Streven. Jaargang 6
(1952-1953)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 75]
| |
ForumIn Memoriam Lodewijk van Deyssel
| |
[pagina 76]
| |
was, ontstond nergens het breed-epische werk dat men, gezien zijn ‘jeugdprogram’ van hem verwacht zou hebben, doch veeleer korte lyriek. Vier jaren (van 1881-'85) schreef hij over zijn als roman mislukte debuut Een Liefde, waarna zijn kostschoolherinneringen De kleine republiek als tweede poging in die richting al evenmin overtuigden. Het is, in dit verband, ook geen toeval dat van Deyssel in zijn volgende perioden met een zekere hardnekkigheid het genre ‘proza-gedicht’ gehanteerd heeft, waartoe niet alleen In de zwemschool, Menschen en Bergen en Jeugd gerekend moeten worden, maar ook de latere Verbeeldingen en Kindleven, in de wandeling beter bekend als ‘de Adriaantjes’. Zonder de zoon uit de vader te willen verklaren, zoals men dat wel getracht heeft, kan men zeker de vader-zoon verhouding in het werk van van Deyssel niet onopgemerkt laten. Behalve dat zij aanleiding was tot een heldere, geserreerde biografie van Joseph Alberdingk Thijm onder het pseudoniem A.J. speelt zij meerdere malen een rol in zijn verzameld werk, o.a. in de zoëven genoemde ‘Adriaantjes’. De wijze waarop van Deyssel daarin de jongen Adriaan getekend heeft, getuigt overigens van een opmerkelijk, bijna teder heimwee naar de argeloze ongereptheid der eerste jeugd, een trek die men in een van zijn laatste publicaties nog terug kon vinden. Het heeft overigens weinig zin te ontkennen dat de literaire arbeid van de oude dr Thijm met die van de jonge Lodewijk van Deyssel niet veel meer van doen had. Des te zinvoller is het echter, juist voor diegenen die gemeend hebben daar, zelfs n.a.v. zijn laatste publicaties, met veel fanfare op te moeten wijzen, om zijn betekenis als criticus voor de Nederlandse litteratuur na te gaan. Wie ooit, om welke reden dan ook, zijn chaotisch uitgegeven verzameld werk zal lezen, zal bemerken dat hij reeds in zijn vroeg polemische periode - vooral van 1888-'90 - naast de gepopulariseerde donder- en bliksemfragmenten, critieken heeft geschreven over de Nederlandse en buitenlandse (vooral Franse) literatuur, die getuigen van een philologische feeling en een scherpte van visie, zoals men die in onze huidige verwaterde en dilettantistische critiek welhaast niet meer aantreft. Niets is hachelijker dan het bepalen van literaire waarden op korte termijn, maar het was in 1889 dat van Deyssel een zekere mijnheer Couperus aanried om zich niet langer te occuperen met ‘het fatterig schijnschoon van slechte verzen, nu hij met Eline Vere zulk een meesterlijke roman gepresteerd had’, om het bij dat ene veelzeggende voorbeeld maar te laten. Iets van die directe kijk, geformuleerd in speelse doch overigens weloverwogen bewoordingen is ook zijn gesprekken tot het laatst blijven kenmerken. Hij herinnerde zich veel, zonder jaartallen, maar met karakteristieke bijzonderheden. Hij volgde het actuele leven met de merkwaardige preciesheid van een oude Hollandse heer, die aan ‘zijn waereld’ niet genoeg had om de wereld te kennen. Zo herinner ik mij dat hij mij nog niet zo lang geleden met belangstelling vroeg naar een mijnheer Philips die in Eindhoven toch zoveel lampen scheen te maken en andere geslaagde instrumenten. ‘Het zou prettig zijn’, zei hij, ‘als hij mij eens een vliegtuigje present wilde doen, van die nieuwe stof die doorzichtig is. Ik zou er dan mee langs mijn kennissen kunnen vliegen en iedereen zou mij zien zitten’. Dat hij ‘plastic’ bedoelde, zonder zich de naam te herinneren, was overigens een merkwaardige coïncidentie voor de meest plastische onzer Tachtigers over wiens stijl en persoon, reeds bij zijn leven talloze essays en een academisch proefschrift geschreven zijn. ‘Holland houdt wel van klassieken, maar ze moeten dood zijn’, heeft Bernard Verhoeven eens geschreven in één van die essays, die van Deyssel zeer eenken- | |
