| |
Boekbespreking
Godsdienst
Dr Herman Ridderbos, De komst van het koninkrijk. Jezus' prediking volgens de synoptische evangeliën. J.H. Kok N.V., Kampen, 1950, 460 pp., f 12,75.
In dit boek wordt door een gereformeerd exegeet gedegen, accuraat en zeer leesbaar de gehele prediking van Christus bij de synoptici beschreven vanuit datgene wat daarvan ongetwijfeld het hoofdthema uitmaakt: het uiteindelijke en definitieve koninkrijk Gods. Van dit rijk Gods of rijk der hemelen worden al de aspecten opgesomd die het in de synoptische evangeliën vertoont, vnl. zijn toekomstigheid en tegenwoordigheid beide. Verschillende andere onderwerpen van het evangelie worden in dit licht bezien, o.a. de Kerk en het Avondmaal, beide in gereformeerde visie. Vooral het laatste hoofdstuk, dat handelt over het probleem der ‘Nah-erwartung’ lijkt ons een kostbare en afgewogen synthese te geven van de traditionele handhaving der eenheid van het evangelisch kerygma en van de nieuwere exegetische vondsten. Het boek biedt rijk materiaal voor de studie van dit centrale thema van het Nieuwe Testament.
P. Schoonenberg
| |
In de bekende reeks Ecclesia docens. Pauselijke documenten voor onze tijd verschenen in de jaren 1951 en 1952 bij de N.V. Gooi & Sticht te Hilversum nog de volgende deeltjes:
Graves de communi re. Encycliek van Paus Leo XIII van 18 Januari 1901 over het sociale vraagstuk. Met twee andere documenten uit het jaar 1901. Vertaald door F.A.J. van NIMWEGEN C.s.s.R., 52 pp. De twee andere documenten zijn: de brief ‘La religiose famiglie’ over de vervolging van kloosterinstellingen, en de brief ‘Partae humano generi’, Leo's laatste schrijven over het rozenkransgebed.
Menti nostrae. Adhortatio apostolica van Paus Pius XII, van 23 September 1950 over het bevorderen van de heiligheid der priesters. Vertaald door de monniken van de St. Paulusabdij te Oosterhout. Met een voorwoord van Dr M. Mulders C.s.s.R., 91 pp.
Munificentissimus Deus. Dogmatische bul van Paus Pius XII van 1 November 1950 over Maria's tenhemelopneming met lichaam en ziel. Met een voorwoord van Dr Chr. Oomen C.s.s.R., 54 pp. De vertaling is de door het Vaticaan geautoriseerde nederlandse vertaling, gepubliceerd in Kath. Archief (1950) 753-773.
Evangelii praecones. Encycliek van Paus Pius XII van 2 Juni 1951 over het bevorderen van het Missiewerk. Met een voorwoord van Th. Hamers C.s.s.R., 89 pp. De vertaling is van enige paters C.s.s.R.
Sempiternus Rex. Encycliek van Paus Pius XII van 8 September 1951 over het algemeen concilie van Chalcedon, vijftien eeuwen geleden gehouden. Met een voorwoord van Dr M. Mulders C.s.s.R., 43 pp. Vertaald als vorig nummer.
P. Sch.
| |
Dr K. Schilder: Christus in zijn lijden, Overwegingen van het lijdensevangelie II: Christus in den doorgang van zijn lijden. - J.H. Kok, Kampen, 1951, 2e herz. druk, 618 pp., f 13,75.
Dit boek is het tweede deel van een trilogie, waarin Prof. Schilder het lijden van Christus behandelt. Na
| |
| |
‘Christus aan den ingang van zijn lijden’ beschreven te hebben, geeft hij in dit tweede deel het passieverhaal van Annas tat en met het ‘ecce homo’ bij Pilatus.
Het is een knap geschreven werk vol verrassende en originele gedachten, die van grote belezenheid en diep-theologisch inzicht getuigen. Een confrontatie van het Evangelieverhaal met de gebeurtenissen van deze tijd evengoed als met de voorafbeeldingen in het Oude Testament. Een merkwaardige inhoud die vaak stof biedt tot diepgaande meditaties, maar even vaak af stoot door gezochte toepassingen en langdradige uitwerking. Wat jammer echter dat de inhoud van dit boek over de verzoenende Christus ontsierd wordt door beslist onnodige snieren op de katholieke Kerk!
Door zijn langdradigheid is het werk vermoeiend om te lezen, temeer daar de stijl van de schrijver wat onnatuurlijk aandoet door het werken met alsmaar vreemde woorden (bestaande en zelfgemaakte, bij voorkeur Griekse of Hebreeuwse). Ongetwijfeld bedoelt hij daardoor een bepaalde theologische sfeer te scheppen of herinneringen op te roepen aan de achtergrond van de gebruikte uitdrukkingen, maar o.i. wordt het geheel er eerder door verduisterd dan verhelderd. In vreemd contrast met deze wetenschappelijk aandoende schrijfwijze is de populaire toon van andere passages, waardoor de eenheid van het boek niet bevorderd wordt.
Jac. de Rooy
| |
Gaëtan Bernoville, Rose Virginie Pelletier. Een apostel van de verwaarloosde jeugd. Bew. Dick Ouwendijk. - Uitg. Foreholte, Voorhout, 1951, 242 pp., f 7,30.
Dit goed geschreven heiligenleven leert ons weer eens temeer, welk een kracht de H. Geest kan ontwikkelen in de ziel van een ontwikkeld meisje, dat zich onvoorwaardelijk overgeeft aan Zijn werking in haar ziel. Men leest dit boek met groeiende spanning, en na lezing vraagt men zich toch ernstig af, of er niet iets aan het scheef groeien is in onze beleving van het katholicisme, waarin immers juist onder de jonge vrouwen met enige ontwikkeling zo bedroevend weinig waardering meer gevonden wordt voor het ideaal van de religieuze staat, vooral de roeping tot het actieve religieuze leven. Men kan toch moeilijk aannemen, dat de H. Geest vandaag aan de dag minder wonderbaar zou willen werken in de zielen van edelmoedige jonge vrouwen, die bereid zijn zich te geven aan de uitbreiding van het Godsrijk in de opvoeding van onze hedendaagse jeugd.
Zoals gezegd, dit heiligenleven is een enkele keer wat zwaar. De vertaling is doorgaans goed, behoudens een enkele slipper (‘Aix-la-Chapelle’ voor ‘Aken’ doet koddig aan in een nederlandse bewerking). Onaangenaam klinkt het voor ons al te veelvuldig gebruik van het woord ‘nonnen’, vooral waar het in Limburg nog steeds een denigrerende klank heeft. Echt een gemis in deze nederlandse bewerking lijkt ons het ontbreken van een klein overzicht van het werk van ‘De Goede Herder’ in ons vaderland: wie eenmaal gewonnen is voor de meeslepende figuur van de Heilige stichteres, verlangt vanzelf iets meer te vernemen van het mooie werk van haar dochters onder de verwaarloosde meisjes van Nederland.
S. Trooster
| |
De roeping tot het H. Priesterschap. Verslagboek van de Studiedagen van Ons Geestelijk Leven voor Priesters te Stein (L.) Augustus 1951. - Utrecht, St. Gregoriushuis, 1952, 159 pp., f 3,50.
De volgende onderwerpen worden in dit verslagboek behandeld: het wezen der priesterroeping; Gods roeping en het antwoord van de mens; de sociographie van de priesterroepingen in Nederland; behoud, ontwikkeling en rijping der priesterroeping op de seminaries; geestelijke leiding en onderricht van leken-kloosterlingen; St. Vincentius à Paulo, ideaal en voorbeeld voor de priesters. Zeer actuele problemen worden in de referaten grondig behandeld en in de gedachtenwisselingen ampel besproken. Om zijn theologische diepte bekoorde ons vooral het referaat over Gods roeping en het antwoord van de mens, door drs A. van Rijen M.S.C. Hierin wordt de roeping van verschillende kanten bezien als werk der genade, en wordt zeer gezond gesproken over de verplichting aan een roeping te beantwoorden. Spr. gaat daarbij uit van het princiep dat men het goede,
| |
| |
en ook het betere, moet doen naar vermogen, en voegt daar zeer wijs aan toe: ‘Van het betere zal alleen dat “naar vermogen” zijn, wat we kunnen doen met een zeker gemak en een innerlijke vrijheid’ (p. 62 v.). Van harte aanbevolen voor alle geestelijke leiders.
P. Schoonenberg
| |
Het Sacrament van Boetvaardigheid, Tijdschrift voor Geestelijk Leven 8 (1952) nn. 4-5. Dominicaner klooster, Zwolle, 1952, 384 pp. Los nummer f 1,50.
Reeds verschillende malen heeft het Tijdschrift voor Geestelijk Leven speciale nummers uitgegeven, die ook afzonderlijk te verkrijgen zijn bij 't Groeit te Antwerpen of bij Pax te 's-Gravenhage, voor de prijs van f 1,50 om 20 B. Fr. Dit nummer over de Biecht is bijzonder goed geslaagd. Op degelijke en heldere wijze wordt dit Sacrament van verschillende zijden belicht; en wij twijfelen er niet aan, dat velen door het lezen van dit nummer geholpen zullen worden om met meer godsvrucht het Sacrament der Biecht te ontvangen. Hangt het tamelijk juridische artikel over de biechtvaders der kloosterzusters er niet een beetje bij? Overigens veel lof, vooral voor het eerste artikel van Pater Schillebeeckx O.P.
