Streven. Jaargang 6
(1952-1953)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 9]
| |
Hadewych en haar school
| |
Hadewychs brieven en rijmbrievenMaar keren we eerst even terug naar de bron: Hadewych zelf. Het mag als een eer gelden voor onze tijd, dat we weerom Hadewych | |
[pagina 10]
| |
ontdekt hebben. Deze ontdekking is nog lang niet ten einde en gaat ook internationaal uitdeinen. Maar als men ziet hoe de tweede uitgave der strofische gedichten, in 1942 verschenenGa naar voetnoot2), al een paar jaren nadien uitverkocht was, dan is dit toch veelbetekenend voor het succes dat deze sublieme dichtkunst in onze tijd verwierf. Over deze strofische gedichten schreven we onze waardering en gedachten al neer in een kroniek tien jaar geledenGa naar voetnoot3). Inmiddels bezorgde Van Mierlo de nieuwe uitgave, - gelukkig voor de liefhebbers, nog niet uitverkocht - van de Brieven in 1947Ga naar voetnoot4). De thans verschenen rijmbrieven zijn een soort beknoptere, sneller en op rijm geschreven brieven, die lang niet de hoogte en het peil bereiken van de prozabrieven, evenmin als het peil van de strofische gedichten op één prachtig lied na: het 15e gedicht dat trouwens in kwatrijnen en niet in paarsgewijze rijmende regels is geschreven. Dit 15e lied is een prachtige parel. Nu zijn die rijmbrieven toch nog belangwekkend, omdat ze ons Hadewych langs een andere zijde leren kennen, als het ware in haar vlotte improvisatie en genaakbare menselijkheid. Ze doen denken aan Gezelle's rijmbrieven aan zijn leerlingen. Men kan er de schrijfster in haar meer dagelijkse betrekkingen en bereikbaarheid nagaan. En ze tonen aan hoe Hadewych haar geestelijke leer heeft uiteengezet aan andere vrouwen, hoe ze een leermeesteres in het geestelijk leven is geweest. Bijna schreef ik een ‘schoolmeesteres’ en dacht daarbij aan de ietwat venijnige bemerking van Gina Lombroso dat in elke vrouw een schoolmeesteres schuilt. Ze zijn er inderdaad op uit anderen op de vingers te kijken en met felle kordaatheid terecht te wijzen. En daaraan denkt men wel als men Hadewych haar ‘joffrouwen’ in de liefde tot God hoort opleiden met een ongenadige kordaatheid. Als vrouwen aan geestelijke leiding doen dan komen de Goddelijke eisen wel eens striemend en streng neer. Met een trillende volstrektheid die de bange en klagelijke weifeling van hun meisjeshart, om de hardheid zelf der ongenadige formules, tracht te overstemmen en het eigen hart tegen eigen vrees te pantseren. Ze spreken zo ongenadig dapper door, waarschijnlijk omdat ze zo opzien tegen de harde daad, en zichzelf heftig de zweep willen toedienen om toch maar met een bange sprong over de hinderpaal heen te komen. En hun spreken is tienmaal dapperder dan hun stiekumste hartje. Iets van die vrouwelijkheid hoort men naklinken in Hadewychs woorden die | |
[pagina 11]
| |
zichzelf en anderen in fierheid vermaant en vermant om al Gods eisen te voldoen, en - geweldig offer voor het vrouwelijk gemoed - af te zien van alle Goddelijke en innerlijke vertroosting der ziel. Wat haar vanzelf niet beletten zal zich over die toestand van ontroost en geestelijke dorheid te beklagen, zoals Hadewych ook hier met een prachtig-vrouwelijke praeteritio doet: ic swighe der claghe
Dat ic van Hare hebbe nachte di dage; (IX, 55-56).
Maar inmiddels heeft ze het dan toch weer eens even gezegd, dat ze zich over de Liefde wat te beklagen had. Aan de dis van de Goddelijke Liefde heeft ze maar ‘klenen kost gekregen’, maar toch zal ze weigeren zich te voeden aan het geschapene, niets anders dan de Liefde wil ze. En dit wordt eenmaal prachtig concreet en vrouwelijk beeldend gezegd: al heb ik geen vis, ik wil geen kikvorsen, en ik lust geen vlierbezen in plaats van wijntrossen: ‘Maer al en heb ic ghene vissche,
Ic en wille ghene vorsche,
Noch oec vliederbesien
Vore wijn torssche:
Al en hebbic ghene minne,
Ic en wille niet el,
Weder si mi si goet ochte fel’ (IX, 59-65).