[pagina 77]
| |
nig op de korrel hebben genomen als een overtuigingsloos individualist. Aan die zin moest ik onwillekeurig denken toen ik hoorde dat van Deyssel gestorven was, omdat de inhoud ervan mij op dat moment minder toepasselijk leek dan ooit. Want is het niet zo dat de dood van dr Karel Thijm ons nogmaals en voorgoed bevestigd heeft dat Lodewijk van Deyssel reeds lang, heel lang, tot onze ‘living classics’ behoorde? Carel Swinkels | |
Het vierde internationale congres voor anthropologie en ethnologie‘Aldus is Wenen, waar eens het beroemdste congres uit de wereldgeschiedenis is gehouden, wederom opnieuw congresstad’. Deze woorden uit de openingsrede van de Bondspresident Dr Theodor Körner werden volkomen bewaarheid, toen in de afgelopen dagen van 1-8 September een 800-tal anthropologen en ethnologen uit 51 landen van de wereld in Wenen bijeen kwamen. Het ijzeren gordijn alleen bleef gesloten. Wenen is een centrum van anthropologische studie. Zeer terecht was het praesidium toevertrouwd aan de alom erkende en door ieder vereerde stichter van de Weense school, Pater W. Schmidt S.V.D. Al is het waar, dat menige jongere uit de school van de meester afwijkt, de verering en het ontzag voor deze 83-jarige grootmeester der anthropologie is er niet minder om. En dit niet alleen bij geestverwanten. Het is ondoenlijk dit congres volledig te bespreken. Liefst 400 voordrachten waren aangekondigd, verdeeld over verschillende secties. Slechts enkele punten kunnen naar voren worden gebracht, zonder dat daarom aan de waarde der niet vermelde punten ook maar iets te kort wordt gedaan. Misschien dat later gelegenheid gevonden wordt, een en ander nader uit te werken. Zeer duidelijk kwam tot uiting de ineenstorting (het woord Zusammenbruch werd in deze samenhang gebruikt) van de klassieke afstammingsleer, die Homo sapiens wilde laten ontstaan langs een weg, die voert over Pithecanthropus en Sinanthropus, Heidelberger mens, Neanderthaler en Cro-Magnon mens. De nieuwste vondsten tonen aan, dat sapiens-kenmerken moeten worden aangenomen in tijden die liggen vóór de Neanderthaler, zodat men tot nieuwe hypothesen zijn toevlucht moet nemen Deze werden met de uiterste voorzichtigheid naar voren gebracht. Men is hier in een gebied van duizend onzekerheden. De dogmatische uitspraken in deze materie van de wetenschap van dertig jaar geleden zijn door vrouwe prudentia geschrapt. Zelfs is in een voordracht het geheel der evolutie zelf als een probleem gesteld. Geleid door de overweging dat niet alleen morphologische, maar ook physiologische, biochemische en genetische factoren beslissend zijn in de probleemstelling der evolutie, bracht Rossina Zdansky naar voren, dat men niet moet vragen, hóe de evolutie was verlopen, maar óf zij wel had plaats gehad. De natuur wijst ons in een richting van een constant-zijn der soorten. Deze positie, zo kenmerkend voor micro-evolutionisten, gaf aanleiding tot een bewogen en fraaie discussie tussen het macro-evolutionisme, voornamelijk vertegenwoordigd door Falkenburger, en de micro-evolutie verdedigd door Zdansky. De kloof tussen deze beide richtingen werd echter ook hier niet overbrugd. Het vraagteken is blijven staan, en heeft beide vermaand tot voorzichtigheid in hun conclusies. Een figuur die aller aandacht trok was Thor Heyerdahl. Men herkende de blonde Noor direct van de foto's uit het boek van de Kon-Tiki expeditie. Nu wilde het geval, dat in een feestgave van Kultur und Sprache, die bij de aanvang van het congres aan iedere deelnemer werd aan- | |
[pagina 78]
| |
