Streven. Jaargang 5
(1951-1952)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 464]
| |
ForumDe mens voor de spiegelGa naar voetnoot1)Dat iemand een heel boek schrijft over het eigenaardig phenomeen en gereedschap, dat we spiegel noemen, kan, bij een eerste horen, verwonderen, ofschoon men er zich na reflexie wellicht eerder over zal verwonderen, dat een dergelijk boek nog nooit geschreven werd. Natuurlijk bedoelen we hier een boek, dat de spiegel en het spiegelen nu niet precies van natuurkundig standpunt beschouwt, maar cultureel, psychologisch en artistiek - anthropologisch zou men haast kunnen zeggen. Dit is nu juist wat G.F. Hartlaub in zijn Zauber des Spiegels gedaan heeft, en alleen reeds om reden van zijn onderwerp zal dit boek belangstelling wekken. Veruit het grootste deel van het werk handelt over de geschiedenis van de spiegel, als kunstig bewerkt menselijk gereedschap, en over de iconographie van de spiegel in de schilderkunst. Doch het belang van deze studie wordt niet weinig verhoogd door een paar inleidende hoofdstukken, die ons zo iets als een philosophie van de spiegel geven. Het phenomeen van de weerschijn of weerspiegeling heeft de mens vanaf den beginne kunnen waarnemen in het effen watervlak en ook in de oogappel van de andere mens. Voor de natuur zelf is deze eigenschap, die sommige dingen bezitten om de hen treffende lichtstralen niet alleen terug te zenden, maar ze ook zó te weerkaatsen dat ze een omgekeerd beeld vormen, zonder enig nut. Maar voor de mens is zowel dit physisch verschijnsel als de psychische ervaring, die hij daarbij maakte, van ontzettend belang geweest. Zozeer zelfs dat de mens dit verschijnsel tot een meer zelfstandige menselijke bruikbaarheid heeft willen verheffen. Buiten het feit dat de mens in de spiegel zichzelf kan aanschouwen zoals hij voor de anderen verschijnt, heeft hij ook nog van het spiegelbeeld geleerd, dat hem iets voor ogen kon staan zonder werkelijk voorhanden te zijn. Het beeld in de spiegel openbaarde zonder twijfel een reële identiteit met het zich spiegelend object, maar anderzijds had het ook een bestaanswijze, welke met die van het reële object niet te vereenzelvigen was. Een zekere immaterialiteit was aan dit spiegelbeeld eigen, het stond in een vlak bij zijnde ruimte, waarin het zich toch binnen een absolute ontoegankelijkheid verschanste. Daarbij verschijnt vaak het beeld - volgens de aard van de weerspiegelende stof - als ideëler, verfijnder, praegnanter en schoner dan het oorspronkelijke. Hartlaub toont verder in zijn boek aan, dat de schilders dit reeds lang weten. Wat de ervaring van het spiegelen nog wonderlijker maakte voor de primitieve mens was dat hij het phenomeen van het spiegelbeeld nog niet wetenschappelijk verklaren kon. Wellicht is hij het meest getroffen geweest door de overeenkomst in zijnswijze van het spiegelbeeld en de beelden van zijn dromen. Het spiegelbeeld deed zich derhalve aan zijn begrip voor als iets werkelijks, dat tegelijkertijd ‘etwas Geisterhaftes’ aan zich had, niet minder werkelijk en toch anders werkelijk: kortom, een tweede geheimzinnige werkelijkheid naast het object zelf; misschien zelfs iets van hogere, zuiverder aard dan dit object en toch iets van dit object. Het spreekt vanzelf, dat, wanneer dit object een levend wezen of een mens was, dit alles voor hem nog van groter betekenis werd. | |
[pagina 465]
| |
Een andere eigenschap van de spiegel is dat hij ons vormen en gebeurtenissen ter kennis brengt, die voor onze onmiddellijke blik verborgen zouden blijven (spionnetjes, autospiegels, spiegelluiken). Van meer belang dan dit eerder utilitair effect, is dat de spiegel de zich spiegelende mens zelf tot een dieper bewustworden van zichzelf brengt. Hartlaub verwijst hier naar de roman van Ina Seidel, Das Wunschkind, waarin verhaald wordt hoe de toevallige zelfontmoeting in een grote wandspiegel bij een kind een belangrijke bewustzijnsontwikkeling teweegbrengt. Inderdaad kan het objectiverend spiegelbeeld het physisch zelfgevoel versterken en dit is een onmisbaar element in de ontwikkeling tot persoonlijkheid. Het eigen spiegelbeeld is verder voor de mens ook nog de meest onmiddellijke vorm van zelfvermaning: de op zichzelf reeds nobele expressie van het menselijk gelaat wil immers uiteraard de uitdrukking wezen van inwendige adel en goedheid; uitwendige schoonheid openbaart zichzelf als hatelijk wanneer geen inwendige schoonheid er aan beantwoordt; en anderzijds zal de inwendige boosheid zichzelf in het aanschouwde spiegelbeeld tot afschrikking worden. Zo, kan men zeggen, kent de mens zichzelf niet enkel door inwendige, nadenkende bespiegeling, maar ook nog door uitwendige reflexie. Heel de geschiedenis van het zelfportret is trouwens één illustratie van deze verhouding: en hoe zou ooit het zelfportret mogelijk geweest zijn zonder het spiegelbeeld? Dat de mens uit het spiegelen enkel voordeel zou halen, heeft de christelijke cultuur allang in twijfel getrokken. De spiegel is inderdaad een zeer ‘zweideutige Gabe der Natur’, die zowel vloek als zegen over de mensen heeft gebracht. Werd niet reeds Narcissus er voor gewaarschuwd, dat zijn zelfontmoeting in het heldere bronwater hem dodelijk zou worden? Elke verscherping van het zelfbewustzijn kan immers gemakkelijk tot ledige zelfbespiegeling en tot ijdele zelfspiegeling-in-anderen verkeren. In plaats van tot rijker en dieper zelfbewustwording te brengen, kan het aanschouwde spiegelbeeld niet minder tot zelfgenoegzame, weigerende en stugge zelfbewustheid voeren. Kortom, de mens kan in de spiegel zowel zijn opene en authentieke als zijn onechte en zelfbeluste zelfheid ter aanschouwing oproepen. Buiten de weerkaatsing van het beeld heeft de mens ook nog andere diensten aan de spiegel gevraagd, waarbij natuurlijke geheimzinnigheid en verdachte mystificatie hand in hand gaan. Door middel van de spiegel is hij verborgen dingen te weten willen komen: ‘Spiegeltje, spiegeltje aan de wand, wie is het schoonste meisje van 't land?’ Toekomstige liefde, ziekte en dood, alles heeft men uit de spiegel willen lezen. Heksen, dieven en moordenaars werden door de spiegel verraden. En hoeveel oude vertellingen en sprookjes waarin de toverspiegel de redding of de ondergang brengt! Natuurlijk berust dit bijgeloof in wat Hartlaub ‘der wissende Spiegel’ noemt wel op een of andere psychologische grondslag. De oorsprong ervan is vermoedelijk te zoeken in het feit, dat, vooral bij bepaalde gemoedsspanningen, het gefixeerde spiegelbeeld voor het oog vertroebelen kan om plaats te maken voor vage vormen, die, juist door het fixeren, in de spiegel zelf schijnen gelocaliseerd te zijn en waarin men met een beetje phantasie allerlei kaleidoscopische en wondere visioenen kan zien. In de weerspiegeling van het watervlak, dat uiteraard steeds een zekere doorschijnendheid bewaart, zal dit nog wel gemakkelijker gebeurd zijn. Kinderen kennen dit spelletje wel. En de ontwikkeling van het Narcissus-motief tot dat van de vissersknaap of de schipper, aan wie de nimfen verschijnen om ze naar de diepte mee te voeren, berust wellicht op hetzelfde phenomeen. Van ‘wissende’ tot ‘wirkende’ of ma- | |
[pagina 466]
| |
gische spiegel is de afstand niet groot: het schouwen in de spiegel kan tot zelfbetovering worden en de spiegel kan ongeluk afweren of ongeluk brengen, door b.v. te breken of van de wand te vallen; mensen, die door hun blik anderen kunnen beheksen, vernietigen zichzelf als ze het wagen in de spiegel te kijken, enz. Niet weinig heeft tot dit geloof bijgedragen de opvatting van de primitieve mens, dat spiegelbeeld en ziel een grote affiniteit bezitten en derhalve ook wel met elkaar in verband staan of misschien zelfs één en dezelfde realiteit vormen. Daar het hem wel moeilijk zal geweest zijn om de ziel met philosophische helderheid als een werkelijk geestelijk wezen te denken, stelde hij ze zich voor onder de vorm van een schim, als een soort schijnlichaam, bestaande uit een ijle stof, die men niet aanraken kon, maar die toch onder bepaalde omstandigheden zichtbaar kon worden en in de spiegel of in de droom kon verschijnen: ‘Ter conatus ibi collo dare brachia circum;
Ter frustra comprensa manus effugit imago’ (Aeneis II, 792-3.