A. v. Kol
| |
P. Manna en H. Carlier, Vrede met Rome; een inleiding tot de oecumenische beweging en een uitnodiging tot herenigingsactie. - De Forel, Rotterdam, 1951, 416 pp.
De Italiaansche schrijver van dit werk mocht, toen hij na 25 jaar zijn ambt als secretaris van de Unio cleri pro missionibus neerlegde, een persoonlijke felicitatie van Pius XII ontvangen. H. Carlier, de vertaler en bewerker van het boek, ontving naar aanleiding van dit werk een eigenhandig schrijven van Kard. Tisserant, de secretaris van de Congregatie voor de Oosterse Kerk. Hieruit blijkt reds de waarde van deze publicatie. Het boek verdient inderdaad geprezen te worden. Het werd niet als een zuiver wetenschappelijk opus geschreven, maar met de bestemming in bredere kringen belangstelling en waardering voor het werk der hereniging te wekken en het zal tot dit doel zeker zeer dienstig kunnen zijn. Met een overvloed van citaten worden de droevige gevolgen der verdeeldheid uiteengezet, daarna de noodzakelijkheid van een oplossing en tenslotte de wegen om tot een hereniging te komen. Als feilen noteerden wij enkel, dat, hoewel duidelijk wordt gezegd, dat de eenheid der Kerk van Christus reeds bestaat (31 v.), toch een enkele maal de uitdrukking ‘verdeelde Kerk’ valt (55). Ook kan men sinds de encycliek ‘Mystici Corporis’ niet meer houden, dat de afgescheidenen ‘leden’ van de Kerk zijn (244).
C. Sträter
| |
Gustav Ermecke, Das Sozial-apostolat. Seine theologische Begründung, sittliche Verpflichtung und praktische Gestaltung. - Ferd. Schöningh, Paderborn, 1952, 56 pp., 2.40 DM.
Bij de opening van het studiejaar 1951-'52 van de Aartsbischoppelijke philosophische en theologische Academie te Paderbom hield G. Ermecke deze voordracht, op het feest van Christus-Koning. De bedoeling was vanuit christologische zienswijze het apostolaat in het algemeen en het sociale apostolaat heel in het bijzonder te funderen en enige praktische richtlijnen aan te geven. De spr. is daarin geslaagd ondanks de schematische opzet van zijn betoog.
A.v.K.
| |
John Miller G.C. Saints and Parachutes. Two aspects of an Adventure. - Constable, London, 1951, 171 pp., 12 s. 6.
De compositie van dit boek is al zeer curieus. De auteur geeft om beurten een hoofdstuk dat handelt over zijn geestelijke avonturen, hoofdzakelijk op godsdienstig terrein, en een hoofdstuk waarin een Duitse mijn onschadelijk wordt gemaakt. In de inleiding waarschuwt hij voor dergelijke samenstelling en mocht een lezer zich niet interesseren voor het geestelijke, dan leze hij alleen maar de even hoofdstukken. Dit betekent dat men nauwelijks van compositie kan spreken. Rijgt men de oneven hoofdstukken aan elkaar, dan krijgt men toch maar een matig helder beeld van de geestelijke ontwikkeling van de auteur. De eindindruk van dit boek is dan ook teleurstelling: het mate- | |
| |
riaal voor een interessant stuk autobiographie is er, de wijze waarop dit gepresenteerd wordt voldoent geenszins, noch voor diegenen die iets meer willen weten van de helden die op onontplofte bommen af trokken, noch voor diegenen, die geleerd willen worden door de geestelijke omdolingen van de medement.
P. Peters
| |
Theologie en philosophie
Maria's Tenhemelopneming in verband met haar andere voorrechten. Verslagboek der elfde Mariale Dagen 1951, gehouden in de Norbertijner Abdij, Tongerloo van 28-30 Aug. 1941, 160 pp., ing. Fr. 120.
Op het XIe congres van ‘Mariale dagen’ te Tongerlo in 1911 werd het nieuw afgekondigde dogma van de Tenhemelopneming belicht in zijn verband met het goddelijk moederschap door J.B. Valvekens, met de onbevlekte ontvangenis door V. Morel, met Maria's middelaarschap door P. Ploumen, met haar koningschap door H. Frehen. I. Engels besprak de houding van de gelovigen ten aanzien van het dogma, terwijl S. Douven zijn uitbeelding in de kunst onderzocht. Prof. Philips leidde alles in door een beredeneerd overzicht van de publicaties der laatste 3 jaren.
De grote betekenis van deze mariale dagen en der gehouden referaten kunnen wij niet beter weergeven dan met de woorden van zijn besluit: ‘Onze vroomheid mag niets anders zijn dan de praktische toepassing van het geloofsgegeven... Onze Maria-predikatie moet daar onvoorwaardelijk bij aansluiten. Wij mogen niet steunen op oppervlakkige psychologische ontboezemingen, maar op de rotsgrond van het dogmatisch verantwoord geloof’.
E.V.
| |
Matthias Premm, Katholische Glaubens Kunde, Band I: Gott der einwesentliche und dreipersönliche Schöpfer des Alls. - Herder, Wien, 1951, 588 pp.
Volgens ondertitel, voorwoord en opzet (latijnse documenten en vaktermen blijven onvertaald) is dit Duits geschreven handboek der theologie bedoeld als leerboek voor priesterstudenten. In zulk een leerboek zoekt men niet allereerst oorspronkelijkheid, maar degelijkheid, overzichtelijkheid en helderheid. Deze eigenschappen zijn hier overvloedig aanwezig. Doch bijwijlen blijkt een gebrek aan ernstig overdenken van de traditionele gegevens, zo in de uiteenzetting over de schepping: ‘Das ex nihilo ist gleichbedeutend mit post nihil’ (343).
Als ernstig gebrek gevoel ik, dat het Schrift- en Vaderargument, hoewel getuigend van persoonlijke lezing en reflectie, toch nooit uitkomt boven het starre kader, dat vele handboeken van de laatste vijftig jaar zo dor maakt: teksten worden aaneengerijd, zonder enige poging om in de gedachtenwereld van de schrijvers door te dringen. Het toevoegen van slotparagrafen over de Lebenswert van de leerstukken is maar een pover surrogaat voor de religieuze armoede, die daardoor ontstaat. En tot overmaat van ramp geeft het ontbreken van vrijwel iedere verwijzing naar de literatuur de student geen prikkel en hulp om door persoonlijk contact met de bronnen of door studie van artikels en monographieën buiten de benauwde handboekensfeer te treden.
P. Smulders
| |
Theologisch Woordenboek. Onder hoofdredactie van Dr H. Brink O.P. - J.J. Romen & Zn., Roermond/Maaseik, 1952, afl. I, XX pp. ± 440 col., f 9, - p. afl. (bij int.).
Het zal de redactie moeilijk gevallen zijn te voldoen aan de verwachtingen, die de exuberante aankondiging van de uitgever misschien gewekt heeft (een beetje meer realistische reclame zou onze uitgevers werkelijk niet misstaan). Niettemin zijn de PP. Dominicanen er volledig in geslaagd ons een imponerend specimen af te leveren van hun gedegen wetenschap op theologisch gebied. Deze eerste aflevering van het Theologisch Woordenboek doorbladerend groeit de bewondering voor hetgeen hier gepresteerd is; en men kan niet anders zeggen, dan dat de zonen van de H. Dominicus weer eens temeer getoond hebben, hoezeer zij de weten- | |
| |
schappelijke tradities van hun Orde ook in onze tijd hebben hooggehouden.
Wanneer wij hier dan ook een opmerking willen plaatsen inzake de inhoud van deze eerste aflevering, dan wil deze niets afdoen aan onze algemene waardering voor hetgeen gepresteerd is. Een werk immers als dit, dat op langere termijn is geprojecteerd, kan misschien zijn voordeel doen met een enkele suggestie.
Wij zijn dan van mening, dat de inhoud hier en daar niet volledig beantwoordt aan het doel, dat de redactie zich gesteld heeft blijkens de verantwoording, die aan het werk voorafgaat. Dit woordenboek immers wil geen strikt wetenschappelijk karakter dragen, ‘het is bedoeld voor priesters in de zielzorg, voor theologiestudenten, voor academisch gevormde leken’. Welnu, dan is het voor ons volkomen onbegrijpelijk, dat meermalen de vertaling der apologeten van Meyboom als litteratuur wordt opgegeven (soms zelfs als enige litteratuur): wegens opzettelijke vervalsingen in protestantse zin immers is deze vertaling niet alleen waardeloos, maar zelfs strict voorbehouden lectuur. Dezelfde inconsequentie lijkt ons aanwezig in de litteratuur-aanwijzingen, die in het artikel over S. Augustinus worden gegeven: wij vinden er werken, die alleen nog onder vakmensen misschien van belang zijn, terwijl daarentegen het prachtige werk van Prof. van der Meer, Augustinus de zielzorger, ten enenmale ontbreekt.
Verder gaat de aandacht van de redactie vooral ‘naar een weergave van de huidige stand van de theologie’. Maar hoe is dan te verklaren, dat onder het woord ‘Adam’ wel voorkomt Adam van Perseigne, een vrij onbetekenend theoloog uit de 12e eeuw, maar gezwegen wordt over b.v. de zeer invloedrijke duitse godgeleerde Dr Karl Adam. In hetzelfde verband zou geen enkele lezer namen gemist hebben als ‘Abd al-masih al-kindi’, maar wij zijn er heel zeker van, dat velen tevergeefs zullen zoeken naar de naam Asmussen, de bekende lutherse theoloog, die de laatste tijd in het brandpunt van de belangstelling staat. Wij vragen ons af, of de verschillende medewerkers niet teveel vrijheid is gelaten in de keuze van hun onderwerpen.