Het zou wel eens hoogst belangwekkend kunnen wezen aan differentiële psychologie in de dichtkunst te doen. Dichterlijke vrouwen, omwille van hun denk- en scheppingskracht, doen zich vaak zo schijnbaar mannelijk voor en manhaftig. Hadewych, Teresa van Avila, Henriëtte Roland Holst.... En ze blijven toch zo honderdprocentig vrouw. Vooral in hun thematiek: Hadewych is de sublieme dichteres van de klacht om de verlatenheid in de Goddelijke liefde, en ook de lyriek van Henriëtte Roland Holst, men denke aan De Vrouw in het Woud, is doorgaans prachtige klaaglyriek. Als men bedenkt hoeveel begaafdheid de minder begaafde zusteren al voor het klagen en zelfbeklagen bezitten, dan kan men zich best voorstellen wat een machtige toppunten de hoog-begaafde dames daarin kunnen bereiken. En daarin voor de rest der eeuwen en tijden wel onevenaarbaar zullen blijven. In haar strofische gedichten heeft Hadewych vooral het klachtthema en het vermanningsthema lyrisch uitgewerkt, in deze rijmbrieven doet ze het onder de vorm van vermaningen en bondige spreuken. En tegelijk beschrijft ze de uitwerkingen der Goddelijke liefde in snelle en | |
[pagina 12]
| |
flitsende leerspreuken. Men zou aldus uit deze leerdichten, of leerbrieven een hele bloemlezing van slagwoorden en leuzen kunnen halen. Ik geef maar een paar voorbeelden: ‘Die mint moet doghen vele rouwen....
Spaert hi daer vore ere ocht gemac
So es hi die vrient die ter noet gebrac;’ (X, 122 en 129-30).
| |
De wijze vrouwMaar een modern mens moet getroffen worden niet alleen door het krachtige en bondige van haar spreuken en oordelen, maar ook door haar meesterlijk doorzicht in de ziel en de zielkunde van de vrouwen die zich tot haar richten. Hadewych is niet alleen de hartstochtelijke en smartelijke vrouw. Zij is de wijze vrouw; zij is ook de milde vrouw. En dat onderstelt een geweldige begenadiging. Want uiteraard is de vrouwelijke geest niet zo erg mild en barmhartig, maar partijdig en ongenadig. En het is een teken van een krachtig ingrijpen van de Heilige Geest wanneer Hij een vrouwegeest tot die Goddelijke genadigheid en mildheid verheft en verstilt. Dat zegt ze zelf in haar 29e brief: dat zij door en in Gods mystieke aanraking deelachtig werd aan Zijn liefde en mildheid voor de mensen, en aan de genadigheid van Zijn oordeel. Het is een geweldig iets als men uit de mond van een zuivere vrouw, die zo streng voor zichzelf was geweest, een dergelijke mildheid hoort en het lijkt mij wel het schoonste getuigenis voor de waarachtigheid en echtheid van Hadewychs begenadiging een dergelijke taal te horen uit de mond van de zo licht streng en ongenadig oordelende vrouw. God alleen kon een vrouwengemoed zo omvormen en geestelijk vernieuwen: ‘Toch hebbe ik met den mensen geleefd in allen dienste van werken. Ende daartoe hebben ze mij vonden bezet te al haren behoeven met gereder doged, dat te onrechte es openbare. Ik hebbe ook in allen met hen geweest: sind mij God eerst met geheelheiden van Minnen gereen (raakte), zo gevoelde ik elks mensen nood, na(ar)dat hij was. Met Zijner caritate gevoelde ik ende gaf elken onste na zijn behoeven. Met Zijner wijsheid gevoelde ik Zijner genadigheid ende waarom dat men den mense zovele vergeven moet....’. Hier onderbreken we even voor een kleine opmerking. Dat een vrouw actief liefdadig en gedienstig is behoort tot haar rusteloos actieve natuurlijke aard en haar dienst-, hulp- en koesterinstincten. Daarom hoeven we nog niet zoveel bizonders te zien in Hadewychs vermelding van haar liefdadigheid en behulpzaamheid, de ‘caritate’, al is het al iets bizonders dat haar natuurlijke behulpzaamheid naar haar eigen | |
[pagina 13]
| |