geboden, een studie van Heine-Geldern was gepubliceerd, waarin Heyerdahl's theorie van de atlantische migratie werd bestreden. Heyerdahl zelf wist van deze publicatie niets af, tot hij ze op het congres in handen kreeg. Onmiddellijk schreef hij een verdediging die als bijlage zal verschijnen in Archiv für Völkerkunde, maar reeds als overdruk door Heyerdahl aan belangstellenden ter hand kon worden gesteld. Het komt mij voor, dat Heyerdahl hier als overwinnaar uit het krijt naar voren treedt. Bijzonder sympathiek was in dit verband de voordracht van de grijze Prof. Wölfel over transatlantische relaties, waarin hij Heyerdahl alle eer gaf die hem toekwam. Diens expeditie is niet zo maar een sportieve prestatie, maar een wetenschappelijk betoog. De zaal was bij deze gelegenheid opvallend vol. In de discussie voerde ook Heyerdahl het woord, om zijn standpunt nader uiteen te zetten. Het was jammer dat Heine-Geldern hierbij niet aanwezig was. Hoeveel werk er nog voor de wetenschap te doen valt, bleek ondubbelzinnig uit dit congres, zowel op physisch als op cultureel anthropologisch gebied. Pater Schmidt had in zijn openingsrede wel betoogd, dat er nu geen grote gebieden van de mensheid meer zijn die totaal onbekend zijn, dat onze kennis echter nog grote lacunes bezit, en dat niet alleen in detailkwesties, hierover was ieder het eens. Terra incognita, nu en in het verleden. Wat weten wij van de vroegere migraties? Welke cultuur moet daar niet aan beantwoord hebben. Hoeveel onbekends is er niet in de gewoonten en gebruiken der huidige volksstammen. De onderlinge uitwisseling was buitengewoon vruchtbaar, niet slechts om elkanders kennis aan te vullen, maar ook om eventueel een toekomstprogram op te stellen. Tegenwoordig werkt men veel met het onderzoek naar het voorkomen van sikkelcellen bij de volkeren. Deze cellen ontstaan soms als men haemoglobine reduceert, en wel in een percentage, dat typerend is. Dr Julien was in staat zijn jongste resultaten mede te delen van de expeditie, die hij enkele dagen voor het congres had afgebroken bij de Pygmeeën van Centraal Afrika. Op een ander gebied bleek, hoe men zoekend is naar een nieuwe methode van anthropometrie. Zeer veel belangstelling trok de door Delattre voorgestelde horizontale voor de schedelmeting. In plaats van de alom gebruikte z.g. Frankfurter horizontale stelde hij voor een horizontale te nemen die loopt door het horizontale kanaal van het evenwichtszintuig. Theoretisch gesproken heeft men dan een horizontale, die ons door de natuur gegeven is. De grote moeilijkheid ligt echter in het practisch bepalen van de ligging in de schedel van dit horizontale halfcirkelvormige kanaal. En nog veel moeilijker is deze bepaling bij de fossiele schedels. Delattre heeft wel enige criteria hiervoor gegeven, maar daar het reconstrueren van fossiele schedels zelf vaak reeds een probleem is, is het bepalen van de juiste ligging van het horizontale evenwichtskanaal een probleem temeer. Toch heeft Delattre al interessante bevindingen meegedeeld, waarover nog veel te discussiëren valt. De algemene verwachting dat ook de verklaring van de Unesco omtrent de rassen ter sprake zou komen, werd bewaarheid. Men wilde van het congres een adhaesie-betuiging aan deze verklaring verkrijgen. Ze werd 8 Juni 1951 na ampele bespreking door enkele geleerden, waaronder Prof. R.A.M. Bergman ten onzent, opgesteld, naar aanleiding vooral van de verderfelijke uitwerkingen van de rassenwaan der afgelopen jaren. De verklaring zelf echter is in streng wetenschappelijke termen gehouden. Zij zegt, dat ieder ras in aanleg gelijkwaardig is, en dat verschillen in cultuurniveau veelal veroorzaakt worden door de omstandigheden waarin de rassen verkeren. De verklaring wil psychologische verschillen | |
[pagina 79]
| |