Zuiver economische begrippen als ‘aanbesteding’ en ‘behoefte’, die bovendien nog behandeld worden zonder enig aanknopingspunt aan de moraal-theologie, behoren o.i. helemaal niet thuis in een Theologisch Woordenboek; ook al zouden ze misschien waardevol kunnen zijn in een ‘Vraagbaak voor de zielzorger’. De gehele opzet en inhoud van dit woordenboek gaat echter ver boven een dergelijke doelstelling uit. Bedoelde woorden vormen o.i. een desonant in het geheel, dat beslist de naam ‘Theologisch Woordenboek’ ten volle rechtvaardigt.
Wij zien met belangstelling volgende afleveringen tegemoet.
S. Trooster
| |
Geloofsinhoud en geloofsbeleving. Een peiling binnen Reformatie en Katholieke Kerk in Nederland. Onder redactie van Dr H. van der Linde en Dr F. Thijssen. - 't Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1951, 368 pp., f 7,50.
Dit is werkelijk een bijzonder boek. Gezaghebbende theologen en geestelijke schrijvers van reformatorische en katholieke huize brengen ons in voortreffelijke opstellen op de hoogte van de ontwikkeling van leer en leven in beide confessies tot op onze dagen. Wij moeten onze andersdenkende broeders dankbaar zijn voor de grootmoedige openheid, waarmee zij ons een inzicht geven in wat er leeft in theologie en leven van de reformatorische christen. Wat ons vooral opvalt is de vurige liefde tot Christus, die uit deze opstellen spreekt, en de concrete bekommernis om de problemen rond handhaving en uitbreiding van het Rijk Gods in deze wereld die steeds meer van Christus verwijderd raakt. De lezing van deze artikelen kan ons slechts tot grote vreugde stemmen. Want waar de beleving van het christendom in de kerken der Reformatie praktisch identiek wordt met de onze, daar groeit de reële mogelijkheid tot een vruchtbaar gesprek inzake dogmatische kwesties.
Rest ons op te merken, dat ook de opstellen over de katholieke visie van voortreffelijk gehalte zijn; zodat iedere zielzorger en iedere ontwikkelde leek daarin zeer veel waardevolle gedachten zal vinden inzake de eigen katholieke theologie en spiritualiteit.
| |
| |
Het spreekt vanzelf, dat voor het lezen van dit boek algemene of particuliere dispensatie van de kerkelijke boekenwet aanwezig moet zijn.
S. Trooster
| |
F. Sawicki, Lebensanschauungen moderner Denker, Bd. II: Die philosophie der Gegenwart, Schöningh, Paderborn, 1952, 408 pp., 9.60 DM.
Sawicki heeft dit werkje over de hedendaagse philosophie (ongeveer vanaf 1900) aldus samengesteld, dat hij het moderne denken in zeven secties verdeelt en dan daarin de verschillende wijsgeren hun plaats geeft. Op deze wijze komen sommige philosophen in meerdere secties ter sprake. Op rustige wijze zet S. de problemen uiteen, geeft helder de variërende oplossingen en een korte waardering. Zijn persoonlijk standpunt, dat in de kritiek naar voren komt, zal niet iedereen tot instemming nopen en er zijn ernstige lacunes in de bibliographie, die dikwijls ver voor 1950 ophoudt, maar als inleiding vooral in de Duitse philosophie van deze eeuw: zeer bruikbaar. Een register verhoogt deze bruikbaarheid.
J.H. Nota
| |
Olof Pedersen, God en de techniek. - Wereldvenster, Amsterdam, z.j., 163 pp.
In het aangegeven boek biedt de auteur ons een heldere en evenwichtige, op soliede katholieke grondslag gebaseerde studie over de verhouding van de moderne techniek enerzijds en de cultuur en religie anderzijds. Deze studie is niet in het bijzonder voor vak-philosophen en -theologen bestemd, maar voor de intellectuele lezer in het algemeen. Wel lijkt het ons toe, dat verschillende verhoudingen, b.v. van de techniek tot de wetenschap, de economie, de moraal, door een diepere ontwikkeling van het eigen begrip der techniek, alzijdiger en principiëler kunnen worden uitgewerkt, maar dit neemt voorzeker niet weg, dat wij dit boek van harte aanbevelen aan allen, die zoeken naar een degelijk boek, dat hen kan helpen bij een ernstige bezinning op de geweldige culturele en religieuze problemen, waarvoor de moderne techniek ons stelt.
A. van Leeuwen
| |
Psychologie
Prof. Dr E.A.D.E. Carp, Psychopathologische Opsporingen. - Strengholt, Amsterdam, 1951, 276 pp., f 12,50.
Prof. Dr E.A.D.E. Carp, De Individual Psychologische Behandelingsmethode. - De Tijdstroom, Lochem, 1949, 85 pp., geb. f 5,90.
Prof. Dr E.A.D.E. Carp, De Suggestieve Behandelingsmethodes en het Suggestieve Element in de Psychotherapie. - De Tijdstroom, Lochem, 1950, 2de druk, 83 pp., f 4, -.
Professor Carp is een dermate erkende leermeester, dat zijn boeken nauwelijks een aanbeveling nodig hebben. En mogen er misschien voor de een of ander ook al punten zijn, waar hij enige reserve zou willen maken, dan ontstaat deze visie toch vaak uit een ontoereikend inzicht in de werkwijze van deze ordenende en veelzijdige geest, die wel als voornaamste karakteristiek heeft, dat hij niet verstart in systemen.
Zijn sinds 1921 ononderbroken publicatie-lijst getuigt hiervan zeer duidelijk.
Door zijn vele publicaties heen ontwierp Prof. Carp een leer der persoonlijkheidsstructuur, welke geroepen is als basis te dienen voor de werkers op het gebied der klinische psychologie. Deze leer vindt men niet alleen in zijn grote standaardwerken, doch ook in zijn kleinere publicaties over bepaalde richtingen en werkwijzen.
In de ‘Psychopathologische Opsporingen’ geeft hij de resultaten van een aantal onderzoekingen op het gebied der kinderpsychopathologie, der sociale psychologie, van de neuroseleer en van de psycho-analyse.
Het boek is geschreven in een trant, die niet boven het bevattingsvermogen van de ontwikkelde leek ligt.
In ‘De Individual Psychologische Behandelingsmethode’ biedt Prof. Carp een critische uiteenzetting aangaande de betekenis van de door Alfred Adler voorgestane behandelingsmethode van geesteszieken.
Hij wijst vooral op de beperking,
| |
| |
die elke vorm van psychische behandeling eigen is, die bepaalde aspecten van menselijke levens- en zijns-problematiek min of meer eenzijdig belicht. En de Individual-Psychologie heeft wel een zeer eenzijdig karakter.
Ook ‘De Suggestieve Behandelingsmethode en het Suggestieve Element in de Psychotherapie’ is een critische uiteenzetting, die vooral tot de artsen is gericht. Allereerst wordt de verhouding Patient-Geneesheer psychologisch belicht. Vervolgens wordt het Mensheidsprobleem der gebondenheid in verband met het wezen der suggestieve beïnvloeding besproken. In de beide volgende hoofdstukken komen dan de onderwerpen, die in de titel worden genoemd, aan de orde.
Hoewel vaak geringschattend wordt neergezien op de suggestieve behandeling is deze toch nog steeds een der belangrijkste en een juist inzicht in de betekenis en de vormenrijkdom der suggestieve beïnvloeding is dan ook van groot belang.
Deze drie werken bevatten, evenals alle werken van Prof. Carp een uitvoerige literatuurlijst. Het tweede en het derde van bovengenoemde werken vormen resp. de nummers 3 en 4 van de ‘Psychotherapeutische serie van de Leidse Psychiatrische Universiteitskliniek’.
A. Schrijnemakers
| |
F.J.J. Buytenduk, De vrouw, haar natuur, verschijning en bestaan. - Het Spectrum, Utrecht, 1951, 344 pp., f 13,50, B. Fr. 190.
Sinds het verschijnen van zijn werk over de algemene theorie van de menselijke houding en beweging, stond men op dit boek van Professor Buytendijk te wachten. Immers de belichting van deze steeds actueler wordende problematiek van phenomenologisch en existentieel-anthropologisch standpunt uit, wist men pas in goede handen bij deze schrijver, die altijd weer verrast door zijn originele visie, zijn scherpe analyse en niet het minst door zijn literaire kwaliteiten. Voor degenen, die Professor Buytendijk kennen, spreekt het vanzelf, dat hij dit probleem benadert langs de weg der doorleefde lichamelijkheid.
Na de inleidende hoofdstukken over de problematiek van het vrouwelijk zijn en het intuïtief begrip der vrouw, zoals zich dat in de loop der geschiedenis heeft geuit, begint de bespreking van de aspecten, die in de titel van het boek zijn aangegeven. Het derde hoofdstuk is gewijd aan de natuur der vrouw, d.w.z. de eigenschappen, die zij evenals elk ‘ding’ bezit en die op de wijze van de natuurwetenschap door waarneming en experiment te ontdekken zijn. Deze kenmerken zijn lichamelijk en psychisch, vandaar dat de schrijver de vrouwelijke natuur van anatomisch-physiologisch, psychologisch en anthropologisch standpunt bestudeert.
In dit laatste verband richt hij zijn critiek tegen de pretenties van bepaalde existentialisten en de psychoanalyse.