woorden door een deelname aan de Goddelijke behulpzaamheid door bizondere genade werd versterkt. Maar dat een vrouw in haar geest en oordeel tot zo'n houding wordt omgevormd, dat ze met zo'n mildheid over de mensen oordeelt, is verbazingwekkend. ‘Ende waarom dat men den mense zovele vergeven moet’ is iets wat men eerder zou verwachten van de milde, mystieke godsman dan van een vrouw. Vrome dames zouden wel geneigd zijn om de zondaar zijn zonde heel wat kwalijker te nemen dan God zelf en het is maar een geluk voor de mensheid dat ze niet door vrome vrouwen zal geoordeeld worden. Bij Hadewych aanschouwen we een echt uitstijgen en ontstijgen aan haar beperkte vrouwelijkheid naar de hoogte en hoogheid Gods: ‘ende waarom dat men den mense zovele vergeven moet; ende hare vallen ende haar opstaan, ende dat geven van Gode en dat wedernemen, ende dat slaan ende dat heilen, ende Zijn toe-geven Hem om niet. Met Zijner hoogheid gevoelde ik alle dergener mesdaad, die ik hoorde noemen ende zag. Ende daarop gaf ik ooit seder met Gode alle gerechte doemselen na den grond Zijner waarheid op ons allen, zo wie (als) wij waren....’. De mensen vanuit een Goddelijke mildheid en helderziendheid beschouwen en beoordelen, het is een van de meest echte tekenen der waarachtige begenadiging en van de volle menselijke rijpheid. Met die helderziende kracht en die rijpe mildheid drong Hadewych ook door in de zielen van wie zich aan haar toevertrouwden. Met een prachtige mengeling van die vrouwelijke innigheid en zielsintimiteit die tegelijk spreekt als vriendin en als moeder. Zo wanneer ze in diezelfde 29e brief haar zielekind terechtwijst: dat ze zich niet mag bedroeven om hetgeen de mensen Hadewych aandoen: men moet het de mensen vergeven dat ze zich ergeren aan de wereldvreemdheid van een Godgewijde vrouw, maar een Godgewijde zoals haar zielekind mag geen leed kennen dat niet louter om de liefde van God is. Zo heeft en kent Hadewych maar één smart meer: de smart om het ontberen Gods, de wezenlijke smart van slechts mens te zijn en God niet ten volle te kunnen liefhebben en genieten. Men ziet heel duidelijk hoe dergelijke gevoelens en beschouwingen getuigen voor een geheel moderne subtielheid van gevoelens bij die Middeleeuwse hoog-geestelijke vrouwen en wat een, louter menselijk gezien, reeds edele en prachtige stijging en steilte van menselijkheid dat inhoudt: ‘God zij met u ende geve u troost met den gewarigen trooste Zijns zelves, daar Hij Hemzelven genoeg met es ende alle creaturen na(ar) haar wezen ende na hare getamen (behoren). Ai, zoete kind, uw bedroeven es mij leed, ende uwe zwaarheid en uwe rouwe; Ende dies bid ik overzere ende mane ende rade ende gebiede als moeder haren | |
[pagina 14]
| |
lieven kinde, dat zij mint ter hoogster ere ende ter zoetster weerdigheid der Minne, dat gij alle vreemde rouwe van u doet, ende dat gij u om mij bedroeft zo gij minst moget (vermoogt), hoe zo 't met mij gaat: is 't in dolen achter lande, is 't in gevangnessen: Want, hoe 't zijn zal, het es der Minnen werk. Ik weet ook wel dat ik u geen vreemd rouwe en ben ende dat ik u na (nabij) ben van herten ende bekend, ende de liefste mense die leeft na Saren (Sara). Daarbij weet ik wel dat gij 't gelaten niet wel en kont, gij en bedroeft u om mijne miskwame. Doch, weet wel, lieve kind, dat 't vreemd rouwe es; want dat merkt zelve: nadien dat du van al dijner herte geloofs dat ik van Gode gemind ben, ende Hij Zijne werken werkt in mij, stille ende openbare, ende Zijne oude wonderen vernuwt in mij, zo moog dij ook wel weten dat 't der Minnen werken zijn, ende dat 't den vreemden wonderen moet van mij ende ijzen. Want zij en konnen aldaar niet werken, daar Minne geet. Want zij en kennen niet Haar komen noch Haar gaan. Ende ik hebbe nog overlettel met den mensen hare zeden geplogen in haren eten noch in haren drinkene, noch in hare slapene, noch mij gesierd met hare klederen, noch met hare verwen, noch met hare schijnen, noch mij en werd nie blijschap te goede van allen dien dat