‘Wy pooghden drywerf haar 't omhelzen, al beneepen,
En drywerf naer heur' geest en schim vergeefs gegreepen,
Ontglipte ze onzen arm’ (Vondel).
Uit dit primitieve verband van spiegelbeeld en geesteswereld meent Hartlaub heel wat interessante vormen van bijgeloof te kunnen verklaren. Zo schijnt men op sommige plaatsen nu nog, wanneer in huis iemand gestorven is, de spiegels te bedekken, om de ziel, die nog zeer aan haar gewone omgeving gehecht is en dus nog in de buurt blijft, in de spiegel gevangen te houden en haar zo te beletten elders in huis te gaan spoken. Ook komt het bijgeloof voor, dat men door het uitspreken van de naam van de gestorvene zijn geest in de spiegel kan oproepen - wat, voor zover er aan dit bijgeloof iets beantwoordt, in de grond wel niets anders zal wezen dan een door autosuggestionerend herhalen van de naam, in eigen verbeelding (maar voor een spiegel), zich opnieuw voorstellen van de afgestorvene. In ieder geval werpt dit alles een helderder licht op een aantal taboe-voorschriften in verband met de spiegel: b.v. kleine kinderen en zwangere vrouwen mogen niet in de spiegel kijken; gevaarlijk is het zich te spiegelen in het water van de stroom (natuurlijk!); men mag niet op middernacht in de spiegel kijken. ‘In al deze opvattingen, merkt Hartlaub op, kan wel de echte ervaring meetrillen, dat het fixeren van de spiegel, in bepaalde omstandigheden en bij wankele (of ziekelijke) gemoedsgesteldheid, de ziel van zichzelf vervreemdt en de eenheid van de persoon in gevaar brengt’. Dit zou dan de oorsprong wezen van een zekere spiegelvrees, die pas later naar morele gronden verschoof als ijdelheid en zelfgenoegzaamheid. Het zou ons, in deze korte bespreking, te ver voeren, de rijke inhoud van de volgende hoofdstukken hier te willen samenvatten. Trouwens de titels spreken reeds voldoende op zichzelf: Kunstgeschiedenis van de spiegel - ‘De mens voor de spiegel’ in de schilderkunst - Korte geschiedenis van het geschilderde spiegelbeeld - De magische spiegel in de schilderkunst. Een laatste hoofdstuk handelt over De spiegel als symbool. Vrij vluchtig wordt over het spiegelsymbool-in-de-taal heengegaan om weer terug te keren tot de beeldende kunst met haar drievoudige spiegelsymboliek: reinheid, ijdelheid en voorzichtigheid. Dit alles wordt geïllustreerd met een paar honderd afbeeldingen op glanzend papier (waarvan vier in kleurendruk), die van het standpunt van het onderwerp bezien alle goed gekozen zijn, maar die anderzijds | |
[pagina 467]
| |
toch maken, dat men het boek liefst niet aan jongere lezers in handen geeft. In het slotwoord van zijn boek uit de auteur de vrees, dat hij door zijn interesse over de grenzen van de eigenlijke iconographie te laten uitdeinen misschien de eenheid van zijn boek verbroken heeft. Het wil ons echter voorkomen, dat juist door deze spontane verbreding zijner belangstelling zijn werk een diepere en essentiëler eenheid gewonnen heeft. L. Vander Kerken | |
Het XXXVe Internationaal Eucharistisch CongresHet XXXVe internationaal eucharistisch congres heeft plaats gehad te Barcelona van 27 Mei tot 1 Juni, onder praesidium van Zijne Eminentie Kardinaal Tedeschini, Legaat van zijn Heiligheid de Paus. Dit eerste eucharistisch congres na de tweede wereldoorlog, dat in het teken stond van de vrede, werd in Spanje gehouden, een eer welke dat land niet meer was te beurt gevallen sinds het XXIIe congres te Madrid in 1911. Ondertussen hebben zich daar grote veranderingen voorgedaan, helaas niet zonder geweld. Wanneer de reiziger daaraan denkt, krijgt het Spaanse landschap voor hem al spoedig een symbolische betekenis. De schraalheid en vaalheid van het oude Iberië spreekt zo weinig van groei en vruchtbaarheid en evolutie, dat het wel schijnt alsof elke verandering hier slechts langs gewelddadige weg kan worden tot stand gebracht. Maar wat het geweld ook heeft veranderd, het eucharistisch geloof van dit volk is thans even vurig gebleven als veertig jaar geleden. Door grootse manifestaties - waartoe de grootstad Barcelona met haar brede, rechte lanen uitzonderlijke mogelijkheden biedt - heeft Spanje inderdaad eens te meer blijk gegeven van zijn levendig eucharistisch geloof. Een onoverzienbare menigte was hier samengestroomd om in luisterrijke plechtigheden, toewijdingen, aanbiddingen, processies, studiebijeenkomsten dit geloof openbaar te belijden. ‘In de eucharistische congressen, aldus de Gelukzalige Pius X, belijden wij ons christelijk geloof niet alleen in de stilte van ons hart, doch tevens in de luidruchtige drukte van de wereld’. De honderdduizenden congressisten hebben de drukte van de grootstad Barcelona nog aanzienlijk doen toenemen. Het kon niet anders of hun hulde aan Christus in het Allerheiligste Sacrament zou luidruchtig en levendig zijn. De orde en discipline van deze menigte waren evenwel steeds groot genoeg om aan alle manifestaties het plechtig en zelfs majestueus karakter te verlenen dat past bij het hoogheilig mysterie. Was de hulde er ook in de stilte van het hart? Men kan de vraag stellen of het feit alleen, dat honderdduizenden knielen in het stof en zwijgend het hoofd buigen, daarvoor een voldoende waarborg is. Doch als men bedenkt dat er onder deze knielenden ontelbaren waren die vervolging hadden geleden, vaders, moeders, broers, zusters en kinderen van martelaren; als men weet dat er zich onder hen duizenden mannen uit alle standen bevonden, leden van de Bonden van het H. Sacrament, die in zoveel Spaanse steden de nachtelijke aanbidding onafgebroken verzekeren, dan krijgt dit knielen en zwijgen een diepere betekenis, en de overtuiging dringt zich op dat het Spaanse volk te Barcelona, in een diep verlangen naar vrede, innerlijk zowel als uiterlijk getuigenis heeft afgelegd van een oprecht eucharistisch geloof. * * *
Dit is natuurlijk het voornaamste resultaat. Toch willen we hier naar aanleiding van dit internationaal eucharistisch congres, nog een paar andere vragen naar voren brengen, al zijn die dan ook van bijkomstige aard. 1. Aan katholiek Spanje | |
[pagina 468]
| |
