Streven. Jaargang 6
(1952-1953)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 48]
| |
Philosophische kroniek
| |
I. Over enkele fundamentele beginselenEen groep bekende Franse Thomisten, verontrust door het toenemen van de irrationalistische en relativistische stromingen en gedachten, hebben tijdens een ‘rencontre’ te Kolbsheim in 1949 het plan gevormd, een nieuwe collectie philosophische werken uit te geven, bestemd voor het algemeen ontwikkeld publiek, en waarin de traditionele christelijke ‘wijsheid’ met al de aspecten van onze cultuur zal worden geconfronteerd. Reeds is in brochurevorm onder de titel SagesseGa naar voetnoot2) een manifest verschenen, opgesteld door O. Lacombe in naam van de veertien leden van de groep. Alleen, zo lezen we, het geestelijk realisme, dat in de traditionele christelijke wijsheid bevat is, kan een antwoord brengen op de vragen, die het mensdom kwellen. Deze wijsheid omvat zowel het licht van het denkend vermogen, waardoor de mens een evenbeeld van God is, als het licht der openbaring en de ingestorte kennis der heiligen. De houding van de groep denkers t.o.v. het thomisme wordt geformuleerd als volgt: ‘Wij menen, dat de leer van S. Thomas op definitieve grondslagen rust, maar dat zij tevens een progressief karakter bezit, dat zij vitaal open staat voor elke aangroei van de waarheid in de mens. Wij beweren niet, dat de leerlingen van S. Thomas het recht hebben, de nieuwe uitvindingen te misprijzen, of de vruchtbare ijver, en de bijdrage tot de waarheid van de denkers in de scholen, die onze premissen niet aanvaarden. We zijn er integendeel van overtuigd, dat wij | |
[pagina 49]
| |
er des te meer aandacht aan moeten schenken, omdat we die premissen als zekerder en omvattender beschouwen’ (blz. 33). Naast Sagesse is ook het eerste deel van de bedoelde reeks verschenen: Existence de l'homme van Olivier LacombeGa naar voetnoot3). In zes hoofdstukken schetst de schrijver een korte thomistische anthropologie, die door iedere ontwikkelde gemakkelijk kan gelezen worden, en aan specialisten zelfs stof tot nadenken geeft. Eerst wordt de thomische leer over het wezen van de mens uiteengezet, met als contrasterende achtergrond de voornaamste onaanvaardbare stellingen. Hierbij sluit de studie aan van de mens als geest, begaafd met verstand, wil en vrijheid. Hoe en in welke mate de mens een sociaal wezen is wordt vervolgens behandeld voornamelijk in tegenstelling met de moderne staatsvergoding; er wordt gewezen op de natuurlijke grenzen van het sociaal gezag. Het vierde hoofdstuk over de mens in de tijd en de geschiedenis en het vijfde over de cultuur raken ook zeer actuele problemen betreffende de menselijke bestemming op aarde. Tenslotte ontleedt de schrijver de specifiek christelijke visie op de mens: de menselijke natuur wordt door een vrije goddelijke gave verheven tot de deelname aan het bovennatuurlijk goddelijk leven zelf en is daardoor geroepen tot het genadeleven en tot de glorie van de Godsbeschouwing. Het is niet te verwonderen, dat O. Lacombe, specialist in de hindoese metaphysiek, het christelijk streven naar het absolute vergelijkt met de geestelijke leer van de Védânta en van Sankara in het bijzonder. In deze spiritualistische geschriften vindt men als een voorgevoel van de genade, ‘maar de genade ontvangen zij van de éne Christus, alhoewel zij Hem niet kennen, van Hem die zichzelf heeft genoemd de Zoon van God en de mensenzoon’ (blz. 150). Alhoewel we ons in deze kroniek - zoals in de vorige - beperken tot de philosophische thomistische literatuur, toch moeten we hier een theologisch boek bespreken wegens zijn wijsgerig belang. We bedoelen de Theologie du Verbe. Augustin et Saint Thomas van H. Paissac O.P.Ga naar voetnoot4). Het eerste vers van het Evangelie van Sint Jan: ‘In het begin was het Woord (Logos)’ is het uitgangspunt geworden van theologische speculaties over de betrekkingen tussen de Vader en de Zoon in de éénheid der H. Drievuldigheid. Terwijl het begrip ‘Zoon’ de nadruk legt op de eenheid van de natuur