In het vierde hoofdstuk worden door een aantal zeer fijnzinnige ontledingen de kenmerkende trekken der vrouwelijke verschijning belicht zoals deze zich uit in gelaat, gestalte, houding en stem nl. als uitwendig verschijnende ‘innerlijkheid’. Hier wordt reeds het laatste hoofdstuk over het vrouwelijke bestaan voorbereid. Dit bestaan wordt vrouwelijk genoemd wegens de wijze, waarop de vrouw zich lichamelijk in de wereld bevindt, de wijze waarop zij zich van haar natuur en verschijning evenals van de wereld, de medemensen en zichzelf bewust is, de wijze ook, waarop zij dit alles verkiest te bemerken, waar te nemen, te voelen, te beoordelen enz.
De wereld van de vrouw is de wereld van het zorgen, in tegenstelling tot die van de man, die door het arbeiden gekenmerkt wordt.
In de moederlijkheid kan men tenslotte het wezenlijke van natuur en verschijning in het medium van het bestaan der vrouw samenvatten.
Dit boek is een belangrijke verrijking van onze Nederlandse psychologische literatuur en behoeft nauwelijks een aanbeveling.
A. Sch.
| |
Prof. Dr P.J.A. Calon, Over de persoonlijkheidsontwikkeling bij kinderen met aangeboren of vroeg verworven doofheid. - Gebr. Janssen, Nijmegen, 1951, 198 pp.
Aangaande het doofheids- en aphasieprobleem is er de laatste jaren - ondanks alle lie-detector mislukkingen - een opmerkelijke psychotech- | |
| |
nische vooruitgang geboekt en al zijn de instellingen, die speciaal op dergelijke patiënten zijn georiënteerd, nog niet talrijk, toch wordt er hard gewerkt in deze richting.
Onze psychologische kennis van de persoonlijkheid der doofstommen - een multipele term - is echter nog niet erg groot. De studie van (Professor) Calon is dan ook van groot belang. Ofschoon de titel van zijn proefschrift slechts de doofheid vermeldt, wordt, wegens de innige samenhang, ook het aphasie-probleem bestudeerd. En daar de aphasie-problematiek samenhangt met het vraagstuk der lichaamskennis, wordt tevens het ervaren van lichaam en lichaamsbetrekkingen, alsmede de samenhang van lichaam en taal aan een onderzoek onderworpen.
Tenslotte worden de uitkomsten van de eigen onderzoekingen met de meningen uit de literatuur tot een synthese verenigd. Aan de hand van de uitgebreide literatuurlijst kan de vakpsycholoog zich verder oriënteren. Voor hem schijnt een dergelijke wetenschappelijke (detail)studie dan ook bestemd te zijn. Tevens kan deze hieruit zeer veel leren aangaande de methodiek bij wetenschappelijke publicaties.
A. Schr.
| |
H.L. Eibink van Beusichem. De Kleuter. - N.V. de Arbeiderspers, Amsterdam, 1950, 72 pp., f 2,75.
H.L. Eibink van Beusichem en J.Z. Baruch. Het schoolkind. - De Arbeiderspers, Amsterdam, 1950, 87 pp., f 2,90.
Het feit, dat het eerstgenoemde werkje reeds zoveel herdrukken beleefde, schijnt te suggereren, dat het geen aanbeveling meer nodig heeft. (Ofschoon sommige detailpunten, zoals voedingsprijzen, wel wat anachronistisch aandoen, heeft de uitgeefster uit piëteit voor de overleden schrijfster deze toch ongewijzigd gelaten. Zij doen geen afbreuk aan het geheel).
De kleuter is eigenlijk een mensje, dat in de paedagogische keten lang een enigszins verwaarloosde schakel innam. Vandaar dat dit boekje begint met een inleiding over ‘De ontbrekende schakel’. Dit wil echter geenszins zeggen, dat dit boekje zelf een ontbrekende schakel zou zijn. Het neemt tussen de uitvoerige literatuur, die de laatste jaren verschenen is, geen lapidaire plaats in en het biedt ook geen wetenschappelijke documentatie. Wel geeft het zeer veel aardige aspecten, waardoor opvoeders meer aandacht krijgen voor het veelzijdige probleem, dat de ‘kleuter’ heet. Ook de illustraties zijn aantrekkelijk. Doch een bezwaar voor ons is, de ‘neutraliteit’, de kleurloosheid t.a.v. het religieuze. En al speelt het religieuze bij de kleuter dan ook nog niet de voornaamste rol, toch dient de opvoeder zelf op een positief religieus standpunt te staan. Meer dan welke positieve richting dit doet, geeft neutraliteit een bevooroordeelde kijk, daar de problemen, die elk kind en elke mens kent, niet eens worden aangeroerd.
Dit bezwaar doet zich nog veel scherper voelen bij het tweede deeltje, dat in dezelfde serie en uitvoering verscheen: Het Schoolkind.
Ook dit is een aantrekkelijk boekje, waarin de lichamelijke en psychische ontwikkeling en opvoeding veelzijdig wordt belicht. Ook de ziekten en hun verpleging, de achterlijkheid, sexuele voorlichting en vrije-tijd-besteding worden besproken. Er spreekt uit het geheel een zekere frisheid. Wel zoekt men tevergeefs naar de illustraties, die men na het vorige boekje ook hier zou vewachten. Zoals we reeds zeiden: Hoe verdienstelijk beide boekjes ook zijn, en met hoeveel liefde en kennis ze ook geschreven zijn, hun waarde wordt door de ‘neutraliteit’ verminderd.
A. Schr.
| |
Aesthetische Opvoeding. Verslagboek van de 12de R.K. Paedagogische Week. - Henri Bergmans, Tilburg, 1950, 184 pp., f 4,50.
Wanneer er één behoefte is, die men bij het contact met het opgroeiende geslacht direct aanvoelt, dan is het wel de behoefte aan aesthetische opvoeding. Dit vereist allereerst een bepaalde mentaliteit der opvoeders en deze ontbreekt maar al te vaak. Ons Nederlands onderwijsstelsel gaat hierin wel voorop. Op buitenlanders maakt dit een erg positivistische en bijna louter intellectualistische indruk. En terecht: de aesthetische vorming is teveel op de achtergrond gebleven, zodat de vorming van het kind als menselijke zijdig utilistisch en practisch was ge- | |
| |
persoon onvolledig bleef en al te een-oriënteerd. Naast de zin voor het ware en het goede moet de mens ook de zin voor het schone bezitten. Zo de eerste twee de laatste ook al niet als conditio sine qua non eisen, zij worden er toch ten sterkste door bevorderd. Het is daarom een gelukkige gedachte geweest van het Psychologisch-Paedagogisch Instituut der R.K. Leergangen om een van haar paedagogische weken aan de aesthetische opvoeding te wijden. En al heeft deze dan ook al meer dan twee jaren geleden plaats gehad, het onderwerp blijft actueel en de wijze waarop dit behandeld werd is van blijvende waarde.
Professor Snijders behandelt de aesthetische aanleg bij het kind; Dr Karel Meeuwesse, die onlangs de aandacht op zich vestigde door zijn belangrijk proefschrift over ‘Jan Luyken als dichter van de Duytse Lier’, sprak over de aesthetische vorming in en door het taalonderwijs; het tekenonderwijs werd in dit verband besproken door Dr John B. Knipping O.F.M.; de muziekopvoeding werd behandeld door de in Leuven verblijvende Mevr. Dr L. Gelber; Dr A. Stubbe richtte de aandacht op de kunstbeschouwing bij het voortgezet onderwijs; Professor Heere nam de relatie kunst - arbeid onder de loupe; Professor Buytendijk gaf zijn originele visie op kunst en lichaamscultuur en de dichter A. Westerlinck besloot de rij met zijn rede over schoonheid, mens en gemeenschap. Dit eenvoudig uitgegeven boek is een kostbaar bezit voor ieder, die het ‘levet scone’ nog verstaat.
A. Sch.
| |
Kurt Baschwitz, Denkend mens en menigte. - H.P. Leopold, Den Haag, 1951, 2de druk, 232 pp., f 9,75.
De Nederlandse titel duidt o.i. beter dan de oorspronkelijke titel (‘Du und die Masse’) de inhoud van dit boek aan. Onder massa verstaat de schrijver een bepaalde geestesgesteldheid, de z.g. ‘psychologische massa’. In deze massa bestaat geen onderscheid op basis van ontwikkeling. Ook een elite kan tot zulk een massa worden, d.w.z. kan ten prooi vallen aan een geestes- en gemoedsgesteldheid, die wordt gekenmerkt door gemeenschappelijke, voor de medemensen sterk inducerende, gemoedsaandoeningen. De massa is de tegengestelde pool van het denkend individu. Als zodanig is massa-psychologie dan ook slechts een deel der sociale psychologie, want deze laatste heeft minder oog voor deize polaire tegenstelling, doch zoekt o.a. het sociale aspect in het individu.
De schrijver behandelt in het eerste deel de houding der massa-psychologen (in de betekenis van: degenen, die zich toeleggen op de psychologie van de massa). Zakelijk en beknopt schetst hg de huidige stand dier wetenschap.
In het tweede deel behandelt hij uitvoeriger de massa zelf. Het zijn vooral de massadaden, die op de voorgrond komen te staan. Baschwitz is vóór alles exact; hij geeft feiten. De ontwikkelde lezer zal echter niet geheel bevredigd zijn en een diepere fundering en verklaring vragen. Niet alleen had Baschwitz zijn werk waardevoller kunnen maken door zijn pogingen tot verklaren te plaatsen tegen de achtergrond der sociale psychologie dn de gangbare betekenis van het woord, doch vooral had hij meer diepgang kunnen bereiden indien hij bij zijn zoeken naar het wezen der verschijnselen de sociale philosophie niet had verwaarloosd. Ook voelen wij het als een ernstig tekort, dat aan het religieuze element zo weinig aandacht werd besteed. Nochtans vormt dit boek zeer interessante en boeiende lectuur en geeft het gedegen materiaal voor verdere studie.