is de eer te beurt gevallen deze manifestatie te organiseren; heeft het bewezen een voldoende cultuurpotentieel te bezitten om daar iets groots en ook menselijkerwijze indrukwekkends van te maken? 2. Is het gebleken dat katholiek Spanje voldoende prestige en aantrekkingskracht bezat om dit congres op zijn bodem tot iets waarlijk internationaals te doen uitgroeien? Het is onloochenbaar dat het congres in de stad Barcelona een kader heeft gekregen zoals alleen een hoog-staand cultuurvolk bieden kan. Daarenboven stond de verzorging zelf der onderdelen van het programma op hoog cultureel peil: de studiedagen over het thema van de Eucharistie en de vrede onder al zijn aspecten, de opvoeringen van het sacramentsspel van Calderon en bovenal de glansrijke expositie van gewijd vaatwerk en andere kerkschatten. Nochtans wijst dit alles eerder op een rijk verleden dan op een eigenlijke hedendaagse vitaliteit. Deze laatste is inderdaad minder op de voorgrond getreden. Bij meer dan één gelegenheid kwam de gedachte bij ons op: mocht het ons gegeven zijn een dergelijk congres te organiseren, dan zouden wij ongetwijfeld met meer actueel cultuurleven naar voren treden. Wij zouden de eucharistische Christus met meer weelde van kleur en klank, van rhythme en spel, van stoeten en praalvertoon verheerlijken. Katholieke cultuurverheerlijking geeft toch ook glorie aan God, en indien Spanje zijn intens innerlijk geloof met meer katholiek cultuurvertoon had kunnen uitleven, zou het congres het besef van de waardigheid van de christen bij deze duizenden nog meer verhoogd hebben en daardoor ook onvergetelijker zijn geworden. Wat de tweede vraag betreft, er is zeker geen moeite gespaard om zoveel mogelijk buitenlandse deelnemers aan te trekken en aan het congres een waarlijk internationaal karakter te geven. In het buitenland werden kosteloze visa's verleend en in Spanje zelf werd men met de meeste voorkomendheid en vaak onthutsende dienstvaardigheid onthaald; en dat zonder de minste opdringerigheid. Er was volstrekt niets dat herinnerde aan dat soort geleide economie, dat er op uit is de bezoeker van alles te laten zien om hem te beletten zelf iets op te merken. De buitenlandse deelneming was dan ook groot genoeg om van een internationaal congres in de ware betekenis van het woord te kunnen spreken. De Spanjaarden waren daar blijkbaar ten zeerste over verheugd. Ze hebben geleden onder hun afzondering en ze lijden er nog onder. Herhaaldelijk heb ik echter het vermoeden horen uiten dat in den vreemde een zekere terughoudendheid was betoond t.a.v. het congres, ja zelfs dat er propaganda tegen was gevoerd. Dit wijst erop dat meer buitenlanders verwacht waren dan er feitelijk gekomen zijn. Spanje lijdt inderdaad nog steeds onder zijn ongunstige internationale positie. Er is in het buitenland wel degelijk een zekere terughoudendheid aan de dag gelegd. Sommigen konden maar niet geloven dat in Franco's Spanje een authentiek katholiek en internationaal congres mogelijk was. Hoe men nu ook over het regime mag denken, toch moet men toegeven dat dit wel mogelijk is gebleken: de hand van de staat en van het politiek regime is er veel minder zichtbaar geweest dan velen gevreesd hadden. De journalisten die misschien naar Barcelona waren gekomen in de hoop dit congres te kunnen afschilderen als een katholieke manifestatie beklemd in de zware hand van een totalitair regime, zijn zeker teleurgesteld heengegaan. In zijn sluitingsrede kon de Heilige Vader het XXXVe internationaal eucharistisch congres voorstellen aan de ganse wereld als een voorbeeld, waaruit men kan begrijpen waar de bron te vinden is van de ware individuele, familiale, sociale en internationale vrede. E. Vandenbussche S.J. | |
[pagina 469]
| |
Enkele kanttekeningen bij de bedwingingspolitiekAls Toynbee's bewering juist is, dat de wereldhistorie verloopt langs de weg van uitdaging en antwoord, kan het communisme beschouwd worden als de uitdaging, waarop de Westerse wereld sedert 1947 een antwoord gegeven heeft. Wij zeggen met opzet: sedert 1947. Tevoren n.l. dreigde dezelfde situatie te ontstaan als na het beëindigen van de eerste wereldoorlog. Toendertijd besefte Amerika immers onvoldoende, dat Engeland tot zijn traditionele 19e eeuwse taak om de wereldrust te handhaven niet meer in staat was en dat Amerika zelf deze taak zou moeten overnemen, wilden op de wereld geen vacua ontstaan. Door dit niet te beseffen verloor Amerika het primaire beginsel van elke buitenlandse politiek uit het oog, dat alleen een politiek wordt gevormd als evenwicht gebracht is tussen aangegane verbintenissen en de macht om deze gestand te doen. Als gevolg daarvan wilde Amerika een pacifistische politiek voeren, vergetende dat vrede nooit het primaire doel van een buitenlands beleid mag zijn. President Washington had dit zeer wel begrepen en bedoelde dit ook, toen hij in zijn afscheidsrede zeide: ‘dan kunnen wij vrede of oorlog kiezen’. Want zolang de potentiële tegenstanders van de natie zich niet eveneens aan het pacifistisch ideaal hebben gebonden, is het een grove nalatigheid als men doet alsof dat wél het geval is. De kern van de weerstand tegen een krachtige Amerikaanse buitenlandse politiek was, dat men niets wilde weten van allianties. Ten onrechte werd n.l. gemeend, dat dit tegen de bedoelingen zou zijn van de stichters der Republiek. En toen het vooroordeel tegen allianties in botsing kwam met het verlangen naar vrede, werd een vergelijk gevonden in Wilson's opvatting van de collectieve beveiliging. Men vergat daarbij, dat een collectieve veiligheid geen onderscheid maakt tussen potentiële en toekomstige vijanden of vrienden. Men vergat eveneens, dat een collectieve beveiliging slechts een verdere en constructieve uitbouw van allianties kan zijn en nimmer een vervanging daarvan. Had men de allianties van 1914-1918 in stand gehouden, dan ware mogelijk de jongste oorlog voorkomen. Nu werd zij eerst gewonnen, toen zij weer opnieuw hersteld werden. Na 1945 ontstaat oorspronkelijk weer hetzelfde beeld: wederom krijgt Engeland een taak toebedeeld die ver boven zijn kunnen lag. Pas in 1947 wordt in Amerika het besef wakker, dat het de leiding moet nemen in een Westerse alliantie, met Engeland als slechts secundaire partner. Dat hierdoor in Engeland een zeker ressentiment ontstond - waarvan zowel de eigenmachtige devaluatie als het Festival of Britain uitingen zijn - zij slechts terloops vermeld. Het vacuum is in elk geval gedicht: politiek-militair heeft Amerika door de Trumanleer de 19e eeuwse Engelse taak overgenomen: economisch deed het dit door het Marshallplan. Vanaf 1947 is daarom het Westerse antwoord op de communistische uitdaging duidelijk.