niet als criterium aanvaarden om de rassen te onderscheiden, slechts anatomische en physiologische. Vanzelfsprekend kwam in de discussie de kruisigende vraag naar voren, hoe psychologische verschillen samenhangen met biologische kenmerken. Het resultaat was, dat het congres in meerderheid met de verklaring in het algemeen accoord ging, maar de samenhang tussen het psychologische en het biologische nog eens in de aandacht van de geleerden wil aanbevelen. Voor het racisme is echter geen wetenschappelijke basis aanwezig. Sterk beval het congres aan, dat de biologie van mensen en rassen reeds vroeg op de scholen moet worden uiteengezet. Zo is dit congres uiterst vruchtbaar geweest voor de onderlinge gedachtenwisseling en voor de bevordering der wetenschap. Maar dit niet alleen. Ook voor de verbroedering der volken en voor de onderlinge vrede, beloofd aan de mensen van goede wil. Goede wil, dit was het motto door de president aan het congres gegeven. We zagen vertegenwoordigers van het blanke, gele en zwarte ras eendrachtig samenwerken om hetzelfde doel na te streven. Verbroedering, die ook tot uiting kwam bij de excursies en recepties, die waren georganiseerd. Oude vrienden ontmoetten elkaar, nieuwe werden gemaakt. Ook in deze zin werd Falkenburger's woord, ofschoon in ander verband gesproken, bewaarheid: ‘Anthropologie ist eine fröhliche Wissenschaft’. Het einde was een welgemeend: tot weerziens over vier jaar in Philadelphia. M. Jeuken S.J. | |
Een groot kerkhistorisch werkBij het verschijnen van het vijfde deel van de Histoire de l'Eglise en Belgique, door Ed. de Moreau S.J.Ga naar voetnoot1) achten wij het een ereplicht, alvorens het werk zelf te bespreken, een kort ‘In memoriam’ te wijden aan deze pas overleden historicus. Ed. de Moreau werd op 26 Aug. 1879 op het kasteel van Andoye (gem. Bioul, prov. Namen) geboren. Na zijn oude humaniora op het Sint-Michielscollege, nu Sint-Jan-Berchmanscollege te Brussel, trad hij in de Jezuïetenorde en werd reeds vroeg bestemd tot ‘de edele conste en het hard labeur’ van de geschiedschrijving. Op de Faculteiten van Namen (1899-1901) behaalde hij de hoogste onderscheiding; te Leuven studeerde hij onder de onovertroffen meester Alfr. Cauchie (1904-1906) en promoveerde er summa cum laude met zijn proefschrift L'abbaye de Villers en Brabant aux XIIe et XIIIe siècles. Etude d'histoire religieuse et économique, dat in 1909 verscheen. In 1911 publiceerde de jonge historicus reeds een tweede boek Adolphe Dechamps (1807-1875), ingeleid door Ch. Woeste, dat nog steeds de beste studie is over de toenmalige Belgische politiek. Daarop voltooide P. de Moreau zijn lange Jezuïetenvorming te Innsbruck waar hij tevens zijn kennis van het Duits vervolmaakte, en was daarna gedurende de eerste wereldoorlog een toonbeeld van heldenmoed en echte christelijke caritas. Reeds in 1913 werd hij benoemd tot professor in de kerkgeschiedenis aan de theologische faculteit der Jezuïeten te Leuven, later ook in de christelijke archaeologie en in de liturgie, en hij zou dit blijven tot aan zijn dood, op 2 Maart 1952. Het is opvallend, dat na zijn publicaties van 1909 en 1911 het zo lang duurt eer P. de Moreau weer een groot werk van zijn hand doet verschijnen; het vraagt natuurlijk enige jaren eer een jonge kerkhistoricus zich op het uitgestrekte gebied | |
[pagina 80]
| |
van twintig eeuwen kerkgeschiedenis veilig weet te oriënteren; ook vallen een jonge professor allerlei tijdrovende werkjes en taken ten deel; maar een andere reden van dat wachten was ook, dat hij zich op de studie der Merovingische periode was gaan toeleggen, en, naar zijn eigen getuigenis, slechts traag een veilige methode vond om de lastige problemen van die duistere eeuwen op te lossen. In 1925 verscheen in de reeks ‘Collection belge des manuels d'histoire’ zijn handboek Histoire de l'Eglise, dat in 1947 een 7e druk beleefde, en waarvan de Nederlandse vertaling in de reeks ‘Vlaamse handboeken voor geschiedenis’ werd opgenomen. Met bijzondere voorliefde wendde hij zich telkens weer tot de hagiografie. Zijn geleerd werk Saint Amand, apôtre de la Belgique