in de Eerste en de Tweede Persoon van de H. Drievuldigheid, beklemtoont het begrip ‘Woord’ de niet-lichamelijke wijze waarop de Zoon door de Vader wordt voortgebracht. Maar wat is deze geestelijke ‘generatio’, of ten minste hoe kunnen wij ze enigszins begrijpen? De H. Augustinus, alle vorige theologen verre overtreffend, vergeleek deze geestelijke voortbrenging, die de H. Johannes het Woord had genoemd, met het voortbrengen van het gekende denkbeeld door onze menselijke geest, het nog ongesproken, nog ongeboren woord, dat de geest tot zichzelf spreekt. In een grootse en geniale analogie vergelijkt hij dit door de geest zelf voortgebrachte en in de geest vertoevende woord met het goddelijk Woord, dat eeuwig door de Vader gesproken wordt. Maar het menselijke innerlijke woord | |
[pagina 50]
| |
is de gedachte, het concept of de idee. Wat voor Augustinus een geniale intuïtie was, wordt voor Thomas een intellectueel probleem, een probleem waarover hij jaren lang heeft nagedacht, vóórdat hij er in de Prima Pars van zijn Summa de volledige oplossing van gaf. In het licht van het openbaringsgegeven: ‘in het begin was het Woord’ heeft hij zijn theorie van het concept of van de idee steeds verder uitgediept. Had Aristoteles immers niet gezegd, dat het menselijk denken niet producerend maar alleen reproducerend is, dat het verstand essentieel passief is, een ‘species’ of een gelijkenis van de dingen ontvangt, dat de activiteit van de geest alleen hierin bestaat: het individuele zijnde van zijn individualiteitskenmerken te bevrijden om de zijnswaarde der dingen te ontdekken? Maar hoe kan men dan nog zeggen dat het woord van de geest, het ‘verbum mentis’, door de geest zelf actief wordt voortgebracht, hoe kunnen we dan nog het verbum analogisch toepassen op deze absolute geestelijke activiteit waardoor de Vader aan de Zoon het wezen geeft? M.a.w. het concept, het ‘woord’ komt bij de mens van buiten, het goddelijk Woord daarentegen straalt van uit de goddelijke Geest. Het scheen alsof Thomas moest verzaken ofwel aan de augustinische leer van het verbum, ofwel aan de kennisleer van Aristoteles. Brengt ons verstand de idee actief voort (in absolute zin genomen is dit de idealistische stelling), dan kunnen we met Augustinus het goddelijk Verbum vergelijken met onze ideeën, maar dan verlaat men de aristotelische realistische kennisleer; is ons verstand daarentegen passief, ontvangt het zijn ideeën van buiten, zoals Aristoteles leert, dan kan het menselijk verbum ons geen analoog beeld geven van het goddelijke. Met deze moeilijkheid had Thomas te strijden: hij erkende de theologische waarde en vruchtbaarheid van de augustinische intuïtie, maar hij was even vast overtuigd van de waarheid der aristotelische kenleer. Jarenlang heeft hij gezocht naar een synthese en Paissac toont op overtuigende wijze aan, hoe vanaf zijn Commentaar op de Sententies, van werk tot werk zijn verzoenend inzicht rijpt. Het is een uiterst interessant hoofdstuk over de evolutie van de kenleer van Thomas, dat ons in dit tweede deel van de Thelogie du Verbe wordt geboden. Tenslotte kwam Thomas tot de opvatting dat ons intellect, wanneer het een essentie begrijpt, weliswaar in een eerste noodzakelijk stadium passief is, en het kenbeeld moet ontvangen, maar dat het in een tweede moment, wanneer het actueel kent, dit kenbeeld actief in zichzelf voortbrengt, het voor zichzelf uitspreekt, waardoor het het immanent ‘woord’ wordt. In dit laatste opzicht beschouwd, is de idee immanent in de geest, wordt zij door de geest voortgebracht, en is zij geheel relatief tot de geest. Op dit driedubbel kenmerk van het menselijk verbum zal Thomas in zijn Summa Theologiae zijn theologie bouwen van het goddelijk Woord. Op deze theologie kunnen we hier niet verder ingaan. Ons doel was alleen te wijzen op het uitzonderlijk belang van dit boek voor de thomistische kenleer. In enkele voetnota's laat de schrijver niet na aan te stippen hoe de opvatting van Thomas over het menselijk verbum, deze actieve aanwezigheid van het object in het subject, het moderne denken tegemoetkomt maar in diepte overtreft. Zo vindt hij in de Phenomenologie van de aanwezigheid (‘présence’) | |