Dit antwoord neemt de vorm aan van een bedwingingspolitiek: men stelt tegenover de Russische macht er een van gelijke sterkte en brengt deze eerst in actie na voorafgaande Russische agressie. Door dat laatste verschilt zij van een politiek van interventie, waarbij immers geen agressie wordt afgewacht, doch preventief wordt ingegrepen. De Trumanleer groeide, via het pact van Brussel, uit tot de NAVO. Het Marshallplan veranderde vanaf 1952 in de M.S.A. Militaire en economische bedwinging zijn daardoor naar elkaar toegegroeid. De situatie is door dit alles ongetwijfeld gunstiger dan in de jaren 1935-1940. Wij stellen dit uitdrukkelijk | |
[pagina 470]
| |
voorop, nu wij toch ook op enige bezwaren en gevaren van de NAVO - de voornaamste uiting der bedwingingspolitiek - moeten wijzen. Op de eerste plaats immers schept de NAVO een critieke periode tussen het moment, waarop het pact werd gesloten en dat waarop het inderdaad effectief is uitgebouwd. Juist tussen deze momenten in ligt de grootste kans op een Russische aanval. Het is daarom zaak, die periode zo kort mogelijk te maken. Daar enige Republikeinse candidaten deze periode willen rekken ten gunste van prioriteit aan het Verre Oosten, zijn in dit verband de komende Amerikaanse presidentsverkiezingen van belang. Zelfs echter als het einde van deze periode is bereikt, zal slechts bedwinging op één gebied in de wereld zijn gerealiseerd. M.a.w. het Atlantisch Pact kan een diffusie van de agressie in plaats van een verdwijning bewerkstelligen. En of het Westen in staat is álle mondiale vacua tegelijk op te vullen, is problematisch. Men zie slechts, hoe Frankrijk's inspanning in Indo-China zijn defensieve bijdrage in het Westen evenredig vermindert. De merkwaardige mogelijkheid is daarmee gegeven, dat Rusland een versterking der NAVO niet eens ongaarne zou zien. Dat laatste wellicht eveneens om een andere reden. Het communisme is een heilsleer: door de Messias van het proletariaat zal de wereld ‘diesseitig’ verlost worden. Uiteraard zal deze verlossingsleer vooral apelleren aan verarmde volken. Het Westen staat daardoor voor dit dilemma, dat het door een verdere uitbouw van zijn defensie het gevaar loopt een economische en sociale onrust op te wekken. Alsdan echter ontstaat het gevaar, dat langs een achterdeur wordt binnengehaald, wat men juist bestrijden wil: de communistische heilsleer. Ook de te grote uitbreiding van het aantal deelnemers aan de NAVO kan een bezwaar gaan vormen. Nog ervan afgezien, dat de naam ‘Atlantisch’ Pact weinig toepasselijk wordt, als Griekenland en Turkije lid zijn; - af gezien ook van het feit, dat het UNO-Handvest slechts ‘regionale’ organisaties erkent; - brengt uitbreiding van het pact met zich, dat het in Russische ogen steeds meer een omsingelingsmanoeuvre wordt. De kans op een Russische noodsprong uit angst wordt daardoor groter. Daarbij komt dan nog, dat een verdere uitbreiding de ideologie ondergeschikt gaat maken aan militaire macht. Het feit, dat een land anti-Sovjet is, is voldoende om het tot toetreding uit te nodigen: op de positieve ideologie van de betrokken natie wordt steeds minder gelet. Op deze wijze gaat het pact steeds meer een louter negatief karakter krijgen. Overigens moet de Amerikaanse neiging om de NAVO steeds meer uit te breiden, ook gezocht worden in de bovenvermelde afkeer van beperkte allianties.
Het is onvoorstelbaar, dat de huidige toestand van tegenover elkaar staande militaire machten tot aan het einde der tijden blijft voortbestaan. Wij staan dus voor de vraag, hoe deze bedwingingspolitiek kan aflopen. M.i. liggen hier slechts vier mogelijkheden voor. Ten eerste is het mogelijk, dat de Sovjet-Unie tot de aanval overgaat. Dit zou dan echter de eerste maal zijn, dat de Sovjet-Unie een oorlog ontketent (wel profiteerde het van door anderen ontketende oorlogen) en wel op een voor haar ongunstig tijdstip. Bovendien is in de communistische heilsleer een militaire agressie slechts een grensmogelijkheid. Veeleer verwacht het communisme dat de Westerse wereld door innerlijke krachten ten onder gaat, waardoor de heilsleer zal gaan apelleren. Iets anders is echter, dat zowel Rusland als het Westen een blunder zou kunnen begaan, waardoor een door Rusland ontketende oorlog onvermijdelijk wordt. Daartegenover staat dan echter | |
[pagina 471]
| |
weer, dat Moskou niet gemakkelijk blunders begáát: behalve het verdrag met Duitsland in 1939 en het Koreaans conflict is mij er nog geen bekend. Bovendien bedenke men dit: hoe langer Rusland wacht met het openbaren van zijn werkelijke bedoelingen, hoe sterker de NAVO zich zal uitbouwen. Ook Rusland zelf beseft dit, maar houdt desondanks die bedoelingen toch geheim. Aangenomen, dat men in Moskou zeer wel weet wat men wil, mag men hieruit concluderen, dat Moskou dus toch nog gaten blijft zien in de Westerse posities; - gaten, bovendien, die dan op niet-militair terrein liggen. Op militair terrein immers staat Rusland, door zijn aarzelende houding, zelf toe dat die gaten steeds meer gevuld worden. Een tweede mogelijkheid om de huidige remisestelling te doorbreken ligt in een interventiepolitiek van het Westen. Het valt op, hoe veel meer de Westerse uitlatingen in deze richting gaan wijzen, nu het Westen zich van een militair overwicht bewust wordt. Nog afgezien van de wensen van Mac Arthur hebben wij sinds Februari j.l. uitlatingen in deze richting van een Taft en zelfs een Foster Dulles. Het feit, dat guerillatroepen in Oost Europa worden gesteund, wordt door Amerika al niet meer ontkend. Een comité ter bevrijding der Oost Europese volken is zeer actief. Het risico van dit alles is niet zozeer nog, dat de NAVO inderdáád een agressief karakter krijgt, dan wel dat nu de kans groter wordt op een bovenvermelde Russische blunder. Overigens is het een voorrecht van de democratische wereld, dat door de vrije meningsuiting een tegenwicht kan worden gevormd tegen de mening van hen, die een agressie vanuit het Westen voorstaan. Een derde mogelijkheid is deze, dat de bewapening aan beide zijden zo ver gaat, dat een der partijen aan economische uitputting ineen stort. Het geval van een vermoedelijk hieraan annexe politieke opstand, reken ik hierbij. Reëel lijkt ons deze mogelijkheid niet. Op speculaties bouwt men geen krachtige buitenlandse politiek. Men dient trouwens de economische potenties - en evenmin de gezagsfactor - van het Russisch blok niet te onderschatten. Merkwaardig is wel, dat bij deze mogelijkheid het effect bereikt wordt van een derde wereldoorlog, echter op volkomen koude wijze. De vierde mogelijkheid is het meest hoopvol en moeten wij voortdurend bewust open houden. Zodra Rusland inderdaad gaat inbinden - niet in woorden, doch in daden - moet het Westen bereid zijn, het militaire karakter van de NAVO af te leggen en er een verbond van economische en sociale samenwerking van te maken. Ja zelfs moet dan de mogelijkheid blijven bestaan, dat uiteindelijk Rusland c.s. in dit verbond worden toegelaten. Alsdan zou de cirkel, die zich vanaf 1945 heeft geopend, weer sluiten. Wij zouden dan weer terug zijn op het uitgangspunt. Zou inderdaad een hete oorlog worden voorkomen - en de kans daarop bestaat - dan kan men achteraf Rusland zelfs dankbaar zijn voor de uitdaging. Het gegeven antwoord bevat immers vele positieve waarden. Wat zou er van een Europese samenwerking of van hulpverlening aan de onontwikkelde wereldgebieden terecht gekomen zijn, zonder de Russische uitdaging? Mogelijk kunnen wij straks, terugblikkende op deze jaren, zeggen dat tóch iets groots werd verricht. Dr L. van Egeraat | |