et du Nord de la France (1927) is voldoende bekend; ook zijn degelijk maar beknopt werkje Saint Anschaire missionnaire en Scandinavie au IXe siècle (1930), waarvoor hij een studiereis in de Scandinavische landen ondernam en dat hij aan Hare Koninklijke Hoogheid de Hertogin van Brabant, Prinses Astrid van Zweden, opdroeg. Van Sint Bernardus en Sint Franciscus, Sint Victrix en Sint Albert van Leuven, bezorgde hij eveneens een korte levensschets. De missies en hun historische wording hebben hem levenslang aangetrokken. Hij publiceerde een artikel over de Belgische missionarissen in de Verenigde Staten van Amerika, een ‘Xaveriaantje’ over België en de missies, en een korte biografie van de H. Jean de Brébeuf, de reus der Huronenmissiën. Toen in 1930 een groot werk over de Katholieke Kerk in België gedurende de afgelopen eeuw was ontworpen, werd hij belast met het hoofdstuk over de Belgische missionarissen van 1804 tot 1930, een uitvoerige studie, die ook afzonderlijk in boekvorm verscheen, en in 1944 een tweede druk beleefde. Maar P. de Moreau zou wel een uitzonderlijke Jezuïet-historicus zijn geweest, indien hij niets over zijn eigen Orde had gepubliceerd. En werkelijk, als aanvulling op het boek van de Brusselse professor Bonenfant over de opheffing der Jezuïetenorde in de Oostenrijkse Nederlanden in 1773, schreef hij een korte maar degelijke studie over dezelfde opheffing in het prinsbisdom Luik. Een passionérend onderwerp behandelde hij in zijn La vie secrète des jésuites belges de 1773 à 1830, een korte studie, die hij in zekere mate voortzette in een artikel over de volksmissies, welke de Belgische Jezuïeten gedurende de twintig eerste jaren van hun bestaan in België hebben gehouden. Ondanks deze publicaties van uiteenlopende aard bleef toch zijn aandacht vooral gericht op de kerkhistorie en op de nationale geschiedenis, vooral op de nationale kerkgeschiedenis. Hij schreef over Godfried van Bouillon en over Philippe d'Arbois, bisschop van Doornik, over de investituurstrijd te Luik en over de abdij van Orval, over de kerstening van onze gewesten en over de oprichting der parochieën, over de vervolging der Zuidnederlandse priesters in de troebelen der zestiende eeuw en over de Belgische abdijen van de 7e tot de 12e eeuw. Voor de ‘Dictionnaire d'Histoire et de géographie ecclésiastique’ schreef hij, naast talrijke andere bijdragen, in 1931-1932 een zeer lang artikel Belgique, dat hij, omgewerkt en aangepast aan een groter publiek, in boekvorm onder de oorlog opnieuw uitgaf: L'Eglise en Belgique. Des origines aux débuts du XXe siècle (1944). In zijn retraitenota's van einde 1931 schreef hij hierover: ‘J'ai poussé ce travail, j'ai voulu le faire de mon mieux .... je vois maintenant qu'il y aura moyen de faire en une quinzaine d'années, si Dieu me prête vie, une belle histoire de l'Eglise de Belgique en deux ou trois volumes. Il faut désormais y consacrer tout mon temps’. Dit zou zijn levenswerk worden gedurende de twintig jaren die hem nog restten, maar de twee of drie voorziene delen | |
[pagina 81]
| |
zouden er uiteindelijk zeven of acht geworden zijn, indien hij zijn werk had mogen voleinden. In 1940 verschenen de eerste twee delen van zijn voortaan beroemde Histoire de l'Eglise en Belgique; in twee jaar tijds was de nochtans hoge oplage uitverkocht en in 1947 werden ze, na een herbewerking en nieuwe groepering der stof, herdrukt. In 1946 verscheen het IIIe deel: L'Eglise féodale. 1122-1378, en in 1949 het IVe deel: L'Eglise aux Pays-Bas sous les ducs de Bourgogne et Charles-Quint. 