zijn deze beschouwingen over teleologie en finaliteit, deze noties van gebruiksrecht en eigendom van wijsgerige aard en behoren ze eerst en vooral thuis in de physieke en economische orde. In de contekst echter zijn zij projecties van een zedelijke eis tot grondige eerbied voor het lichaam waarin de geestelijke persoon zich wegens zijn substantiële eenheid uitdrukt. Het spreekt dan vanzelf dat men deze beginselen analogisch dient toe te passen op het zedelijk leven. Hetzelfde geldt voor het dadelijk daarna ingeroepen ‘princiep van de totaliteit’, waardoor uitgedrukt wordt dat in het organisme de ledematen aan het geheel zijn ondergeschikt. Dit princiep van de totaliteit beheerst heel het zedekundig oordeel omtrent de mutilerende ingrepen der geneeskunde. ‘Het princiep van de totaliteit zelf zegt alleen dit: daar waar de betrekking van geheel tot deel is gegeven, en in de juiste mate dat ze gegeven is, is het deel ondergeschikt aan het geheel en mag dit geheel in eigen belang beschikken over het deel’. En daarom mag de mens dit mutilerend ingrijpen slechts toelaten ‘wanneer en in de mate dat dit noodzakelijk is voor het welzijn van geheel zijn wezen, om zijn bestaan te verzekeren, ofwel om grote en duurzame nadelen te vermijden, en natuurlijk ook om deze te herstellen, wanneer deze niet op een andere wijze vermeden of hersteld kunnen worden’.
Het probleem van het zich lenen tot vernielende, verminkende, verwondende of levensgevaarlijke experimenten wordt in een enkel zinnetje van de hand gewezen, al zal uit het slot van de uiteenzetting blijken dat experimentatie niet helemaal is uitgesloten. ‘De patiënt heeft dus niet het recht zijn physiek of psychisch geheel te onderwerpen aan experimenten of geneeskundige proefnemingen, wanneer deze proeven vernieling, verminkingen, verwondingen of ernstige gevaren met zich meebrengen of ten gevolge hebben’.
Het schijnt veel belangrijker te benadrukken dat men, bij de toepassing van het voormelde princiep van de totaliteit, de hierarchie van de waarden binnen het geheel dient te eerbiedigen. Daarom wordt een behandeling afgewezen die lichamelijke of psychische beterschap zou brengen ten koste van: ‘een blijvende opheffing, of een aanzienlijke en duurzame vermindering van de vrijheid, d.w.z., van de menselijke persoonlijkheid in haar typische en kenmerkende functie’. Hier worden vermoedelijk bepaalde psycho-chirurgische behandelingen bedoeld, zoals sommige vormen van lobotomie, die weliswaar naar het oordeel van bevoegde moralisten, niet altijd ongeoorloofd zijn.
Behandelingen ten koste van het zedelijk leven van de patiënt zijn evenzeer van de hand te wijzen. Dit is het tweede voorbeeld dat door Z.H. wordt aangehaald. Hier staat de passage die door sommige