Wolfgang Borchert - getuigenis van de verloren generatieDe in Hamburg geboren Wolfgang Borchert zou nu dertig jaar geworden zijn. Hij stierf echter in 1947 in Bazel. De laatste tijd is in Duitsland de belang- | |
[pagina 472]
| |
stelling voor deze jonge dichter zeer levendig geworden. En terecht, want zijn woorden weerklinken nog in de oren en harten van vele uit de oorlog teruggekeerde Duitse jongeren, zijn hulpkreet gericht tot een waanzinnig geworden mensheid blijft nog steeds één van de weinige echte uitdrukkingen van de lijdende en wanhopige mens in het chaotische Duitsland van na 1945, van de gebroken jeugd, die zich door de oudere generatie verleid en verraden weet. Men mag daarbij niet verwachten, dat de paar gedichten, de vele schetsen en vooral het toneelstuk Drauszen vor der Tür (dat nu ook als film onder de titel Liebe 1947 naar West-Europa kwam) een literair oeuvre van een buitengewone waarde vertegenwoordigen. Noch in de compositie, noch in de taal zal men een revolutionnaire originaliteit bij Borchert kunnen ontdekken. De waarde ligt uitsluitend in de echte weergave van een wanhopige uitroep, die door een jongeman, namens een gehele ‘verloren generatie’ - als na de eerste wereldoorlog Hemingway - vol verwijt tot de oudere generatie, tot de gehele mensheid gericht wordt. Toen de woorden van het stuk Drauszen vor der Tür en vooral het slotwoord: ‘Warum redet er (God) denn nicht!!.... Gibt denn keiner Antwort??? Gibt denn keiner, keiner Antwort???’ over de radio en op het toneel weerklonken, waren vooral de jongeren dieper getroffen dan wellicht door enig ander woord, dat in deze jaren tot hen gesproken werd. Deze indruk was diep en schokkend. Allen begrepen eensklaps, dat hier hun gebroken levensgevoel, hun angsten, teleurstellingen, bedreigingen en wanhoop met een wrede directheid meer geschreeuwd dan gezegd werden. Zij schrokken, omdat zij zich zelf herkenden, en hierin ligt vooral de historische waarde van Wolfgang Borchert, dat hij voor zijn generatie op dit ogenblik een werkelijk symbool was, en zonder geleende traditionele vormen, zonder literaire costumering hun problemen uitsprak. Sommige aspecten van zijn werk herinneren daarom ook aan de expressionistische boeken uit de tijd van de eerste wereldoorlog, zoals Fritz von Unruh's Opfergang, aan Reinhard Sorge e.a. Het waren geen politieke redenen, die Wolfgang Borchert aanleiding gaven, zich tegen de oorlog te keren. Als jonge man, zonder tot een richting of groepering te behoren of een politiek doel na te streven, begon hij, als 20-jarige, over zijn diepe afschuw tegen de oorlog, het militarisme, het zinloze moorden in brieven aan zijn vrienden te gewagen. Hij was toen reeds soldaat, de brieven werden gecontroleerd. Vóór hij gearresteerd werd, moest hij naar het Russische front, werd teruggebracht, en aan geelzucht en dyphterie lijdend voor de rechtbank gesleept, waar hij de doodstraf tegen zich hoorde eisen. Om zijn jeugdige leeftijd stuurde men hem voor zes maanden naar de gevangenis. Na zijn hechtenis mocht hij niet meer naar het front, omdat men hem niet meer vertrouwde. Wel mocht hij in een front-toneel optreden. Zijn anti-oorlog-grappen uit deze dagen brachten hem weer in de gevangenis. Negen maanden verbleef hij daar, tot zijn bevrijding in 1945 door de Amerikanen. Zwak, uitgeput, koortsig, de dood nabij kwam hij weer in Hamburg, zijn vaderstad, aan. Maar nu hij vrijuit kon spreken, gunde hij zich geen rust en sprak, speelde, schreef. In koortsachtige haast, die het uiterste van zijn kwijnende krachten vroeg, werden zijn oorlogsherinneringen in scherpe lijnen tot aangrijpende schetsen gevormd, vol cynisme, en kinderlijkwijze ironie, waarachter telkens de eenvoudige, ja primitieve hunkering naar vrede, liefde en menselijkheid bleef leven. Naast zijn grote succes Drauszen vor der Tür, waarvan hij de eerste uitzending op 17 Februari 1947, ziek en zonder stroom, niet kon beluisteren, schreef hij een verzameling gedichten Laterne, Nacht und | |
[pagina 473]
| |
Sterne, die in de jaren 1940 tot 1945 ontstonden en in 1946 verschenen. Daarop volgden de prozastukken in Die Hundeblume (1947) en An diesem Dienstag (1948), verzamelingen dus van korte schetsen en verhalen. Het gehele werk, met de nagelaten gedichten en verhalen verscheen in 1949 in één band, met een korte biographie. (Wolfgang Borchert, Das Gesamtwerk. Mit einem biographischen Nachwort von Bernhard Meyer-Marwitz. Verlag Rowohlt en Verlag Hamburgische Bücherei, Hamburg en Stuttgart 1949). Zijn naam werd plotseling in geheel Duitsland en daarbuiten bekend - terwijl zijn ziekte verergerde. Met veel moeite werd hij eindelijk in September 1947 naar Bazel gebracht, maar was reeds verloren, toen hij daar aankwam. Op 20 November 1947 stierf hij in een sanatorium buiten Duitsland, ‘vor der Tür’. Wij hebben dit korte leven van de dichter iets uitvoeriger verteld, om te laten uitkomen, waarom men in de werken van Wolfgang Borchert geen hoge kunst mag zoeken. De gedachten lenen er zich niet toe om in een zorgvuldig uitgewerkte aesthetische gestalte gegoten te worden. Zijn werk is meer een uitroep, een geforceerde, koortsachtig geformuleerde uitdrukking van zijn gevoelens en ervaringen. Dit is expressionisme, in oorsprong en doel geheel aan het expressionisme van na de eerste wereldoorlog verwant. Het kent daarom geen eigen aesthetische vorm, is onafgewerkt, fragmentarisch, met een soms jongensachtige slordigheid neergeschreven, waartussendoor romantische gevoelens naar boven komen, als wilde bloemen in de puinhopen van de gebombardeerde steden. Maar sterk en krachtig wordt Borchert, wanneer hij de magische werkelijkheid van de ellende, de honger, de bombardementen, de oorlog, de kou, de wanhoop, de dood oproept, in wrede en onsentimentele visioenen, als hij de in Rusland gesneuvelde soldaten als kinderlijke spoken terug laat komen en hen laat vertellen, hoe vreemd daar ginds de aarde ruikt - als hij kinderen met ratten in de ruïnes van de steden laat vechten - en telkens weer het benauwende gevoel van de Heimkehrer uitdrukt, die de dood van tienduizenden niet kan vergeten en daarom zich zelf als in een magische werkelijkheid voelt, die hij niet begrijpt. Dit is tenslotte het gegeven van zijn bekendste werk, het toneelstuk: Drauszen vor der Tür: de Heimkehrer, die zelfmoord wil plegen, maar door de Elbe weer aan land wordt gespoeld en het nog eens waagt - zonder enthousiasme, als in een droom. De ontmoeting met de majoor, waaronder hij in Rusland diende, en die 2000 mensen de dood injoeg, brengt de innerlijke conflicten van de dichter tot uitbarsting. Het komt tot een aangrijpende en sterke dialoog, als de eenvoudige soldaat Beckmann aan zijn oude majoor de verantwoordelijkheid voor de elf doden terug wil geven, die onder hem sneuvelden. Beckmann meent, dat die nog gemakkelijk bij de 2000 doden kunnen, waarvoor de majoor verantwoordelijk is, en die de slaap van de majoor niet storen. Maar hij, Beckmann, hoort 's nachts altijd stemmen en vraagt wie hem de verantwoording voor deze doden kan afnemen: ‘De doden antwoorden niet. God - antwoordt niet. Maar de levenden, die vragen. Die vragen iedere nacht, majoor. Als ik dan wakker lig, dan komen zij en vragen. Vrouwen, majoor, klagende vrouwen’. Dit houdt Beckmann wakker, dit jaagt hem door de stad, hij heeft zijn vrouw, zijn ouders, zijn thuis verloren, een directeur van een cabaret kan hem niet helpen, zonder hoop sterft hij op straat. In deze wereld spelen al Borchert's verhalen en schetsen. Telkens is het de losgerukte en wanhopige jeugd, die door de ouderen werd verraden, die God niet meer ziet en wier vurig verlangen naar vrede, rust en een klein geluk telkens op | |