1378-1559, terwijl in 1948 een aanvullend deel verschenen was: Circonscriptions ecclésiastiques, chapitres, abbayes, couvents avant 1559 in twee banden: één voor de kaarten en één voor de tekst. Bij het verschijnen van de twee eerste delen schreef niemand minder dan de uitstekende mediaevist Dr F.L. Ganshof, professor aan de Gentse universiteit, een lang en uiterst lovend artikel in de ‘Revue belge de philologie et d'histoire’ (XX, 1941, pp. 719-742). Een bekende Franse historicus zei eens: Hadden wij maar voor Frankrijk een dergelijke kerkgeschiedenis! Het zal dan ook niemand verwonderen dat P. de Moreau in 1950, bij eenstemmigheid van de jury, de vijfjaarlijkse prijs voor nationale geschiedenis toegewezen kreeg. En toch zijn hiermee de voornaamste studiën van de vruchtbare historicus nog niet alle opgesomd. Wij gewagen niet van zijn talrijke kortere of langere bijdragen in een tiental tijdschriften en encyclopaedieën, zoals b.v. in de ‘Winkler Prins’, of in de ‘Nouvelle Revue théologique’ en verscheidene ‘Mélanges’ en ‘Miscellanea’. In het IIe deel (1950) van de ‘Algemene Geschiedenis der Nederlanden’ schreef hij twee hoofdstukken: Kerk en geestelijk leven tot het Concordaat van Worms. 936-1122, en Kerk en geestelijk leven van het Concordaat van Worms tot het einde van de dertiende eeuw. Een zijner meest oorspronkelijke studiën zal steeds blijven zijn Luther et le Luthéranisme in het XVIe deel (1950) van de ‘Histoire de l'Eglise’ van Fliche en Martin. Een historicus van dergelijk formaat werd natuurlijk gretig aangezocht om in verschillende commissies zitting te nemen of toe te treden tot geleerde genootschappen. Op zijn latere publicaties vermeldde hijzelf de twee voornaamste, die voor zich zelf spreken: ‘Membre de la Commission royale d'Histoire et de l'Académie royale de Belgique’. P. de Moreau's geschriften munten niet uit door een vlotte verteltrant of glanzende stijl, het zijn evenmin schitterende synthesen met verre perspectieven: maar wel dragen zij het stempel van een grondige en eerlijke studie, en van een gewetensvolle samenbundeling der verworven gegevens om, zoveel als maar enigszins mogelijk is, een objectief en getrouw beeld van het verleden te geven. Onwillekeurig vergelijkt men de schrijver van de Histoire de l'Eglise en Belgique met de auteur van de Histoire de Belgique. Hiervoor kunnen wij slechts herhalen wat wij vijf jaar geleden in dit tijdschrift schreven: ‘Pirenne schrijft vlotter en synthetischer; de Moreau is meer gedrongen en analytisch; bij Pirenne verrast de als vanzelfsprekende aaneenschakeling der feiten, bij de Moreau de solide onderbouw van zijn stellingen. Pirenne is schitterender, de Moreau veiliger: Pirenne is een causeur, de Moreau een professor; Pirenne's geschiedenis is boeiende lectuur, de Moreau's historie een onmisbaar naslagwerk’ (I, 1947-48, p. 742). En is Pirenne België's grootste historicus, onder alle geschiedkundigen is er geen enkele die zich voor de kennis van ons christelijk verleden zo verdienstelijk heeft gemaakt als P. de Moreau. Boven de historicus rees P. de Moreau uit als mens. Allen die met hem in aanraking kwamen, werden al spoedig gewonnen door zijn eenvoud, zijn oprechtheid en bovenal zijn goedheid. Hij was een man ‘in quo dolus non est’, zoals het Evangelie zegt, een man ‘zonder stre- | |
[pagina 82]
| |
ken’, en in die zin was deze Jezuïet een levende negatie van hetgeen de woordenboeken bij het woord ‘Jezuïet’ zoal opgeven. Daarnaast werd men getroffen door zijn taaie werkkracht, zijn woekeren met zijn tijd en zijn talent, zijn nooit verzwakkend doorzettingsvermogen, al was hij, vooral met het toenemen der jaren, physisch gehandicapt, en al viel het opstellen van een leesbare tekst hem, tot het einde toe, nog zo zwaar. Hoe moeilijk, ja onmogelijk het op het eerste gezicht ook moge schijnen, P. de Moreau is er in geslaagd de liefde voor de historische waarheid boven alles te stellen en toch zich geen enkele vijand te maken: zijn innemendheid en zijn goedheid ontwapenden ook de vinnigste tegenstander. Meer dan wat anders ook, zal die goedheid allen blijven heugen die hem ooit leerden kennen.
