder geval op het hypothetische karakter van deze leer, die wij nu moeten gaan confronteren met de leer van de Katholieke Kerk. Wellicht kan dit het geschiktst gebeuren aan de hand van de evolutie, die de evolutieleer zelve heeft doorgemaakt en die tot gevolg heeft gehad dat ook de houding der Kerk in deze zich heeft geëvolueerd.
De belangstelling voor het evolutievraagstuk in de vorige en deze eeuw heeft zich niet gehandhaafd op een constant niveau, maar is wisselend geweest en als ik deze ups en downs zou mogen beschrijven in de termen van een graphiek, dan noteer ik een kleine piek rond 1809, verschijningsjaar van de Philosophie zoologique van Lamarck, een
| |
| |
tweede hogere piek in 1830, bij gelegenheid van het beroemde debat voor de Académie des Sciences tussen Cuvier en Geoffroy St. Hilaire; en een derde maximum, waarvan het opgaande gedeelte der belangstellings-curve begint in 1859, bij het verschijnen van Darwin's On the Origin of Species, stijgend gedurende 40 jaar tot de eeuwwisseling, waarna de belangstelling weer gaat tanen, hand in hand met de opkomst van de genetica, physiologie en biochemie. Rond 1940 tenslotte begint de lijn opnieuw te stijgen en als belangrijkste symptoom van een nieuwe opleving, van een nieuwe periode, die de evolutiegedachte tegemoet schijnt te gaan, noem ik Goldschmidt's Material Basis of Evolution, kort te voren voorafgegaan door de Modern Synthesis van Huxley, een boek dat representatief is voor de afsluiting van de voorbije periode en dat met het genoemde werk van Goldschmidt scherp contrasteert.
Kortheidshalve wordt hier verder gesproken over de ‘1e, 2e en 3e periode’, om de drie bovengenoemde phases aan te duiden.
Het onderscheid tussen de stijgende belangstelling in de eerste en derde periode is vooral hierin gelegen, dat de toenemende belangstelling in de eerste periode tweeërlei wortel heeft, nl. een biologische en een levensbeschouwelijke, terwijl de opleving in de derde periode slechts één wortel heeft, nl. een biologische. Hoewel de andere wortel nooit geheel afwezig is, reikt zij momenteel niet diep. Vandaar dat ons onderwerp zich vooral concentreert op phase 1 en 2.
Achtereenvolgens zullen hier de volgende antinomieën besproken worden:
1. | Evolutiegedachte versus scheppingsgedachte. |
2. | De vermenging van evolutie en wereldbeschouwing. |
3. | Evolutie en bijbelverklaring. |
4. | Evolutie en het onderscheid tussen mens en dier. |
1. Evolutieleer versus scheppingsgedachte.
Vanaf het verschijnen van The Origin of Species doet de eerste periode zich voor als een verward handgemeen tussen darwinisten, die zich gingen bewegen op theologisch terrein, en theologen, die zich waagden aan palaeontologie, anatomie en systematiek. Daar voor-, noch tegenstanders de grenzen van hun competentie respecteerden, werd de verwarring onbeschrijfelijk. Men wrijft zijn ogen uit als men bij Huxley leest:
‘In mij eyes one of the greatest merits [of the evolution theory] is the position of complete and irreconcilable antagonism wich it occupies tot the Church’.
| |
| |
Mijn verbazing was niet geringer, toen ik in 1949 in het Franse tijdschrift Etudes las, in een artikel geschreven door een Frans Kardinaal:
‘L'évolution est un fait’.
Zoals wij Huxley niet nodig hebben om een theologische kwestie uit te maken, zo is het ook niet de taak van een Kardinaal om een biologisch vraagstuk uit te maken. Zij hebben beiden de wijsheid gemist van de schoenmaker, die bij zijn leest blijft.
Wat echter in 1949 zeer uitzonderlijk is, was in de eerste periode een routine-bezigheid. De opwinding was zo groot, omdat door de nieuwe leer een dierbaar christelijk erfgoed, nl. de scheppingsgedachte in gevaar werd gebracht. Van darwinistische zijde werd de zaak zo voorgesteld, alsof men te kiezen had tussen evolutie of schepping. Het kost ons thans moeite om te begrijpen, hoe dit pseudo-dilemma ooit beklemmend heeft kunnen werken. Als de soorten zich uit elkaar kunnen ontwikkelen, dan kunnen zij dit slechts - zo zeggen wij nu - omdat zij zó geschapen zijn mét dit evolutief vermogen. Als er evolutie te vinden is in de natuur, dan is ook dit - zoals de gehele natuur - een schepping Gods. Evolutie veronderstelt en impliceert schepping, in plaats van deze overbodig te maken.