A. Sch.
| |
W. Bordewijk, De ambachtschooljongen en zgn beroep. - J.B. Wolters, Groningen, Djakarta, 1950, 2de druk, 94 pp., f 3,25.
De beroepskeuze is in onze maatschappij een sociaal-psychologisch en paedagogisch probleem van de eerste rang geworden. Reeds in 1912 werden in ons land adviesbureaux voor beroepskeuze opgericht en momenteel hebben alle Gewestelijke Arbeidsbureaux aparte afdelingen, die onder de leiding van een academisch gevormd psycholoog staan en belast zijn met het geven van beroepskeuzeadviezen. In deze practijk nu is er één voornaam aspect, waaraan al te vaak niet de aandacht werd geschonken, die het omwille van de enge verbondenheid met het gehele leven verdient, nl. de beroepswens.
| |
| |
Bordewijk wijst in zijn werkje nadrukkelijk op dit grote bezwaar. Tevens fundeert hij, door middel van een enquête bij 1000 ambachtschooljongens, enige belangrijke stellingen. Zo blijkt bv. dat het beroep van de vader weinig invloed uitoefent op de beroepswens van de zoon. Deze laatste wordt veel meer bepaald door de maatschappelijke stand van de vader. Bovendien wordt bij deze keuze weinig rekening gehouden met aanleg en neiging. Zeer vaak wordt een vak gekozen, waarvan men niet meer weet dan de naam. De schrijver pleit daarom sterk voor een daadwerkelijke contactname met het beroep alvorens de keuze definitief wordt bepaald. Een goede bibliografische lijst besluit dit werkje, dat door eenieder, die met het beroepskeuze-probleem te maken heeft, dient gekend te worden.
A. Sch.
| |
F. Charmot, S.J., La pédagogie des Jésuites. Ses principes. Son actualité. - Spes, Parijs, 1951, 574 pp., Fr. Fr. 1200.
Dit werk is de heruitgave van het merkwaardig werk van Charmot voor het eerst verschenen in 1943 en waarin schrijver op zo'n overzichtelijke wijze de grote princiepen van de opvoeding van de Jezuieten gedurende de 16e-18e eeuw weet weer te geven. Aan de hand van de historische gegevens en van de ratio studiorum onderzoekt schrijver achtereenvolgens de roeping van de opvoeder, de methode die hij aanwenden moet, de prikkels die de echte geestesactiviteiten ontwikkelen nl. het enthousiasme, het eergevoel, de belangstelling, de wedijver om dan te besluiten met een mooie uiteenzetting over het christelijk humanisme.
Schrijver laat zien dat de opvoeder iedere jongen moet beschouwen als een levend subject, een persoon waarvan de latente krachten moeten vrij gemaakt worden van binnenuit, door beroep te doen op de wedijver, het eergevoel, de drang naar het evenaren van de grote meesters.
Rijk en verrijkend werk dat ieder opvoeder zou moeten kennen, bestuderen en verwezenlijken.
A.D.
| |
Friedrich E. Freiherr van Gagern, Seelenleben und Seelenführung. Bd. 1: Selbstbesinnung; 2: Glückliche Ehe; 3: Harmonie von Seele und Leib. - Verlag J. Knecht - Carolusdruckerei, Frankfurt a/M., 1951, 160, 144 en 84 pp., geb. DM. 4,80, 4,80 en 4,20.
Deze serie waarvan hier de eerste drie boekjes worden gerecenseerd, beoogt geen wetenschap. De schrijver - een psychotherapeut uit München - bedoelt voornamelijk de mensen in de verwildering van onze naoorlogse jaren aan te spreken om ze te helpen hun weg te vinden in hun taak van opvoeding en zelfopvoeding van geest en hart. Korte, eenvoudige hoofdstukjes, geschreven door iemand die inzicht heeft in de ziel en het mysterie van de mens. Het eerste boekdeeltje spreekt over de structuur en de krachten van het menselijk hart, over de stoornissen in het geestesleven en over de middelen om deze te verhelpen. Het tweede is een boekje vol praktische wijsheid over het gelukkig huwelijksleven. Verloofden of getrouwde mensen zullen met interesse luisteren naar een dokter die veel ondervinding heeft opgedaan van het menselijk hart en door en door christelijk is in zijn aanvoelen. Wel geeft hij een tikje te veel toe aan het ‘ama et fac quod vis’, zodat de objectiviteit van een handeling niet helemaal tot zijn recht komt in zijn beoordeling. Het derde boekje is een korte handleiding voor de ouders om him kinderen in onbevangen kuisheid op te voeden. Dr von Gagern schrijft in het naoorlogse, fel ontzenuwde en verslagen Duitsland voor de mensen van zijn omgeving. Doch zijn rustig, begripvol en christelijk aanvoelen van de problemen van het menselijk hart maakt dat hij ook voor ons treffende bladzijden heeft geschreven.
A. Snoeck
| |
Sociologie en economie
Abhängigkeit und Selbständigkeit im sozialen Leben (uitgegeven door L. von Wiese). Dl I en II. - Opladen, Westdeutscher Verlag, 1951, 297 pp. en 573 pp. DM. 17.50.
Niet minder dan 37 opstellen van verschillende schrijvers zijn hier
| |
| |
samengebracht. Maar daar zij alle hetzelfde thema, telkens op een ander gebied, behandelen, vormt het boek toch een eenheid. Onder de leiding van een sociologische nestor als de Keulse hoogleraar Von Wiese is hier een tastbaar bewijs geleverd, hoe ook in een geesteswetenschap als de sociologie teamwork zeer goed mogelijk is.
Tevens bewast dit boek, hoe vruchtbaar het kan zijn een gegeven der formele sociologie, hier dan de distantie en de daarmede verbonden afhankelijkheid en zelfstandigheid, op allerlei terreinen van de samenleving eens na te gaan en daardoor een dieper inzicht in de verschillende modificaties en verschijningsvormen van zulk een gegeven na te streven.
Na de zes opstellen, die de ‘theoretische Grundlegung’ van het centraal gestelde phenomeen vormen, behandelt het boek dit op de volgende terreinen: de algemene maatschappijorde (natuurvolken, elites, klassen en standen, misdadigerswereld); de christelijke ‘Religionsgemeinschaften’ (katholicisme, protestantisme, secten); de betrekkingen der geslachten en generaties (o.a. het gezin); de cultuur (o.a. techniek, reclame, drukpers); het ‘Bildungswesen’ (o.a. de school); het politieke leven (o.a. regeringsbureaux, totalitaire staat, overwinnaars en overwonnenen); tenslotte het economische leven (o.a. zijn ordening, monopolies en concurrentie, vakverenigingen, onderneming).
Het is niet mogelijk bij alle opstellen stil te staan, zelfs niet met een enkel woord. Bijzondere lof komt onder het eerste zestal wel de diepzinnige wijsgerige uiteenzetting van G. Stobrawa over ‘Polarität und Dialektik’ toe. Opvallend is voorts, welk een grote plaats verschillende opstellen van uitgesproken sociaal-psychologisch karakter hier innemen. De sociologische aard van deze bundel vindt dan ook zowel in een phenomenologisch-wijsgerige bezinning als in psychologische uitweidingen een zeer gelukkige aanvulling en verbreding van gezichtsveld.
Het is jammer, dat het opstel over het katholicisme, ondanks de veelbelovende naam van zijn auteur (Prof. N. Monzel), zowel in diepgang als originaliteit het moet afleggen tegen het protestantse pendant (van de hand van de welbekende godsdienstsocioloog Prof. G. Mensching). In de sectie der familie-sociologie valt vooral het opstel van de zwitserse hoogleraar René König over het gezin op, in die betreffende de cultuur is de bijdrage van Dr A. Peters over ‘die Problematik des Publikums’ bijzonder waardevol. In de economische sector vinden wij zeer grondige studies, vooral van Prof. Müller-Armack over de ordening van het economische leven, van Dr Besters over concurrentie en monopolie, en van Dr Specht over de vak- en beroepsverenigingen.
De bundel bevat daardoor ook voor Nederland veel waardevolle beschouwingen en bovendien een stimulerend voorbeeld. Het namen- en vooral het zakenregister vergemakkelijkt het gebruik ervan.
J.v.d.V.
| |
Clément Mertens, Initiation à l'économie sociale (Coll. ‘Leçons familières’). - Casterman, Doornik, 1952, 280 pp., Fr. 63.
De tijd dat katholieke auteurs er zich mee tevreden stelden een ideale maatschappij te ontwerpen, zonder zich te bekommeren om de economische vragen die zij daarmee opriepen, schijnt thans wel definitief voorbij. Ook in populaire verhandelingen worden de economische problemen met steeds meer begrip behandeld.
Een uitstekend voorbeeld is het bovengenoemde werk van P. Mertens, uitgekomen in de reeks ‘Leçons familières’ van Casterman. Het is één van de beste inleidingen tot de economie, die wij kennen. De auteur beschikt over een opmerkelijk talent, zo schaars bij vak-economisten, om ingewikkelde economische kwesties ook voor leken helder uiteen te zetten. Men zie b.v. de behandeling van de termijnhandel.