[pagina 474]
| |
wrede wijze gekweld wordt door de spookachtige ellende van de oorlog en zijn gevolgen. Tussen vrede en honger, een klein beetje liefde en de dood schommelen deze wrakken van mensen heen en weer en vormen in hun bestaan niets anders dan een schreeuwend verwijt aan de mensheid. Deze literatuur kan geen verdere ontwikkeling nemen en de vroegtijdige dood van de jonge dichter heeft daarom ook symbolische waarde. Zijn werk wil als een schreeuw uit de afgrond van diepe psychische nood begrepen worden. De literatuur in Duitsland heeft sindsdien een vastere en gezondere lijn gevonden, maar als getrouwe afspiegeling van de geest, waarin de Duitse na-oorlogse jeugd leefde en nog leeft, zal Wolfgang Borchert's werk zijn waarde blijven behouden. De door Rowohlt uitgegeven verzameling van zijn werken voorziet daarom in een echte behoefte, al voldoet het daarin opgenomen biographische nawoord slechts gedeeltelijk. Dr K.J. Hahn | |
Onbekende verzetspoëzie van Werner BergengruenIn de bibliographie van de werken van Werner Bergengruen zal men voorlopig een bundel gedichten nog niet vermeld vinden, die de dichter anoniem liet verschijnen. Deze gedichten hebben een eigen noodlot gehad, dat voor vele kenners en bewonderaars van Bergengruen pas in dit jaar opgehelderd zal worden. Door een toeval werd de schrijver van dit artikel, die een exemplaar van deze bundel jarenlang bewaarde, door de dichter zelf daarover ingelicht. In de jaren 1936 en 1937 schreef Bergengruen een aantal gedichten, die een historisch-omklede, maar zeer directe aanval op het nationaal-socialisme, ja op Hitler persoonlijk bevatten. Het lukte hem, deze gedichten naar het toen nog vrije Oostenrijk te smokkelen, waar zij in 1937 anoniem verschenen onder de titel: Der ewige Kaiser, als deel 3 van de serie: ‘Oesterreichische Blätter’, bij de uitgeverij Filip Schmidt-Dengler, Graz. Omdat deze gedichten de oude gedachte van het ‘sacrum imperium’ en het middeleeuwse christelijke keizerdom leken te verheerlijken - wat zij tenslotte ook deden, alleen niet uitsluitend -, was het voor de Gestapo niet zo gemakkelijk, de daarin geweven felle aanvallen op het regime van de dictator te vinden. Op deze wijze werd een behoorlijk aantal van deze bundels weer Duitsland binnen gesmokkeld, waar ingewijden ze in de betrouwbare boekhandels, van onder de toonbank konden krijgen. Noch in Duitsland, noch in Oostenrijk kon men de werkelijke schrijver noemen. Nu, in 1952, zal dezelfde uitgever het boek opnieuw en onder de naam van Bergengruen laten verschijnen. Het is wel de moeite waard hierop de aandacht te vestigen, omdat er weinig verzetspoëzie in Duitsland bestaat, (men zou b.v. op de gedichten van Dietrich Bonhoeffer en Albrecht Haushofer kunnen wijzen) en van deze poëzie de bundel van Bergengruen vermoedelijk de eerste is. Men weet, dat Bergengruen, in 1944, een kleiner bundeltje gedichten liet volgen, die eveneens een afrekening met het regime bevatten: Dies Irae. Maar Der ewige Kaiser is zeker ook wegens de literaire waarde van de gedichten het vermelden waard. Dit was juist de oorzaak, dat letterkundige kringen zich voor deze anonieme uitgaven zozeer gingen interesseren: de hierin opgenomen gedichten doen onmiddellijk de echte dichter erkennen. Het onderwerp, de idee van de christelijke, door God geroepen en aan God gebonden keizer, heeft Bergengruen, in de dagen van verval van iedere echte autoriteit, met heilige en enthousi- | |
[pagina 475]
| |
aste gedachten bezield. Daarom zijn de gedichten, zoals niet vaak bij Bergengruen, vervuld van een majestueuze, hiëratische klank, de verzen golven in een machtig rhythme, dat nooit plechtstatig wordt, en de taal kiest eenvoudige, maar sterke beelden, zoals de romaanse kunst juist in de eenvoudige vormen van boog en vierhoek de indrukwekkendgrootse kathedralen kon opbouwen. Zo roept hij de herinnering aan een authentieke en in God wortelende heerschappij in een aantal sterke hymnen op, telkens de afval en het verval van het volk beklagend. En deze klachten worden aangrijpende woorden van heilige toorn, als hij de leiders van het gehate regime verwenst. Ook dan wordt het geen politiek gedicht, geen ophitsend pamfletje, maar een even waardige als felle aanklacht, zoals men die in deze zuivere poëtische vorm en in zulke intensiteit zelden vinden kan. Ten bewijze delen uit een gedicht, dat na 1945 sporadisch, maar voor zeer weinigen, toegankelijk werd: ‘Das Dauernde’ (uit: Der ewige Kaiser, pag. 44).
‘Erblosen Todes sterben die Tyrannen.
Tribunen zeugen nicht.
Und die der Tausende Gehör gewannen,
gewannen sich Gericht.
Im bleichen Licht der fieberheiszen Lampe
steht weisz der Komödiant.
Sein Auge flackt, er neigt sich an der Rampe
und reckt verzückt die Hand.
Er kränzt sich unter dem Geschrei der Menge
mit geil geschosznem Kraut.
- Der Acker singt die alten Preisgesänge
getreulich ohne Laut.
Der Herr und Knecht der selbstgeglaubten Lüge
erhitzt sich am Gewühl.
- Der Born im mütterlichen Weltgefüge
rauscht klar und keusch und kühl.
- - - - - - - - - -
Wie wollen vor dem Abend sie bestehen,
die schäumend, fort und fort
in tausendfachem Hin- und Wiederdrehen
gebuhlt ums hohle Wort?
... ... ... ... ... ... ... ... ... ...
O giergehetzte Rufer nach dem Beile,
Aufspürer alter Schuld -
Nur das Vergängliche kennt Hasz und Eile.
Die Dauer hat Geduld.
Am Himmel, wenn Gewölk und Dunst zerrannen,
steht grosz das alte Licht.
Erblosen Todes sterben die Tyrannen.
Tribunen zeugen nicht’.
Dr K.J. Hahn | |
Albert Westerlinck over Karel van de WoestijneAlbert Westerlinck betitelt zijn nieuw boek De psychologische figuur van Karel van de Woestijne als dichter; en zijn ondertitel legt tussen literatuur en psychologie hetzelfde verband; ‘Een literair-psychologische studie’Ga naar voetnoot1). Alleen het eer- | |
[pagina 476]
| |
ste deel van Van de Woestijne's lyriek wordt er behandeld: Het Vaderhuis namelijk (1903), De Boomgaard der vogelen en der vruchten (1905), De gulden Schaduw (1910); des te aandachtiger zullen we, bij deze meer beperkte materie, de literair-psychologische methode van Westerlinck en zijn eerder universaliserende conclusies kunnen nagaan.