[pagina 51]
| |
van Gabriël Marcel een zekere affiniteit met de thomistische metaphysiek van de kennis (blz. 194-195). Evenals het begrip ‘verbum’ heeft ook de notie ‘relatie’ een bizonder belang voor de thomistische philosophie en theologie. Al wat is, kan immers worden ingedeeld in het absoluut-zijnde en het relatief-zijnde. Dit staat vast ten minste voor alle philosofen, die niet menen, tot een absoluut relativisme te moeten besluiten. De H. Thomas kan voorzeker niet onder deze laatste worden gerekend: voor hem kan er niets relatiefs of betrekkelijks bestaan zonder een absolute grond, waarin de betrekking geworteld is. Philosophisch gesproken is God alleen het absoluut absolute, zonder reële betrekkingen; maar de Openbaring leert ons, dat er zelfs in God reële betrekkingen bestaan, dat nl. de goddelijke Personen alleen verschillen door hun onderlinge relaties. En als philosoof én als theoloog interesseerde zich S. Thomas voor het probleem der relatie, en voortbouwend op de gegevens, die hij vond bij Aristoteles, Augustinus, Boëtius, Avicenna, Averroës en Abaelardus, heeft hij een systeem van de relatie opgebouwd, dat door zijn cohaerentie en zijn volledigheid als ongeëvenaard kan worden bestempeld. A. Krempel heeft aan dit aspect van het thomisme een uitgebreide studie gewijdGa naar voetnoot5). Hij heeft de ontelbare teksten van de relatie, die in het enorme oeuvre van Thomas verspreid liggen, verzameld, vergeleken en in een synthetisch overzicht samengevoegd. We kunnen hier de technische uiteenzettingen van de schrijver niet volgen; we willen alleen even stilstaan bij het meest opvallende in de conclusies van deze buitengewoon sterk gedocumenteerde studie. Bij de moderne neo-thomistische schrijvers wordt bijna zonder uitzondering geleerd, dat er naast de praedicamentale relatie (vader-zoon, koper-verkoper enz.) ook nog transcendentele reële relaties bestaan (stof-vorm, de vermogens-hun objecten enz.). Uit het onderzoek van Krempel blijkt, dat deze laatste relaties door latere schrijvers in het thomisme werden ingevoerd, vooral door de grote commentatoren van Thomas uit de XVIIe eeuw. De H. Thomas zelf kende deze betrekkingen niet. Hij onderscheidde de relaties volgens andere en diepere princiepen, zodat de traditionele terminologie van ‘relativum secundum dici’ en ‘relativum secundum esse’ een volkomen verschillende zin heeft bij hem en bij de neo-scholastieken. Studies als deze, gebaseerd op een lang contact met de teksten van Thomas zelf en op een diepe kennis van de traditie der oudere en jongere thomistische scholen zijn buitengewoon welkom, voor al wie naar een herleving van het thomisme uitziet. Het is immers als een ironie van het lot, dat, wie het thomisme als een levend, actueel denken wil zien herrijzen, vele interpretaties ook van de grootste commentatoren moet herzien - niet zonder een zekere neo-thomistische traditie tegen te spreken - om de authentieke zin van Thomas' denken terug te vinden. Alleen het ‘oud-thomisme’ schijnt het moderne denken, in hetgeen het waardevols te bieden heeft, te ontmoeten en te verdiepen. | |
[pagina 52]
| |
Van minder betekenis voor een vernieuwd inzicht in het authentieke thomisme lijkt ons de ‘Aquinas lecture’ van 1951. De Aquinas Lectures zijn de jaarlijkse voordrachten over een of ander thomistisch probleem, welke aan de Amerikaanse Marquette-Universiteit sedert 1947 worden gehouden. Deze reeks kleine mooi uitgegeven boekjes hebben hun plaats veroverd in elke thomisten-bibliotheek. In 1950 werd de thomistische voordracht gehouden door de deken van de ‘Graduate School’ (universiteit) van Marquette, Rob Henle S.J.Ga naar voetnoot6). Ze handelt over een fundamenteel strijdpunt in de thomistiek: waarop is het metaphysisch denken gefundeerd? Waaraan ontleent de metaphysica haar eigenheid, en bijgevolg haar bestaansreden? welke is haar eigenlijke methode en