Het is een goede greep geweest een bespreking van het institutionele kader, waarbinnen het economisch leven zich voltrekt, aan de theorie te laten voorafgaan. In een inleidend werk kan men niet verwachten, dat alle problemen uitgediept worden, vooral niet economische problemen die met de moraal samenhangen. Het is een verdienste, dat vraagstukken als de rechtvaardige prijs, het rechtvaardig loon enz. op natuurlijke manier in de theorie tot haar recht komen.
P. Mertens ontleent zijn illustratie- | |
| |
materiaal vooral aan België. Wij hopen, dat dit werk in het Nederlands vertaald zal worden, waarbij het dan met Noord-Nederlandse gegevens zou moeten worden aangevuld. Ook bij een eventuele herdruk zouden wij een ruimer gebruik van statistieken en grafieken toejuichen.
Th. Mulder
| |
Vollbeschäftigung, Inflation und Planwirtschaft. Aufsätze von A. Amonn, e.a., hersg. van A. Hunold. - E. Rentsch-Verlag, Erlenbach-Zürich, 1951, 362 pp., ing. DM. 12, geb. DM. 15,50.
In dit verzamelwerk, uitgegeven door het ‘Schweizerisches Institut für Auslandforschung’ hebben vooraanstaande economisten uit West-Europa en de Verenigde Staten zich tot doel gesteld drie gangbare begrippen: volle tewerkstelling, inflatie en planeconomie, op hun causaal verband te onderzoeken en aldus ‘een met intellectuele wapens uitgerust arsenaal op te richten ter verheldering der doelstrevingen van vrije mensen.’
Uit een drievoudige analyse bouwen de auteurs hun oordeel op tegen de ‘officiële, tijdgebondene economische ideologie’ die uit Keynes' General Theory is gegroeid.
In hoofdzakelijk theoretische analysen (H.S. Ellis, F.A. Hayek, F.A. Lutz) wordt Keynesiaans gedachtengoed omtrent volle tewerkstelling, haar wenselijkheid, haar mogelijkheid en haar implicaties, van de hand gewezen: deels omdat het logisch niet steekhoudend is, of door de feiten weerlegd wordt, meestal omdat het gepaard gaat met inflatie en leiden moet naar planeconomie. In andere meer beschrijvende bijdragen (C. Bresciani-Turoni, W. Eucken, W. Röpke, J. Jewkes, C. Iversen) wordt het noodlottig verband tussen een politiek van volle tewerkstelling, inflatie en dirigisme afgelezen uit de naoorlogse situatie in Italië, Duitsland, Engeland en Denemarken. Een derde groep (H.D. Gideonse, F.A. Lutz, J. Viner) oefent schampere en soms te polemiserende kritiek uit op een ‘geistesgeschichtlicher Skandal’ nl. het Rapport over nationale en internationale maatregelen voor volle tewerkstelling dat in 1949 door de U.N.O. werd uitgegeven.
De stellingen van de auteurs kunnen kort worden samengevat: geldleningen verruimen meestal niet de werkgelegenheid maar voeren wel tot een openlijke of verborgen inflatie; elke planeconomie berust op een inflatorische geldpolitiek en is gedoemd tot een oneconomische productie; het door de U.N.O. voorgelegde programma ondergraaft de fundamenten van de vrije markt, de vrije handel en de vrije ondernemerswereld.
Al staat de schampere kritiek op bepaalde punten van het U.N.O.-rapport in tamelijk sterke tegenspraak met wat de vertegenwoordigers uit Italië, Duitsland en Denemarken elders in het boek schrijven en al worden in de Duitse wederopleving of in de Engelse dilemma's sommige militaire gebeurtenissen en politieke aspecten te gemakkelijk uit het oog verloren, al wordt hier soms een juiste kritiek op Keynesiaanse elementen te veel benadrukt, en worden verschijnselen uit de vrije markt-economie te optimistisch aan accidentele oorzaken toegeschreven - het is en blijft een lezenswaardig boek dat vrijmoedig vermaant en openlijk stelling neemt tegenover de moderne Keynesiaanse economische politiek.
Conservatieve elementen kunnen het misbruiken omwille van zijn scherpe kritiek, eenzijdige reformatoren kunnen het vernietigend ironiseren omwille van zijn ‘lang overwonnen’ standpunt - beide houdingen zijn verkeerd. Hoe belangrijk kritisch onderzoek van theorieën en programma's is en blijft, toch valt het te betreuren dat de auteurs zich hoofdzakelijk daartoe hebben beperkt: het is er onze tijd niet om te doen een kerngezonde, stabiele structuur tegen uitwendige aanvallen te verdedigen maar vooral inwendige krachten tot een levensmogelijke constellatie te groeperen.
J. De Mey
| |
Literatuur en cultuurleven
Gertrud van le Fort, Werk und Bedeutung. ‘Der Kranz der Engel’ im Widerstreit der Meinungen. - Ehrenwirth-Verlag, München, s.d., 104 pp. DM 2,50.
De problematiek van Gertrud von le Fort's Engelenkrans heeft een ideologische discussie uitgelokt, die sterk herinnert aan die, destijds ontstaan rond von Handel-Mazzetti's
| |
| |
Jesse und Maria en recenter b.v. rond het werk van Gr. Greene. Het resultaat is dat de literatuur over deze roman al even omvangrijk is geworden als het boek zelf. Zo kwam G. von le Fort's uitgever op het idee er een bloemlezing uit samen te stellen.
Naast de kritiek van P. Barzel S.J., Prof. Mitzka en Dr Hamm, die de ideologie van het boek gedeeltelijk afwijzen, biedt deze brochure een rijke oogst uit de studies, die tot de volle betekenis van het werk trachten door te dringen, en waarvan het vurig pleidooi tenslotte ook door de tijd is ondertekend geworden. We vermelden b.v. die van E. Przywara S.J., Prof. A. Dempf, Prof. Th. Kampmann, J. Thomas, H. Jedin, A.M. Miller, B. von Heiseler en H. Becher S.J.
Van de schrijfster, wie men om een autobiographie had verzocht, vinden we hier een hoffelijk, maar daarom niet minder afwijzend antwoord, waarin ze het oude sluiermotief ter harer rechtvaardiging inroept.
Kortom: een handvol rijk materiaal voor wie de Engelenkrans, de onvervangbare waarden van geloof, hoop en liefde, waarvan het boek getuigt, de katholieke literatuur van deze tijd en de rol der kritiek beter wil begrijpen.
K. Heireman
| |
F.W. van Heerikhuizen, Gestalte der Tijden. De Wereldletterkunde in hoofdtrekken. Deel I. Van de vroegste Tijden tot ongeveer 1825. - Sijthoff, Leiden, 1951, 311 pp., f 18,50.
F.W. van Heerikhuizen heeft het aangedurfd een overzicht der Wereldletterkunde te schrijven Hij noemt dit werk, dat in twee delen verschijnen zal, Gestalte der Tijden. Daarnaast zal een bloemlezing, ‘Ziel en Gedachte’, uit al de besproken litteraturen in Nederlands, Frans, Duits en Engels selecte stukken poëzie bieden. Het is uiteraard onmogelijk dat een auteur in zulk een werk overal zijn persoonlijk inzicht geeft; veel is noodzakelijk weergegeven van wat voorgangers schreven. Toch is er veel persoonlijks in de hoofdstukken over de dichterbij liggende litteraturen, de Griekse, Nederlandse, Engelse en Duitse (iets minder, dunkt mij, in de Franse). Goethe, met bijna twaalf bladzijden, geniet schrijvers bijzondere belangstelling en is een der best geziene en behandelde dichters. Een enkele maal gevoelt men dat de auteur niet alle werken der besproken schrijvers persoonlijk bestrijkt, b.v. bij Teresia van Avila en Juan de la Cruz. Dat de Bijbel het met enkele bladzijden stellen moet (naast de twaalf van Goethe), verwondert; ik geloof toch dat de Bijbel èn letterkundig èn historisch het met Goethe opnemen kan. De schrijver staat niet op orthodox Christelijk standpunt, wat door heel het boek merkbaar is. Zijn belangstelling en begrip zijn echter zo breed dat het Christelijke element goed tot zijn recht kamt. Overigens biedt zulk een werk, dat in kort bestek een hele wereld en een hele mensengeschiedenis moet samenvatten, zoveel mogelijkheid tot betitteling dat het wijzer is het gebodene dankbaar te aanvaarden. De samensteller wekt ook reeds in dit eerste deel, nog zonder de later te volgen bibliografische verantwoording, voldoende vertrouwen in zijn kennis en smaak. Het boek is prachtig uitgegeven en geïllustreerd.
J. van Heugten
| |
Tertullianus' Apologeticum en andere geschriften uit Tertullianus' voormontanistischen tijd, ingeleid, vertaald en toegelicht door Christine Mohrmann. (Monumenta Christiana, Eerste Reeks, Deel III). - Het Spectrum, Utrecht en Brussel, 1951. CXII, 365 pp., afzonderlijk ± f 11,50.
In een bibliotheek van christelijke klassieken verdient ongetwijfeld Tertullianus een ere-plaats. Deze Afrikaanse jurist heeft na zijn bekering tot het christendom als eerste aan het nieuwe geloof een litterair latijns kleed gegeven, en daarmee voor vele, misschien voor alle eeuwen zijn persoonlijk stempel gedrukt op de Kerk van het Westen. Maar de lezing van zijn werken is zelfs voor wie het latijn machtig is, een zware opgaaf: eigenzinnig taalgebruiker en hartstochtelijk denker als hij is, bieden zijn werken vele moeilijkheden. Daarom is een nederlandse vertaling van een aantal zijner geschriften (Apologeticum, Het principiële voorbehoud tegen de ketters, Aan de martelaren, De openbare spelen, Het doopsel, De boete, Het geduld, Aan mijn vrouw I en II) buitengewoon welkom. Vooral wanneer die vertaling verzorgd is door Mej. Mohrmann, die als geen
| |
| |
ander met het oudchristelijk latijn vertrouwd is, en die dit zo persoonlijke latijn in gespierd nederlands weet weer te geven.