Westerlinck wil de dichter uitbeelden, niet onmiddellijk de mens. Ook de uitdrukking ‘Van de Woestijne als dichter’ blijft echter dubbelzinnig: zij kan slaan op de reële mens die men uit het lyrische werk tracht te achterhalen: of zij kan de gemythificeerde mens bedoelen, de dichter zoals hij zichzelf in zijn werk afbeeldt, of tenslotte nog de scheppende-kunstenaar-in-actie. Van de gedichten uit kan men evenzeer het ene als het andere beogen en bereiken. Het gevaar ligt dan hierin, dat men vaak de drie tegelijk zal nastreven, zonder het onderscheid te maken; en dan blijven de resultaten verward en verwarrend. In werkelijkheid loopt, van het kunstwerk uit, slechts één veilige weg naar de kennis van de mens die het schiep: het zéker hanteren van zijn bijzondere fictie, stijl en geest; en juist dezelfde weg loopt naar het critisch aflijnen van het artistieke zelfportret. Maar fictie, stijl en geest horen bij de kunstenaar-in-actie; die moet men dus het eerst onderzoeken, het eerst zijn scheppende activiteit als zodanig vastleggen. Daarna pas achterhaalt men even veilig, meestal tegelijk, de eenvoudige dichter-mens en de fictieve held-dichter. Doch zulke scheppende activiteit beheerst men slechts, als men het werk in zijn geheel beschouwt: de gehele gedichtenbundel (indien hij tenminste werd geconstrueerd), de gehele tros van gedichten, het gehele gedicht. Laat de structuur van de bundel nog achteraf zijn aangebracht: wat de dichter bewust bedoelde dient altijd erkend en onderzocht te worden. En wat de meer beperkte eenheid van het afzonderlijke gedicht betreft, bewust en vitaal tegelijk: wie deze laat vallen, houdt scherven over. Hij vat de creatieve arbeid nooit globaal, nooit precies en in zijn leven-gevende kern; hij zou talloze bijzonderheden ontdekken, zonder ooit (tenzij toevallig) de éne en éénmakende ziel nog te raken. Zulke secure studie veronderstelt een weinig omvangrijk materiaal. Niets belet echter dat een tweede methode, op de eerste geënt, de observatie zou verruimen, de resultaten verder beproeven. Van uit een kleiner, grondig onderzocht terrein inventorieert men vluchtiger een groter; vanzelf zal dat tweede onderzoek de conclusies van het eerste vervolledigen of wijzigen. Westerlinck nu ging de totaliteit en de geleding van bundels en gedichten voorbij; hij zocht niet naar het individuele scheppingswerk. Van meet af aan bestreek zijn onderzoek een aanzienlijk veld; hij meende dat zijn methode het dragen kon. Doch werd deze niet een systematisch verruimen, nog vóór hij een eerste vaste kern grondig had onderzocht? Een inductief nagaan en samenvoegen van veel woord-motieven; zonder dat de zin, de functie, de sfeer van die woorden vooraf waren bepaald? Hij tekende een compleet portret: de mens en de dichter beide; maar beide dooreen, en het geheel niet zonder willekeur. Hij schreef: ‘Van uit de bijzondere analyse van elk belangrijk woord-motief in Van de Woestijne's lyriek, streeft onze werkwijze inductief naar de kennis van het synthetisch-organisch levensgeheel dat in het hele woordenweefsel van deze lyriek tot uiting komt’ (blz. X); het woordenweefsel echter als zodanig onderzocht hij niet. Met evenveel werkkracht als penetratie ontleedde hij en bouwde hij op; zijn studie was eerst analytisch (acht hoofdstukken), daarna synthetisch (zeven hoofdstukken). Zowel bij ontleding als opbouw echter streefde hij zijn methode ver voorbij, die, | |
[pagina 477]
| |
op zichzelf gezien en op dichtwerk toegepast, onvolledig moet heten. Ze mist objectiviteit en scherpte; meer bepaald een stevige grondslag, een innerlijke structuur en een onontkoombare voltooiing. Of misschien zou het volstaan dat haar eenvormig getechnificeerd verloop gebaad bleef in het constante licht van een rustig-realistisch nadenken, daardoor aanhoudend aangevuld en getotaliseerd.
Ziehier dan, van dit onverbiddelijk zoekend en grijpend boek, de grote conclusies. Van de Woestijne was een in zich beslotene, een individualist; daardoor een stagnerende; een die de meest universele spanning in zich wilde opnemen, maar daarbij alles vervormde naar het eigen beeld; een wie de ware metaphysica vreemd bleef. Zijn ongemeen verbaal vermogen anderzijds, zijn uiterste gevoeligheid naar lichaam en ziel, zijn psychologische gecompliceerdheid maakten hem, als onwillekeurig, eerder mystificerend dichter dan buitengewoon oorspronkelijk. Als enig woordkunstenaar echter, meteen als ongeëvenaard vertegenwoordiger van de Franse fin-de-siècle-poëzie, verdient (en beware hij dus) in onze letterkunde zijn uitzonderlijke plaats. Het zijn vrij persoonlijke, duidelijk reactionnaire conclusies. De dichter haalt men van zijn voetstuk neer, om hem op een ander - wat lager - te plaatsen. Behoudens een drietal schakeringen echter, kunnen wij deze conclusies beamen. Dit is de eerste. Zonder een metaphysisch dichter te mogen heten, was Karel van de Woestijne een superieur psycholoog, bewust superieur. En dat meesterlijk doorpeilen van zielen en gemoederen maakt de diepste waarde van zijn poëzie uit, ook van zijn beste proza. Daarnaast lag zijn kracht in zijn verbazend rijke stem, geheel ontwikkeld volgens het eigen temperament en het heroisch impressionisme van zijn tijd. Traag, aan de log verlopende werkelijkheid gelijk, volgt en verbeeldt ze, met rhythmen en vormen, het veelvuldig concrete bestaan. En nog daarnaast imponeerde hij door zijn soepele aanpassing. Reeds toen hij in zijn jeugd, met veel schuilnamen en in een veelvuldige trant, overvloedig arbeidde, leek hij té plooibaar; toch was en bleef hij zichzelf: bewust, onafhankelijk, bijna koppig. Hoort zulke soepelheid niet vaak bij het Vlaams genie, in de assimilatie oorspronkelijk? en zijn Hadewych, Rubens en Vondel (om slechts de allergrootsten te noemen) onze dichter in deze richting niet voorgegaan? Voeg alles samen: niettegenstaande beperkingen blijft Van de Woestijne wel een groter dichter dan Westerlinck het voorstelt. Dit is de tweede schakering: men moet de werkelijke Van de Woestijne scherp onderscheiden van de door hemzelf gemythificeerde. Volgens de bedwelmende dichterlijke tijdssfeer omgaf en doordrong hij zich weliswaar, compleet en overtuigd, van mythe en waan; nochtans bleef de spanning tussen levenservaring en schoonheidsroom de hoofdinhoud van zijn scheppen, en geleidelijk won de werkelijkheid het op de verbeelding. Geleidelijk werd de artist méér een mens, de dichter méér een wijze, de hoogstrevende symbolist méér een oprecht belijder. Geleidelijk vond die vrij levende doch religieuze mens beter zichzelf en God. Door die overgang juist van de kunst naar het leven wordt, in De gulden Schaduw, de wending in de doodsgedachte en in de godsdienstigheid verklaard; en benadert de dichter, in een overigens kenterende tijd, langzaam zijn tweede periode. De derde schakering sluit met de tweede samen. Eigenlijk heeft Karel Van de Woestijne nooit goed kunnen kiezen; dat was zijn zwakheid. Lag het aan zijn artistiek temperament en zijn ziekelijk gestel? aan zijn tijd die de spanning boven de helderheid stelde, het wagend bestaan boven het zeker bezit, het zwaar- | |
[pagina 478]
| |
complexe boven het zuiver-gepuurde? Beslist koos hij nooit tussen de kunst en het leven, de naakte werkelijkheid en het artistieke motief, de ervaring en de droom, de diepe plicht en de vrije beweging; hij, weifelaar tot het einde en peilend in zijn weifeling, ontkwam, ook in zijn diep lichtende kunst, nooit geheel aan de bedwelming. En indien we, voor zulke geaardheid, aanleg en aarzeling ergens een evenknie zoeken: dan vinden we, trots grote verschillen, de Fransman André Gide. Met vooral dit grote onderscheid, tussen de Vlaming en de Fransman, de prozaschrijver en de dichter: de ene ging de verkeerde richting uit; de andere de goede.