De controverse tussen schepping en evolutie is op deze zo juist geformuleerde synthese uitgelopen. Voor de Katholiek heeft deze oplossing zijn beslag gekregen in de tweede periode. In de eerste periode echter was er - ook van katholieke zijde - nog veel tegenstand om dit te aanvaarden. Wat hen tegenhield was: hoofdstuk 1 van Genesis. Want als men dit letterlijk moet nemen, dan staat er, dat elke soort apart door God geschapen is. De katholieke exegese heeft de letterlijke interpretatie van de ‘special creations’ nu geheel verlaten. Er was nooit een bindende uitspraak geweest van het authentiek kerkelijk gezag, dat dit letterlijk verstaan moest worden. Het was alleen de gangbare opvatting van alle christenen, theologen zowel als niet-theologen, van protestanten zowel als van katholieken. Zij allen hadden een gegeven, dat zij uit de bijbel lazen, overgebracht naar het terrein der biologie. Het hoort daar echter niet thuis.
De katholieke scheppingsleer is uit deze strijd gelouterd te voorschijn gekomen in de loop der tweede periode. Door deze biologische toepassing van de scheppingsgedachte op te geven, heeft zij haar geloof gezuiverd in God, de almachtige Vader, Schepper van hemel en aarde, en haar geloof in Jesus Christus, door Wie alles gemaakt is.
De darwinisten der eerste periode hebben deze zaken geheel anders getaxeerd. Zij hadden zeer succesvol de scheppingsgedachte vervangen door de evolutiegedachte op het terrein der biologie. Maar met dit
| |
| |
succes waren zij niet tevreden. Zij meenden ook buiten de biologie de scheppingsgedachte te moeten en te kunnen aanvallen. Hadden zij zich er toe beperkt om te betogen, dat niet elke soort apart geschapen was, dan hadden zij zeer sterk gestaan. Maar zij lieten zich verleiden om te gaan betogen, dat er niets geschapen was. Hierover kan ik kort zijn, daar het nu wel ieder duidelijk is, dat het de biologen niet gegeven is alles te verklaren, met name dat zij volstrekt niets te bieden hebben omtrent de verklaring van de oorsprong van het leven.
2. Wat betreft de vermenging van evolutieleer en levensbeschouwing zijn periode 1 en 2 ook zeer karakteristiek onderscheiden. Door het wegvallen van de scheppingsgedachte als biologische verklaringsgrond was nl. een lacune in het biologisch denken ontstaan. De darwinisten van de eerste periode begingen nu in principe dezelfde fout, die zij aan de prae-evolutionistische christenen verweten: zij gingen nu hun eigen onchristelijke levensbeschouwing in de biologie opnemen. Deze hoort daar echter evenmin thuis als de christelijke theologie. Levensbeschouwing en biologie hebben inderdaad contactpunten, zoals aan het begin van deze avond is uiteengezet, maar dat hebben een heipaal en een gevelsteen ook. De paal moet in de grond blijven zitten, daar is hij op zijn plaats. Zo ook horen de levensbeschouwelijke beginselen thuis aan de basis van de biologie en niet in haar gevel. Of om het zonder beeldspraak te zeggen: geen enkel levensbeschouwelijk principe mag fungeren als constitutief element van een natuurwetenschappelijke theorie.
De darwinisten der eerste periode echter hebben de lacunes, ontstaan door het verdwijnen der theologische speculaties, opgevuld met theophobische bespiegelingen. Darwin zelf heeft in deze geen enkele fout gemaakt, maar zijn epigonen des te meer, zodat na 40 jaar darwinisme een kluwen was ontstaan tussen evolutieleer en onchristelijke levensbeschouwing, waar zelfs Ariadne voor gepast zou hebben. De ontmenging van deze heterogene bestanddelen heeft zich echter in de 40 jaar van de tweede periode geheel of nagenoeg geheel voltrokken.
3. Ook de bijbelverklaring van Genesis 1, 1-2, 4a volgde de evolutie van de evolutieleer in de eerste en tweede periode. Voor de eerste periode is het resultaat zeer mager en nog slechts negatief. Dit resultaat komt neer op het inzicht, dat de bijbel ons niet gegeven is als een natuurhistorisch leerboek. In de loop van de tweede periode echter is de Katholieke exegese tot een positieve uitleg gekomen in de vorm van de theorie der ‘litteraire inkleding’, die nu practisch algemeen aanvaard wordt. Volgens deze theorie heeft de geïnspireerde schrijver de inhoud, die hij wilde mededelen, aanschouwelijk uitgewerkt in de beperkte
| |
| |
gedachtenwereld van zijn tijd en van zijn volk. De geopenbaarde inhoud is geen andere, dan dat God de Schepper is van hemel en aarde en dat aan de mens een bijzondere plaats in de schepping toekomt volgens Gods bestel. Dit is voor alle tijden; de voorstellingswijze echter is tijd-bepaald en staat op rekening van het cultuurmilieu van de schrijver en behoort niet tot de geopenbaarde inhoud. Terwijl andere semitische cosmogonieën de wereldvormer voorstellen worstelend met een zelfstandige stof, die weerbarstig is, gaat de God van Abraham, Isaac en Jacob met souvereine macht te werk en constateerde aan het eind van elke dag dat, hetgeen hij wrocht, goed was.