Maar niet alleen de philoloog en de historicus zal gaarne naar dit deel grijpen, ieder ontwikkeld christen zal er krachtig voedsel vinden voor geest en hart. Want de keuze der werken geeft aan dit werk een brandende actualiteit. De vragen, die Tertulliaan aansnijdt, zijn goeddeels de levensvragen ook van onze tijd. De principiële afwijzing van het buitenkerkelijk christendom is het thema van het tweede werk; de volgende twee houden de christen voor dat hij tegen de heidense wereld te strijden heeft, maar dat zijn nederlaag zelf triomf betekent; in de werken over het doopsel en de boete is het thema opnieuw de tegenstelling tussen de bedorven wereld (die in en buiten ons leeft) en het nieuwe zijn van de christen; strijdend christendom, dat tot lijden bereid is, wordt ons hier getoond. Doch deze strijdbaarheid mag niet ontaarden tot bittere strijdzucht: Tertulliaan houdt dit zichzelf voor in zijn boekje over het geduld. De hoge idealen van het christelijk huwelijk behandelen de beide boeken aan zijn vrouw, belangrijke phasen in de ontwikkeling van de christelijke huwelijksleer.
Ook de inleiding is onder vele opzichten belangwekkend: de vroegste geschiedenis van het christendom in Africa, het leven en de geschriften van Tertulliaan, een zeer oorspronkelijke schets van zijn invloed op de ontwikkeling van het christelijk latijn enz. Alleen mis ik een inleiding in de denkwereld van Tertulliaan en zijn tijd, die voor de niet-deskundige lezer deze geschriften plaatsen zou in het kader van de ontwikkeling der christelijke leer. Maar desondanks een allerkostbaarste bijdrage tot de geestelijke bewustwording van de katholieke intellectueel.
P. Smulders
| |
P. Hubert Becher, S.J., Der Kranz der Engel und der Wert der Menschenseele. - Pilger-Verlag, Speyer, s.d., 48 pp., DM 1, -.
In de strijd om Gertrud von le Fort's Engelenkrans was Becher de eerste om in een rustige, goed overwogen en klaar gestelde verhandeling, de problematiek van het boek op theologische grondslag te rechtvaardigen. Hij deed dit oorspronkelijk in een bijdrage in Wort und Wahrheit (2e Jg, 1947). Deze uitvoerige bespreking werd daarna, een weinig omgewerkt, als brochure uitgegeven. Het is geen literaire studie. Haar verdienste ligt juist hierin, dat zij met vermijding van alle zij- en dwaalwegen tot de kern zelf van het gestelde probleem doordringt. Dat dit niet zo gemakkelijk is, blijkt uit de critiek, die G. von le Fort, ook vanwege ervaren literatuurkenners, had te doorstaan.
We achten het nuttig op deze brochure te wijzen, nu de Kempische Boekhandel ons een Nederlandse uitgave van de Engelenkrans schonk, zonder deze van een inleiding te voorzien. Voor wie het Duits machtig is, zal daarom deze brochure een zeer nuttige aanvulling zijn bij de roman.
K. Heireman
| |
Gertrud von Le Fort, Die Krone der Frau (Sammlung Gestallten und Wege). - Verlag der Arche, Zürich, 1910, 160 pp., Zw. Fr. 7,80.
Dit nieuwe boek is een bloemlezing uit vroeger werk van G. von le Fort. Zowel uit lyriek als uit essay, zowel uit memoires als uit romans, wordt hier een soort ‘Monographie in Selbstzeugnissen’ geboden. We vinden er ook een bibliographie, en, enigszins gewijzigd, de biographische schets, die Bernt von Heiseler in 1947 in Die Pforte en in 1949 in de Theologische Literatuur Zeitung liet verschijnen. Al is deze schrijver, die zich reeds lang voor het werk van Gertrud von le Fort interesseert, zelf protestant, dit belet hem niet voldoende begrip te hebben voor de eigen persoonlijkheid van deze bekeerlinge en het uitgesproken-katholiek karakter van haar werk.
Men kan afkerig staan tegenover elke literaire bloemlezing, en toch erkennen dat deze uitgave iets te betekenen heeft als boodschap en als aandenken. Want dit boek is niet vooreerst een wetenschappelijk apparaat, samengesteld door een criticus, die ons in een stylistisch en historisch representatieve keuze uit haar werk, 'n Gertrud-von-le-Fort-in-zakformaat zou aanbieden. Voor ons ligt de be- | |
| |
tekenis van deze uitgave in die kern van warme menselijkheid, die deze schrijfster, naar eigen getuigenis, in de voorbije, donkere jaren, gevonden heeft in gedichten, die men elkaar tot troost en steun doorgaf. Ook in deze tijden is er voor haar landgenoten en voor elke Europeaan, die de moed heeft te kijken in dit Spiegeltje van wat er in het hart en in de wereld omgaat, diepe menselijke wijsheid en christelijk vitalisme te puren uit haar levenswerk. Haar getuigenis over de mens blijft een wekroep tot bezinning en geloof.
K. Heireman
| |
W.L.M.E. van Leeuwen, e.a., Dichterschap en werkelijkheid. Geïllustreerde literatuurgeschiedenis van Noord- en Zuid-Nederland en Zuid-Afrika. 3de verm. druk. - De Haan, Utrecht; N.V. Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1951, VIII-480 pp., geb. Fr. 200.
Het zal overbodig zijn de lof te verkondigen van deze mooi uitgegeven en rijk geïllustreerde literatuurgeschiedenis van Noord- en Zuid-Nederland en Zuid-Afrika. Dit is de 3de druk en het heeft dit ruimschoots verdiend: populair en strikt wetenschappelijk, heeft de beschaafde leek er stevige kost aan en zal ook de man van het vak het graag ter hand nemen.
Het grote probleem van zulke boeken is steeds: op welke wijze en hoe uitgebreid moet de huidige periode aan de beurt komen? Het - overigens goede - hoofdstuk van Moller over de Middeleeuwen valt, met zijn 50 blz., wel zeer mager uit tegenover de 135 blz. door W.M.L.E. van Leeuwen gewijd aan ‘Van 1880 tot heden’ (in Noord-Nederl.). De belangstellende leek zal in die 135 blz. ‘zeer’ veel meer vinden dan hij nodig acht. Maar, wie het zo wil beschouwen althans: quod abundat non vitiat!
De hoofdstukken van Karsemeijer over de Renaissance, de gouden eeuw en de achttiende eeuw, en die van Staverman over de periode van het einde der achttiende eeuw tot 1880, behouden veel beter het evenwicht tegenover de Middeleeuwen van Moller.
In een 80 blz. behandelt Marnix Gijsen de Zuidnederlandse literatuur van 1830 tot heden. Men zal hem niet kwalijk nemen dat hij - zoals op blz. 415 te lezen staat - vooringenomen is tegen ‘decoratieve schriftuur’, maar wel dat hij een te rood gekleurde bril - of beter een te religieus getinte - heeft opgezet bij de keuze van de hedendaagse auteurs. Een Van Hemeldonck, een Reninca en een A. Westerlinck b.v. verdienen beter dan de schrale hun toegemeten maat, om niet te spreken van de niet genoemden. Veel afbreuk aan het goede geheel doet dit niet; omdat iedereen weet dat de eigentijdse geschiedenis - al of niet literair! - aan te veel subjectivisme blootgesteld is.
Dr Antonissen schreef geheel het deel over Zuid-Afrika voor deze derde druk opnieuw.
J. Noë
| |
M.R.L. Trippas, De tralies van de droom. - ‘Ernest van Aelst’, Vroenhoven, Maastricht, 1951, 37 pp.
Trippas is geen zwartgallig philosoof. Hij houdt het bij het lichte genre: lichte rijmen, lichte verzen, lichte vrouwen. O, provocant zijn deze deerntjes niet. Want ook de toets waarmee de dichter schildert is licht en los. Het liefst blijft hij bij de eerste gevoelsindruk. Een levenssynthese moet men hier dus niet gaan zoeken. Het is een begin. Meer niet. Ook in het kunnen. We missen dat verfijnde vakmanschap, dat een vers slijpen kan tot de rand der breekbaarheid. Haast geen gedicht is volmaakt - er is een of ander vers dat ietwat banaal klinkt en weinige gedichten hebben een volkomen gesloten eenheid. Maar het hele bundeltje getuigt van zelfkennis en smaak, misschien wel 't meest door zijn beperking.
K. Heireman
| |
Frans Babylon, In rijping. - De Pelgrim, Eindhoven, 1952, 40 pp.
Frans Babylon is een dier innerlijk gekwelden en gekwetsten zoals er velen zijn onder de na de oorlog opgetreden dichters. Hij is nog niet tot vrede en harmonie gekomen met zichzelf en met zijn omgeving en ‘wereld en vlees’ oefenen hun bekoring op hem uit. Daartussendoor klinken tonen en accenten van berouw en overgave aan God. Dit alles
| |
| |
zingt hij uit in vormvoltooide sonetten en gedichten, in rythmen en rijmen, waaraan onze oren sinds tachtig gewend zijn geraakt Het nieuwe geluid, waarnaar wij uitzien, de verlossing van de sonettendreun en de traditionele lyrische ontboezeming, heeft Frans Babylon nog niet gevonden. Zijn verzen zijn niet beter of slechter dan van tien, twintig andere jonge poëten, hoewel de buitenlucht, die er door zijn bundel waait, en de echtheid van zijn toon en accent hoop geven op ontworsteling aan het sinds lang gewende.