menselijke herte verblijden mag ochte verkrijgen, ochte ontvaân, zonder bij korten uren van gevoelen van Minnen dat al ál verwint. Maar 't eerst dat dan die opslag mijner verlichter redene ontwaakte, die mij ooit sind dat er God in scheen, verlicht heeft, in al dien dat mij volmaaktheid gebrak (ontbrak) ende ook den anderen, zo toonde ze mij ende geleide ter stad (plaats) daar ik mijns Lieves (God) na weerdigheid van doorgaan één gebruiken zoude (in éénheid genieten zou). Die stad van Minnen die mij verlichte redene toonde, was zo verre boven menselijke zinnen, dat ik dát weten moeste dat mij niet en behoorde te hebben blijschap noch rouwe engeen, groot noch klene, zonder (behalve) van dien dat ik mense was ende dat ik gevoelde Minne met minnelijker herte, ende dat God zo groot es ende ik zo ongebruikelijke (ongenietende) met der mensheid aan de Godheid gerijnen kan (raken kan)’. Datzelfde zo typisch vrouwelijk probleem van de smart lost ze op bij een andere jonge Godgewijde door een stille kordate handgreep: al wat geen heilige smart is omdat we nog niet heilig en deugdzaam genoeg zijn, moogt ge zelfs niet kennen, daar moogt ge niet aan denken, het niet weten: gij moogt niet weten dat gij lijdt: Ende geldet dat gij der minnen zijt schuldig
ende zijt al totter dood verduldig.
| |
[pagina 15]
| |
Gij en zult niet allene verdragen
vernooi zonder beklagen,
maar gij en moogt niet weten dat u iet zij,
maar altoos zegget: der doged gebreekt mij
daar ik minne bij zoude verkrijgen.
Hoe lange zal ik hare dus ontblijven?
En zal ik hare nemmermeer genoegen?
Geen andere zake en zal u bedroeven;
gij en moogt niet weten dat gij doget.... (IV, 51-61).
Literair gezien echter versnippert het rijm de zegging van Hadewych tot het knittelversachtige. Haar rijmbrieven zijn wel boeiend, soms nog met aesthetisch vuur geschreven, maar ze bereiken de hoogte niet van de sublieme strofische gedichten of van die heerlijke prozabrieven, waarin Hadewych als een onzer eerste en wellicht subliemst-eenvoudige klassieke prozaschrijfsters verschijnt. Dat is een hoge, milde, God-vervulde vrouweziel, vol hartstocht en wijsheid die als het ware dóórschijnt in het geestbewogen gewaad der hoge, rake woorden. En er zijn als het ware twee zijden aan die geest van Hadewych: de verrukte, profetische, die de hoge Drievuldigheid in machtige gedachtenflitsen en visioenen aanstamelt in woorden vol schone, vervoerende duisterheid, de arendsgeest. En dan de milde, innige, rustige vanuit de wijze Godheid sereen en hoog zich meedelende, vermanende, onderwijzende vrouw die de mensenziel doorgrondt en de meest subtiele eisen ter ontzelving en ontzegging van de gekruiste Christus. Wellicht heeft men toch teveel Hadewych beschouwd als de dichteres en de prachtige schrijfster. Voor de tijdgenoten is ze waarschijnlijk allereerst de wijze, heilige vrouw geweest. In haar eisen van een grote en trefzekere eenvoud, die de ziel tot in de diepte bevrijdt in zelfverloochening en Christuswording doet ze helemaal niet onder voor een Teresa van Avila. Zij is een werkelijke en waarachtige grootmeesteres en lerares van het geestelijk leven. En het zou tijd worden dat men in de Nederlanden ook eens ascetisch-theologisch en voor de leer en beoefening van het moderne geestelijk leven deze meesteres van het leven, deze magistra vitae erkende zoals de Spanjaarden dat deden voor Teresa. Als schrijfster en als rijpe mens ook wellicht lijkt ze mij boven de Spaanse heilige uit te rijzen. Als schrijfster heel zeker. Teresa kan heerlijk praten, echt babbelen op een charmante wijze en zij is wellicht de innemendste vrouw ter wereld. Hadewych is subliemer, bondiger, machtiger, steiler en schrijft met een aforistische kracht zoals alleen een Pascal in de Franse letterkunde dat nogmaals deed. In de grond komt | |
[pagina 16]
| |