De theorie der ‘litteraire inkleding’ wordt door het authentiek kerkelijk leergezag niet voorgeschreven, maar vrijgelaten. Pius XII heeft in zijn jongste bijbel-encycliek de vrijheid van de katholieke exegeten verdedigd om
‘onopgeloste vraagstukken telkens onder ogen te zien’.
Hij verzoekt alle ‘rechtgeaarde kinderen der Kerk te bedenken, dat
zij het pogen van deze stoere werkers sympathiek moeten beoordelen en niet moeten toegeven aan de zucht om al wat nieuw is daarom reeds verdacht te vinden’.
Met andere woorden, men moet de evolutie van de exegese accepteren. Mocht uw belangstelling zich nog uitstrekken tot de decreten der Bijbelcommissie van 1909 en 1948 en tot de encycliek Humani generis, dan zou bij de discussie hierop nog nader zijn in te gaan.
4. Over de vierde antinomie: de evolutieleer en het onderscheid tussen mens en dier kan ik kort zijn. Met gepaste fierheid houdt de Kerk aan dit onderscheid vast en zal zij er aan vast blijven houden. De encycliek Humani generis gaat hierin verder dan enig voorgaand leerstellig document.
Inmiddels staat het iedere Katholiek vrij te menen, dat er lichamelijke continuïteit is tussen het menselijk lichaam en het dier. Maar volgens katholieke doctrine is de mens en het menselijk lichaam niet een en hetzelfde. De mens is een levende synthese van twee componenten: stof en geest. De menselijke geest kan niet afstammen van de aap, die hier ten ene male van verstoken is. Naar de geest stamt het menselijk geslacht uit God, zonder buitenmenselijke tussenschakel. De Katholiek meent dit, niet omdat hij zichzelf wil verheffen boven het dier, maar omdat het God behaagde hem te verheffen en tot het kindschap Gods te bestemmen.
* * *
Na de bespreking van periode 1 en 2 rest ons nog de derde periode. Een nieuwe phase is hiermee ingeluid. De belangstelling voor het
| |
| |
evolutie-vraagstuk was voorheen deels van natuurwetenschappelijke, deels van levensbeschouwelijke aard. Sinds een tiental jaren is een nieuwe belangstelling opkomend, waarbij de levensbeschouwing geheel op de achtergrond blijft, zoals het in natuurwetenschappelijke vraagstukken past.
De nieuwe evolutie van de evolutieleer belooft zeer interessant te worden. Als ik in enkele woorden het hoofdmoment der ontwikkeling - die ik meen te zien - mag aangeven, dan concentreert zich alles om een nieuw begrip, dat nu van zeer verschillende kanten aan de orde wordt gesteld, nl. de macro-evolutie.
Linné had een scherp inzicht in de discontinuïteit tussen de soorten. Lamarck en Darwin hebben dit vervaagd en enkel gedacht in de categorie van langzame, vloeiende overgangen. Hugo de Vries heeft de discontinuïteit weer in ere hersteld, maar nog slechts op kleine schaal. Zijn mutaties zijn nog slechts de micromutaties binnen de soort. De macromutatie als de sprong over de soortgrens heen, komt nu pas voor het eerst aan de orde. Want Darwin heeft het vraagstuk van de oorsprong der soorten, in de titel van zijn boek vermeld, in de inhoud van zijn boek eigenlijk niet aangeraakt. Hij heeft gehandeld over de oorsprong van de rassen en niet over de oorsprong der soorten. Darwin meende echter dat dit hetzelfde was. Zijn beginselen, als migratie, isolatie en selectie zijn van toepassing gebleken op de vorming van geographische rassen, waardoor volgens Goldschmidt de soort die vormen produceert, die aangepast zijn aan het gegeven milieu. Maar de rassen zijn geen ‘incipient species’, geen wordende soorten gebleken, omdat zij steeds blijven binnen de soortgrens.
Ook Hugo de Vries is niet geslaagd. Zijn mutatie-theorie heeft ons de Mendelistische genetica gebracht; het is een theorie, die de wording van nieuwe rassen binnen de soort langs de weg van micromutatie opheldert, maar faalt in de verklaring waarom die rassen de soortgrens zo respecteren.
Voor de huidige biologen ligt een nieuw terrein braak, dat nauwelijks betreden is: de natuurwetenschappelijke, physiogenetische verklaring van de oorsprong der soorten. De evolutie van de evolutieleer staat in wetenschappelijk opzicht nog slechts aan haar eerste schuchtere begin.
|
|