* * *
Waar men Westerlinck's boek ook zou opslaan, drie hoedanigheden van de schrijver lopen in het oog: de onbevangen oprechtheid; de stoere werkkracht; de fiere eerzucht. De oprechtheid vooreerst van een zelfstandig onderzoek, ten overstaan van een dichter die, tot na de oorlog, in het brandpunt stond van de literaire belangstelling. Boven Gezelle geplaatst, werd hij tot de allergrootsten onder de moderne Europese poëten gerekend; en misschien heeft Westerlinck, in zijn jeugd, aan die cultus ook meegedaan. Nu wil hij, onthecht en volhardend, enigermate reactionnair tegen zichzelf en velen, de werkelijkheid achterhalen. Misschien (wij schreven het boven) streeft hij zijn doel wat voorbij; doch zoveel nieuws en oorspronkelijks legt hij voor, dat men zijn arbeid wel moét waarderen. Zijn werkkracht treft ons ten tweede. De door hem aangewende methode vergt veel materieel zwoegen: een aanhoudend doorlopen van alle teksten; een aanleggen van uitgebreide lijsten en referenties; een veelvuldige lectuur, psychologisch en cultuurhistorisch vooral, buiten het eigenlijke onderwerp. Een net van onderzoekingen spant men over een brede materie uit; daarboven roept men de tijdssfeer op; en de overvloedige buit, zorgvuldig gerangschikt, vindt samenhang en eenheid. Wél schrijft de auteur ergens dat een nóg veelzijdiger onderzoek, zeker wenselijk, zijn vermogen te boven gaat (blz XI); intussen bestrijkt zijn menselijk kunnen een heel ruim veld. Hij heeft ook eerzucht. Zijn belangrijke critische arbeid totnogtoe - over Demedts, Van Langendonck, Van de Woestijne - valt onder dezelfde grote onderneming: een technisch vernieuwen van letterkundige methodes, en een psychologisch peilen in kunstenaarszielen. Wel verbetert hij, van dichter tot dichter, werkwijze en inzicht; toch vordert hij gestadig, en, boek na boek, staan onze verwachting en hoop meer gespannen. Daarom begroeten wij deze studie met vreugde. Hoezeer we methode en resultaten ook critisch aanvullen: toch weten en erkennen wij dat, met boeken als dit, de literatuurkennis waarlijk vooruit gaat. De Van-de-Woestijne-kennis in het bijzonder, een tijd lang op een gevaarlijke helling, beweegt zich stellig in de goede richting. E.J. | |
Palmiro TogliattiTalrijke communisten zijn na de bevrijding door de Anglo-Amerikanen aan de Italianen geschonken, maar Signor Palmiro Togliatti, eertijds lid van de Komintern en tegenwoordig hoofd van de communistische partij in Italië, was een geschenk van Wyschinski. Als vertegenwoordiger van Rusland in de gealliëerde Middellandse Zee-Raad bezocht Wyschinski begin 1944 de regering Badoglio in Salerno, zegde haar officiële erkenning toe en verzocht als contraprestatie, de terugkeer van Palmiro Togliatti naar zijn vaderland - indien men in dit geval | |
[pagina 479]
| |
van vaderland spreken kan - goed te keuren. Toen dan ook op 27 Maart Togliatti in Napels aankwam, kon Wyschinski glimlachend zeggen, dat Rusland nu ook Italië bezet had. Palmiro Togliatti is een dubbelzinnige figuur. Hij is een geveinsd humanist, die met een vaderlijke gelaatsuitdrukking op honingzoete toon verzekert, dat de verovering van de macht slechts door middel van de stembus zal geschieden, terwijl hij tegelijkertijd de revolutie voorbereidt, waarbij hij met veel behendigheid de rol speelt van de patriot, die zich voor vrijheid en vrede opoffert. In zijn manier van optreden zit veel systeem. Zijn loopbaan heeft niets heroïsch en zij heeft hem bovendien nooit tijd gelaten zich aan werk van welke aard ook te wijden. Hij werd in Genua op 27 Maart 1893 uit Piëmontese ouders, uiterst brave mensen, geboren. Op school was hij steeds de eerste, netjes en ijverig. Later nam hij aan studentenstakingen deel en liet hij zich als onderkruiper gebruiken; maar zijn medestudenten vergaven het hem, omdat hij niet verried, wie de professoren uitgefloten hadden. Toen hij de dienstplichtige leeftijd bereikt had, werd hij, precies als Stalin, afgekeurd, waarna hij zich in de politieke strijd wierp en journalist werd. Nadat het hem samen met anderen gelukt was, een scheuring in de socialistische partij tot stand te brengen, richtte hij de communistische partij op. Tussen 1923 en 1925 zette de politie hem herhaaldelijk gedurende korte tijd gevangen, zodat hij in 1925 besloot, naar het buitenland te gaan, daar met het fascisme niet te spotten viel. Buiten de grenzen van zijn vaderland begon hij verschillende noms de guerre aan te nemen en noemde hij zich afwisselend Ercoli, Mario, Correnti en Alfredo. Als Alfredo nam hij deel aan de Spaanse burgeroorlog. Toen hier de situatie critiek begon te worden, vluchtte hij naar Algiers en begaf zich vandaar naar een Sowjet-sanatorium. In Moskou, waar hij tijdens de oorlog als radiospreker werkzaam was, bleef hij tot aan zijn terugkomst in het jaar 1944. In het vaderland teruggekeerd, werd hij minister zonder portefeuille in het eerste kabinet Badoglio. In het kabinet Bonomi bracht hij het tot plaatsvervangend minister-president, en in De Gasperi's eerste regering werd hij minister van justitie. Op de ministers-zetel toonde Zijne Excellentie Palmiro Togliatti, die inmiddels van zijn communistische aanhangers de bijnaam ‘de beste’ kreeg, zich een dolk van staal in een handschoen van fluweel: hij schuwde geen compromissen en was bereid, in het Quirinaal voor Zijne Majesteit te buigen, wat hem echter niet verhinderde, het hoofd van de koning te eisen, zodra hij weer buiten op het plein stond. In de Kamer is Togliatti een goochelaar en acrobaat. Hij hecht zijn goedkeuring aan artikel 7 der constitutie, dat de betrekkingen tussen Kerk en Staat regelt, maar intussen laat hij de muren van Rome met aanplakbiljetten beplakken, die voor het Vaticaan in hoge mate beledigend zijn, terwijl te zelfder tijd de communistische kranten om het hardst vervalste documenten afdrukken, om de Kerk te compromitteren. In de volksvertegenwoordiging stort hij de fiolen van zijn toorn over de fascisten uit, maar buiten het parlement laat hij de voormalige partijgangers van Mussolini weten, dat het communisme in zijn edelmoedigheid bereid is, alles te vergeven en hen in zijn rijen op te nemen. Als iemand echter Togliatti van tegenstrijdigheden in zijn karakter beschuldigen zou, dan krijgt hij waarschijnlijk hetzelfde antwoord, dat Anna Pauker aan een Amerikaanse journalist gaf: ‘Wanneer wij, communisten, op een hindernis stoten, dan maken we een omtrekkende beweging en marcheren op onze weg verder voorwaarts. Als men de oorlog wil winnen, moet men soms omwegen maken’. Anna en Palmiro komen uit dezelfde Moskouse school, waar alle | |
[pagina 480]
| |
teksten uit het hoofd geleerd moeten worden. Wanneer de diplomaten uit deze cynische school door vragen in verlegenheid gebracht worden, dan verklaren zij, dat er tussen twee handelingen eigenlijk geen tegenspraak kan bestaan, daar immers iedere handeling op een bepaald doel betrekking heeft, dat het aangewende middel rechtvaardigt. A. Smit |
|