bij Hadewych de grote dichteres er gedurig door. Haar proza bezit een vlucht, een bondige vorstelijkheid en koninklijke eenvoud zoals alleen de grote vorsten van het mensenwoord in eenvoud en helderziende macht vermochten te hanteren. Haar werk is bondiger en dus minder détaillerend toegankelijk, minder onderwijzend, minder of ongeveer niet gebonden aan haar concreet leven. Teresa leerde hoe te bidden, leerde de verschillende vormen der overweging, de trappen der ziel in de opgang naar God. Haar werk vertoont de overvloed aan détails van de laatgothiek en de barok, waar ook in het geestelijke levensprogramma's en dagindelingen tot in de puntjes werden uitgewerkt. Ook bij Johannes van het Kruis komen dergelijke barokke détailleringsneigingen tot uiting. Daartegenover doen onze mystieken, Hadewych, Geraard Appelmans, Ruusbroec veel meer aan als bondige suggestieve dichters. Als ze over de liefde tot God en de liefde tot de mensen spreken dan preken en leren ze er niet vooral over, maar ze suggereren die liefde. Men voelt deze letterlijk over zich komen. Zo ook de grootheid en de aanwezigheid Gods, als zij er over spreken voelt men er zich door omringd. Ze zijn waarlijk synthetische, creatieve kunstenaars in de volle zin van het woord. Ze gaan ook regelrecht naar het essentiële: de liefde tot God en de mensen. En hun proza heeft de suggestieve kracht, dat heerlijk betoverende en inpalmende van de vurigste en stemmigste poëzie. Met één oogopslag van de geest ontdekken en suggereren ze de diepte der Goddelijke Drievuldigheid en de diepten van de openbaring en van het dogma. Waarschijnlijk zijn onze mystieken daarom weer uitermate modern en actueel: ze spreken de snelle kordate moderne mens aan die het essentiële zoekt van het leven: de liefde tot God en de liefde tot de mensen; en ze verbergen geen enkele, zelfs niet de subtielste eis der onthechting of ‘ontbeelding’ van alle geschapen ongecontroleerde en onveredelde natuurlijkheid die nodig is om als God en vanuit God te leven en gelijkvormig te worden aan Christus. Men kan zich dan ook voorstellen dat een grote invloed van hun rijpe en milde persoonlijkheid is uitgegaan. Over Ruusbroec zijn we het best ingelicht. De moderne devoten gaan op hem terug en hij heeft langs een hele Nederlandse school, voornamelijk Herp en de schrijfster der grote Evangelische peerle, de Spaanse, de Franse en Duitse vroomheid beïnvloed. Van Hadewychs invloed zijn de sporen nog niet zo duidelijk nagegaan. Ze heeft Ruusbroec beïnvloed, onder meer met haar opvatting over de strijd der liefde tussen Gods Geest en de mensengeest. Ook Jan van Leeuwen. Uit haar brieven en haar rijmbrieven of mengeldichten vermoeden we haar rechtstreekse invloed op | |
[pagina 17]
| |
de haar toevertrouwde zielen. En eindelijk in die enkele gedichten, namelijk mengeldichten 17 tot 29, zien we dat ze in de mystieke dichtkunst school heeft gemaakt. | |
De school van HadewychOok een andere geest is hier reeds te bespeuren. Deze gedichten zijn als het ware stiller, meer metaphysisch bespiegelend. Woorden als ‘de vonke’ der ziel, doen de vraag oprijzen naar invloed van Eckehart. Van Mierlo echter gooit de vraag om en stelt ze zo: woorden en begrippen als ‘bloot, blootheid, ledigheid, vonke of gensterken der ziel, overvormd’ enz..... zijn louter en zuiver Nederlands. Heeft dan niet veeleer onze mystiek, die vóór de Duitse bloeide, die van Eckehart beïnvloed? Hoe dan ook, deze gedichten zijn de sporen en getuigen van een literaire stroming van mystieke en ascetische leerdichten die zeker heel wat bij Hadewych heeft geleerd. Men denkt vergelijkenderwijze aan Van de Woestijne en de dichters van het Fonteintje. Alleen op een heel ander vlak natuurlijk. En met heel wat steiler dichterlijke stijgingen. Iedereen kent nu al wel het beroemde: ‘Alle dinghe
Sijn mi te inghe;
Ic ben so wijt....’.