a.h.w. haar kenmerkend gezichtsveld? Zeer terecht vindt de schrijver het vertrekpunt van de metaphysica in de ervaring en haar methode in een reflexie op de ervaring waardoor het zijnde, het reëel, existentieel zijnde wordt benaderd. Hierdoor verschilt de metaphysica van alle andere wetenschappen. Deze veronderstellen het bestaan en houden zich steeds bezig met een of andere essentiële bepaaldheid. We menen echter, dat hier de ‘ervaring’ in een te engzintuiglijke betekenis wordt bepaald. We zien niet in, hoe de beschouwing van de zuiver stoffelijke dingen een adaequaat vertrekpunt kan zijn van de metaphysica, d.w.z. van een zijnsleer die het zijn beschouwt op zich zelf, zonder het stoffelijke of het onstoffelijke onmiddellijk in te sluiten. Het probleem blijft bestaan: met welk recht transcenderen wij het zintuigelijke, indien ons denken er steeds aan gebonden is, indien we in een empiristische zin het adagium moeten begrijpen: ‘er is niets in het intellect wat niet eerst in het zintuig was?’ We menen dat de echte menselijke ervaring niet alleen van zintuigelijke aard is, dat zij een spiritueel moment bevat, dat het echte uitgangspunt is van ons metaphysisch denken. | |
II. Natuurlijke GodsleerDe ‘Natural Theology’ van Gerard Smith S.J.Ga naar voetnoot7) professor aan de Marquette University, is een voorbeeld onder de vele, hoe het Europees neo-thomisme zich verspreid in de Verenigde Staten van Amerika. Niet alleen komen katholieke professoren te Rome of te Leuven studeren, in Amerika zelf ontwikkelen zich bloeiende neo-thomistische studiecentra, wier invloed zich met de dag sterker laat gevoelen in een land, dat anderszins zo arm is aan metaphysisch denken. Maritain en Gilson, beide naar de Nieuwe Wereld uitgeweken, de eerste naar de U.S.A., de tweede naar Canada, beheersen heel deze neo-thomistische beweging. Geen wonder dus, dat in de natuurlijke Godsleer van G. Smith deze invloed zeer duidelijk doorklinkt. Zijn boek staat in het teken van de door Gilson zo meesterlijk verdedigde stelling, dat Thomas een | |
[pagina 53]
| |
metaphysica heeft opgebouwd, waarin niet de essentie maar wel de existentie als centraal wordt gedacht. Deze opvatting is van uitzonderlijk belang in de Godsleer, daar onze kennis van het Godsbestaan voortkomt uit de vraag, die ons verstand noodzakelijkerwijze stelt naar de oorzaak van het bestaan der dingen. De schrijver houdt zich strict aan de thomistische Godsleer; hij ontwikkelt op zeer technische wijze de ‘quinque viae’ of de vijf thomistische bewijzen van het Godsbestaan; daarna behandelt hij de goddelijke attributen, het goddelijk verstand, de goddelijke wil en de Voorzienigheid. De technische lang niet steeds gemakkelijke wijze van redeneren eist van de lezer een zeker uithoudingsvermogen, maar wie dit kan en wil opbrengen, zal niet bedrogen uitkomen. Hij zal hier een verantwoorde interpretatie vinden van het o.i. ongeëvenaard thomistisch Godsbeeld, en hopelijk de teksten van Thomas zelf naslaan, waarnaar de schrijver overvloedig verwijst in de bibliographische aanwijzingen, die na elk hoofdstuk volgen. Hier en daar wordt de streng-wetenschappelijke lectuur wat opgefrist door amerikaanse humor: zo verschijnt er een ‘hipopotamus’, een man met een houten been, vergiftigde oesters en dies meer om de abstracte problemen, die hier aan de orde zijn, te illustreren. Heel anders van aard is het werk, dat een andere Amerikaan, William Bryar, van de universiteit van Chicago, heeft geschreven over de bewijsvoering van Thomas voor het Godsbestaan, vooral met betrekking tot de ‘prima via’ of het bewijs uit de beweging. De schrijver staat onder de invloed van de logistiek en hij zoekt, welk soort proposities aan de thomistische bewijsvoering ten grondslag liggen. Hij wil dus niet handelen over de waarde van die bewijsvoering, maar alleen een ‘systematic interpretative study’ leveren, a.h.w. een grondslagen-theorie van de prima via. Afgezien van de ingewikkelde technische inkleding van deze verhandeling, ontdekt de schrijver in de prima via