* * *
In het pas verschenen vijfde deel van zijn groots werk Histoire de l'Eglise en Belgique behandelt de auteur een opvallend korte, maar uiterst bewogen en belangrijke periode. In zijn Woord Vooraf geeft hij zelf de vier grote feitelijkheden aan: de volledige kerkelijke reorganisatie, de radicale hervorming, de ontzaglijke bedreiging voor de toekomst van het katholicisme, die gelukkig afgewend wordt, en de prachtige opbloei van het hele katholieke leven. Bijzonder gelukkig lijkt ons de schikking van de ingewikkelde stof in drie delen: het eerste deel omvat alle elementen waarover de Katholieke Reformatie beschikte om zich krachtig door te zetten, het tweede handelt over het Calvinisme en de periode van de troebelen, het derde over de katholieke bloei onder Farnese en vooral onder de Aartshertogen. Hieraan heeft Prof. Lavalleye van Leuven een uitstekend vierde deel toegevoegd over de kunst, niet op zichzelf beschouwd, maar in zover zij in dienst stond van de Kerk. Voor het eerste deel beschikte de auteur over enkele goede voorstudiën: o.a. over de oprichting der nieuwe bisdommen in 1559, over de deelname der theologen uit de Lage Landen aan het Concilie van Trente, over de aanvaarding en afkondiging der decreten van Trente en over de eerste ontwikkeling en activiteit der Jezuïeten. Voor het derde deel had A. Pasture reeds het zware werk gedaan in zijn boek: La restauration religieuse aux Pays-Bas catholiques sous les archiducs Albert et Isabelle (1596-1633), verschenen in 1925, dat P. de Moreau, dank zij latere studiën, merkelijk aanvult. Voor nagenoeg de helft der hoofdstukken moest hij zelf echter oorspronkelijk werk leveren: dat dit niet altijd definitief is, spreekt vanzelf. Maar zijn lang hoofdstuk ‘Prètres belges mis à mort par les gueux’ (pp. 172-206), waar hij het aantal gedode priesters op 130 stelt, en de bladzijden over de apostaten (pp. 222-227), waar hij, na nauwkeurig onderzoek, besluit dat op de toenmalige zeer talrijke clerus, slechts een 70-tal priesters naar het Calvinisme zijn overgegaan, dragen een nagenoeg definitief karakter. Wat bij de lezing voortdurend treft is, hoe de schrijver die verwarde periode uit de meest verschillende gezichtshoeken belicht, zodat werkelijk alle aspecten over dit complexe gebeuren in zijn exposé staan weergegeven. De politieke gebeurtenissen, en de intense arbeid en sterke organisatie der Calvinisten dienen als achtergrond waartegen de schrijver de activiteit van de nieuwe bisschoppen en van de seculiere en reguliere clerus projecteert. Terecht benadrukt hij, na een detailonderzoek, in een afzonderlijk hoofdstuk (pp. 38-49), dat de na-trentse bisschoppen in ons land over 't algemeen veel beter waren dan de vroegere: ‘Pris dans leur ensemble, les titulaires des évêchés, au temps de Philippe II, donnent une impression nettement favorable. Ce sont, | |
[pagina 83]
| |
en général, des ecclésiastiques instruits, pieux, de moeurs pures et zélés’ (p. 38). Het is maar goed dat men eens afstand doet van de mening, waarvan Prof. Rogier zich in zijn groot werk nog een late verdediger toonde, als zou Filips II bij de aanwijzing der bisschoppelijke candidaten vooral op hun politieke bruikbaarheid en slechts weinig op hun geestelijke waarde hebben gelet. Eveneens op tal van andere punten brengt de auteur waardevolle rectificaties of nieuwe vondstenGa naar voetnoot2). Vergeleken bij de vorige delen lijkt het ons, dat na de twee uitstekende eerste delen en een kleine inzinking in het derde en vooral in het vierde deel, dit vijfde deel weer zowel wat de synthese als de uitwerking betreft, als eerste rangs werk moet worden beschouwd. Het zal vele historici genoegen doen te vernemen dat het zesde deel over de periode 1633-1789, op twee of drie hoofdstukken na, in eerste redactie klaar ligt, en dat het, bijgewerkt en lichtelijk herzien, binnen afzienbare tijd zal verschijnen. Aan een verdere voortzetting van het werk denkt de opvolger van P. de Moreau niet, des te minder daar het, voortgezet tot het einde van het ancien régime, een gesloten geheel vormt, terwijl voor de hedendaagse tijden een enigszins afwijkende werkmethode en ordening der stof geboden is. Prof. Dr M. Dierickx S.J. |
|