Dat zijn eigenlijk maar een paar strofen uit het 21e mengeldicht uit de latere Hadewychcodex. Bernard Verhoeven schrijft hierover: ‘De rilling van het Eeuwige voelt men plotseling door een passus van Hadewychs brieven trekken of men beseft zijn aanwezigheid in eensklaps een kreet uit een andere luchtstreek dan de aardse (als in het “Alle dinghe syn mi te inghe”, dat zeker van Hadewych moet zijn, wil er geen tweede Hadewych in onze letteren bestaan), eerder dan in de Strofische Gedichten, die de intervallen voor de mystica maar de momenten voor de kunstenares zijn’Ga naar voetnoot5). | |
[pagina 18]
| |
Ten tijde van Goethe heeft er wel een Schiller bestaan, waarom zou er ten tijde van Hadewych of een generatie later geen dichter hebben bestaan in staat om dat vers te schrijven! In alle geval, afgezien van de kritisch bedenkelijke redeneertrant om op een louter aesthetische indruk zo koen dat vers aan Hadewych toe te schrijven, ligt in Verhoevens bemerking een diepe erkenning van de hoge waarde dier dichtkunst en dichterlijke school. Het meest op Hadewych gelijkt het gedicht nummer 25, ook in 27 klinkt iets van Hadewychs stem en stijl na. Maar de toon en de stem zijn overal zo heel anders, er is geen hartstocht bijna maar een stil bespiegelen, een bescheiden tronend schouwen dat hier spreekt en onderwijst. Zo het einde van nummer 17 het eerste van die reeks uit Hadewychs school: Die niet en geroen (rusten)
in ander doen
dan hier es gezeid,
zij enigen hen
in hare eerste begin
in die eeuwigheid.
Daar werden ze in
haar eerste begin
met Hem zo één,
dat en mag gelijke
in eerdrijke
zo zijn van tween.
In die na-heid
der enigheid
zijn zelke pure
binnen altoos,
bloot beeldeloos,
zonder figure;
Als gevrijd
in eeuwigen tijd
ongeschepen,
in stille wijd
zonder krijt (zonder perk)
onbegrepen.
Ik en vind er in
meer inde noch begin
noch gene gelijke, (gelijkenis)
daar ik woord
af mag brengen voort
volkomenlijke.
Ik wil 't hier opgeven
hen die 't leven (beleven)
in hare bekeer;
het mocht dat innige dinken
die tonge verminken
sprake zij er af meer.
In diezelfde toon van schouwende rust en van een helder, effen en stil zingen worden aldus de meest-eisende raden voorgehouden en met een stille hand, van achteloze rust worden de raadgevingen der wereldse wijsheid weggestoten; zoals de raad van de gulden middelmaat | |
[pagina 19]
| |
der heidense wijsgeren. Die ‘middelheid’ moet worden afgelegd als men zich geheel aan Christus wil geven en dan moet men zich de spot der mensen laten welgevallen om wijs te zijn in Gods ogen: Der middelheid plegen
dat es zalig leven,
zeggen ons die vroede.