eigenlijk een driedubbele bewijsvoering. De commentatoren van Thomas hebben steeds gewezen op de logische moeilijkheden, die de prima via kenmerken. Het uitgangspunt van deze beroemde bewijsvoering is immers de physische, cosmische beweging. Hoe kan men hieruit besluiten, zonder geweldige logische sprongen, tot het bestaan van een eeuwig geestelijk Wezen? Sertillanges en Gilson b.v. menen, dat de argumentatie eigenlijk zuiver metaphysisch is en dat de beweging als ‘physisch’ phenomeen hier slechts als een historische, aristotelische illustratie dienst doet. Bryar nu ontdekt, in diezelfde argumentatie drie ‘lijnen’. De twee eerste vallen samen met de zuivere metaphysische: uit het bestaan van eindige, contingente wezens (d.w.z. die ook niet zouden kunnen bestaan) besluit Thomas tot het bestaan van een Wezen, dat noodzakelijk is (d.w.z. dat bestaat krachtens zijn wezen zelf). De tweede argumentatie gaat uit van het bestaan van wezens, die door hun metaphysische samenstelling van individualiteit en natuur als metaphysisch veroorzaakt moeten worden beschouwd en die bij gevolg heenwijzen naar een absolute Oorzaak. De derde argumentatie noemt Bryar de wetenschappelijke (in zijn taal: de proposities psi en omega!) die op een door hem verder niet verklaarde wijze met de metaphysische in verband staat. Veel nieuw licht wordt er dus op het probleem van de | |
[pagina 54]
| |
prima via niet geworpen, hetgeen niet te verwonderen is gezien de louter formele methode, waarvan de schrijver zich bedient. Maar als toepassing van een zeker logisch formalisme op een thomistische bewijsvoering is dit boek énig in de thomistische literatuur. Ook de verschillende Appendices, waaronder een samenvatting van de logicistische transcriptie van de prima via door J. Salamucha, en een gewoon geschreven commentaar op dezelfde via in de Summa contra Gentiles, verdienen vermeld te worden. Het boekje van Pierre FontanGa naar voetnoot8), met een voorwoord van Aimé Forest, bevat een korte studie over het Godsbestaan en een tweede over het kwaad. De schrijver heeft zich enigszins laten inspireren door het bekende werk van J. de Finance, Etre et agir dans la philosophie de Saint Thomas. Geen wonder, dat we hier klanken horen, die herinneren aan de interpretatie van P. Maréchal. Nochtans poogt Fontan de theorie van de dynamiek van het denken te doorbreken, en tot de ware zijns-contingentie door te dringen, waar wij het zijn ontmoeten en tevens onze eindigheid overschrijden: adhésion et dépassement. Misschien benaderen de korte bladzijden die hier worden gewijd aan het bewijs van het Godsbestaan het meest authentieke thomisme. Uitstekend wordt het vertrekpunt van het echte thomistisch Godsbewijs ontwikkeld: ‘C'est de “l'existant”, du “sujet (ontologique) en acte d'exister” qu'il nous faut partir’ (blz. 56); in de ervaring van het contingent-zijnde, dat wij zelf zijn, wordt meteen de noodzakelijkheid gezien van het absolute. Uitmuntend zijn ook de enkele bladzijden, waarin de eigen kenmerken worden geschetst van zulk een absoluut éne en onvergelijkelijke bewijsvoering, die met de hoogste interne noodzakelijkheid wijst naar iets, dat steeds een ondoordringbaar geheim zal blijven, naar Iemand, die meer onszelf is dan wijzelf. De tweede studie behandelt het probleem van het kwaad. Men kan het niet ontwijken, met te beweren, dat het wordt opgeheven in de totaliteit van het goede. Dit optimisme is even onrealistisch als het pessimisme, dat het kwade vereenzelvigt met het zijn en uitloopt op een metaphysiek van de wanhoop. Het kwaad is een realiteit, die getuigt van onze eindigheid, en zo ons tenslotte leidt tot het mysterie van de oneindige God, in wie geen kwaad meer aanwezig is. Dit boekje gaat naar de diepte. Het getuigt van een persoonlijk denken over eeuwenoude problemen, het geeft een nieuwe belichting van de eeuwige beginselen, waarmee wij deze problemen kunnen benaderen. Het moet eerder bemediteerd dan gelezen worden, maar het loont de moeite, er de nodige tijd aan te besteden. Wordt vervolgd. |
|