Maar middelheid moet af
eer men in mag
ten edelen goede.
Zijt altoos vroed
ende wat gij doet
voorziet met rade,
dat men in hove
vertrekke in love
uw vroede daden.
Maar gij moet schijnen een zot
ende heten een spot
in eerdrijke,
eer gij hebt den prijs
ocht werdt wijs
gewaarlijke.
(18, 223-240)
In die navolging van Christus zal de ootmoedige Godgewijde ongedeerd en onverdrietig staan waar de wereldse man of vrouw zouden opvlammen van woede onder de spot als die op hen zou komen: In Christus' wegen
ende in Zijn leven
moog dij merken
hoe gij zelt volgen
onverbolgen
in al uwen werken.
Door Christus' wonden
werdet zij vonden (gevonden)
die edelheid,
die ál weten
doet vergeten
in eeuwigheid.
Vaât op uw kleed: (vangt op)
koud ende heet,
zoet ende fel,
zo en deert u niet
na spot verdriet,
noch zeer na spel.
Houdet u dan
zacht als een lam
tezelver stond
daar wijf ende man
af werden gram
als 't hen toekomt.
(18, 277-300)
Van en uit diezelfde stem lijken de verzen te komen die zo sereen en argeloos hoog de toestand van wijde ongemetenheid der ziel uitdrukken, tronend boven het enge der geschapen dingen in de ongeschapen wijdheid Gods: Alle dingen
zijn mij te inge;
ik ben zo wijd:
om een Ongeschepen
heb ik be-grepen
in eeuwigen tijd.
Men is vrij
in dat nabij
ongescheden;
daarom wilt Hij
dat 't alzo zij
met ons beden.
| |
[pagina 20]
| |
Ik heb 't gevaân (gevangen)
het heeft mij ontdaan
wijdere dan wijd;
mij es te inge al el;
dat weet dij wel
gij die 's ('t) ook daar zijt.
Gij moogt zijn erre
die nog achter verre
in dat inge zijt,
ende te groter vromen
niet voort en zijt komen
in dat wilde wijd....
(21, 13-36)
Zo bevangt ons een edele weemoed en weetgierigheid dat we zo niets afweten van die nameloze stem, van wie ze is, die uit die tijd, einde dertiende of begin veertiende eeuw, zo onsterfelijk helder en sereen indringend en onvergetelijk doorklinkt. Het moet wel een tijd zijn geweest van hoge en rijpe geesten, van diepe, in God verstilde en gestaalde mensen die deze mystieke en vrome kringen verzamelde. En we mogen hen dankbaar zijn die met hun wetenschappelijke ijver ons deze stemmen en onsterfelijke geesten weer nabij brachten. Het zal wel nutteloos zijn al te nadrukkelijk lof en dank te brengen aan Pater Van Mierlo. Dat hij ons de werken van Hadewych in wetenschappelijke uitgave met woordenschat, kritische inleidingen, tekstvarianten, uitleg en verklaringen van de moeilijke plaatsen bezorgde, zal waarschijnlijk een van zijn kostbaarste en blijvendste werken blijken. Alvast bieden we de geleerde philoloog onze verontschuldigingen aan omdat wij de Middelnederlandse spelling ten behoeve van de leesbaarheid zo onbarmhartig in de nieuwste spelling omzetten. We troosten ons met de mening dat de Middeleeuwse kopiïsten reeds hetzelfde deden, en zonder blikken of blozen overschreven in de spelling van hun streek en tijd. Misschien zal voor de moderne mensen daaruit kunnen blijken hoe verfijnd van ziel, hoe hoog van geest, hoe mensenkundig en volmenselijk, hoe modern eigenlijk deze Middeleeuwers waren. En dat het hoog tijd wordt om ons in te leven in het religieus en dichterlijk beleven van die mensen, en van de wellicht subliemste poëtische kunstenares van de wereldletterkunde op religieus gebied, deze prachtige synthese van zuivere Godsliefde en zuiver kunstenaarschap: Hadewych, de steile, de hartstochtelijk, de wijze en milde, die we ook mogen leren kennen als magistra vitae. |
|