J.v.H.
| |
Pierre Emmanuel, Babel. - Desclée de Brouwer, Parijs/Brugge, 1951, 295 pp., ing. Fr. 120, geb. Fr. 150.
Deze poëzie doet denken aan het boek Job, Léon Bloy en misschien nog wel het meest aan 'n Sartre, die gelovig zou zijn. Om de kracht van haar rauwe, soms magnifieke zegging, om de durf waarmede ze tot onderwerp neemt en met huiveringwekkende plasticiteit uitbeeldt de verscheurdheid, de wanhoop, de woede, de lafheid, de chaos van de huidige mens en onder dat alles zijn onvervreemdbare vrijheid en zijn essentiële honger naar God. Essentieel hunkerend en steeds weer weigerend: toch kon God zijn schepsel niet anders dromen dan vrij.
‘Faux jeux du sort où cherche à perdre le Puissant
Rien ne lui est aussi cruel et nécessaire
Que d'être mis en question par le néant’
Maar nooit zal God van zijn kant wanhopen over de mens die is:
‘L'éternelle espérance de mon éternel amour
Dans les mains du potier devenu fou qui s'entête à faire de rien son chef d'oeuvre’
Buiten Claudel kennen de Fransen geen poëzie van zulk metaphysisch, religieus en menselijk gehalte. De afwezigheid van alle conformisme, en sommige esoterische bladzijden zullen jammer genoeg het boek sluiten voor wie er misschien het dringendst behoefte aan hebben.
R.L.
| |
J.M. Grevillot, L'Amérique expliquée (Coll. Hommes et Cité) Monde Nouveau, Parijs, 1951, 270 pp.
Een poging om een sociologisch verantwoorde verklaring te geven van wat André Maurois het schoonste menselijk experiment heeft genoemd: Amerika.
Dergelijke poging ondernemen na slechts één jaar verblijf in de States mag gewaagd schijnen. De auteur is echter ongetwijfeld geslaagd in zijn opzet een bijdrage te leveren tot het onderling begrijpen van beide volkeren: het Franse en het Amerikaanse. Dit is blijkbaar te danken aan zijn scherp sociologisch inzicht en aan de door hem gevolgde methode.
Uitgaande van enkele treffende feitelijkheden - o.m. de Amerikaanse rijkdom en wat hij noemt de hedendaagse Amerikaanse malaise - heeft de auteur getracht door lang nadenken en door het voortdurend toetsen van zijn mening aan het oordeel van gezagvolle personen die zich met het Amerikaans probleem hebben ingelaten, de diepere en verborgen factoren van de Amerikaanse beschaving bloot te leggen.
Het resultaat is merkwaardig. In zijn bescheiden vorm is het werk zeker een der meest verdienstelijke onder de talrijke die aan Amerika werden gewijd.
Bizonder scherp is de ontleding van de Amerikaanse psyche, haar lichten schaduwzijden.
Waar de auteur een parallel trekt tussen het realistische doch al te materialistische Amerika en het spiritualistische, doch al te rationalistische Frankrijk, bewijst hij in staat te zijn ook zijn eigen volk, met wetenschappelijke objectiviteit, aan het sociologisch onderzoek te onderwerpen.
Terecht wijst hij op de gevaren die in elk van beide cultuurvormen sluimeren en waaraan zij riskeren ten onder te gaan. Het rationalistische Frankrijk dreigt te verzinken in vals intellectualisme, hetgeen oorzaak wordt van onmacht tot handelen. In het materialistische Amerika dreigt de gigantische machine de mens te verpletteren. Frankrijk staart zich blind op geestescultuur; Amerika hecht te veel waarde aan stoffelijke welvaart. Beide echter zijn voor de
| |
| |
mens onontbeerlijk. Aan beide moeten bijgevolg de maatschappelijke instellingen de passende plaats inruimen. Daarom hebben Frankrijk en de V.S.A. - men mag wel zeggen Europa en Amerika - er veel bij te winnen elkaar beter te leren kennen en de les te trekken uit elkaars experiment.
A. Thomas
| |
Béla Menczer, Catholic political Thought 1789-1948. Texts selected with introd. and biographical notes. - Burns & Oates, Londen, 1952, 205 pp., geb. sh. 18.
Een keurig ingeleide keuze van meestal in de vergetelheid geraakte doch verbazend actuele teksten van katholieke denkers uit de bij uitstek revolutionnaire periode van 1789 tot 1848 over algemene politieke problemen.
Thema's als oorlog en vrede, Rusland en het Westen, de eenheid van Europa, vooruitgang, de samenleving en de mens, het herstel van de christelijke natiën, socialisme, geloof en vrijheid, de ware geestelijke vrijheid, worden behandeld door Joseph de Maistre, Vicomte de Bonald, Chateaubriand, Balzac, von Schlegel, Metternich, Donoso Cortès, Jaime Balmes, Louis Veuillot. De beschouwingen die hier worden ontwikkeld bewijzen niet alleen de politieke helderziendheid van de auteurs die met kop en schouder boven hun revolutionnaire tijdgenoten uitstaken, maar vooral - en daarin ligt hun blijvende waarde - hoe atheïsme op het politieke plan onvermijdelijk tot totalitarisme leidt.
Het is goed er aan te herinneren - zoals Metternich het deed - dat de godsdienstige waarheid met de sociale waarheid verbonden is, ‘Want de waarheid is één en de Kerk bezit ze. - De samenleving kan slechts bestaan door het geloof en door de godsdienstige moraal.’
A. Thomas
| |
Jean Delépierre, S.J., Homme, ou vas-tu? 1: Premiers cheminements. - Editions Universitaires, Brussel, 1951, 320 pp., Fr. 105.
De reeds welbekende en gewaardeerde opsteller van ‘Valeurs de vie et livres d'aujourd'hui’ biedt het ontwikkeld publiek thans de eerste aflevering van een moderne christelijke anthropologie. Deze eerste band van een alleszins veelbelovende serie is eerlijk, helder en met kennis van zaken opgesteld, op rationele wijze beschrijvend al de verschillende uitingen van de menselijke werkelijkheid. Zelden wellicht werd het vraagstuk van de Mens in zijn alomvattende verscheidenheid zo zorgvuldig gepeild en zo aangrijpend-echt weergegeven. Wel kan aan dergelijke erg heldere ‘descriptieve’ methode de indruk van een zekere oppervlakkigheid moeilijk bespaard blijven; toch zal niemand aan de zuiver verstandelijke bekoring ontkomen van deze eenvoudig uiteenzettende gedachte, die alleen maar, zo ernstig en volledig mogelijk, zegt hoe de zaken staan in het rijk van de mens. Schrijver is o.i. in zijn opzet prachtig geslaagd: uitstekend op de hoogte van de jongste spiritualistische literatuur, heeft hij met dit knappe werk de onontbeerlijke phenomenologische basis gelegd voor zijn verder strengmetaphysisch en theologisch onderzoek van het menselijk phenomeen.
A. Poncelet
| |
Anton Zischka, Het Wereldverkeer door alle eeuwen. Bewerkt door Will Kortekaas - Nederlands Boekhuis, Tilburg, 1951, 287 pp., f 13,50.
Met zijn vlotheid van combineren en schrijven is Zischka er in geslaagd zijn encyclopedische kennis omtrent alles wat met het verkeer in verband staat in dit werk vast te leggen. Verkeer is hier te nemen in de meest brede zin van overwinning op tijd en ruimte. Van postduif tot radio en radar, van kruiwagen tot vliegtuig, van briket tot tankschip, van kano tot motorboot, van spijkerschrift tot volmaakte boekdrukkunst, van perkament en schrijfstift tot potlood, pen en papier wordt ons de ontwikkeling in de loop der geschiedenis geschetst zelfs de pijpleidingen en hoogspanningsnetten krijgen hun vermelding. Daarbij toont Z. aan, hoe die ontwikkeling de grote factor is geweest, en nog is, in de nationale en internationale vooruitgang en beschaving. Een zeer leerzaam en lezenswaardig boek, dat bovendien nog prachtig geillustreerd is, ook met platen, die op het verkeer in Nederland betrekking hebben. Sommige beweringen van Z.
| |
| |
worden nóch door de wetenschap, nóch door de logica gedekt. Dat behoeft echter geen bezwaar te zijn om de lezing van dit werk aan oud en jong aan te bevelen.
K.J.D.
| |
Geschiedenis
André Favre-Dorsaz, Calvin et Loyola. Deux réformes (Bibliothèque Historique). - Editions Universitaires, Parijs-Brussel, 1951, 455 pp., Fr. 210.
Deze Zwitserse Jezuïet, lange tijd werkzaam te Genève aan de universiteit, beproeft in deze lijvige monografie een studie van vergelijkende psychologie en theologie te schrijven. Tussen de stichter der Jezuïetenorde en de stichter van het Calvinisme zijn in verband met hun geschriften, hun activiteit en hun invloed, opvallende ook strict chronologische parallellen te trekken. De auteur tracht in elk van de hoofdstukken dieper in de psyche van zijn twee helden door te dringen, door ze telkens tegenover elkaar te plaatsen. Calvijn, de ernstige Picardiër, de knappe humanist, de bekeerde rechtsgeleerde, de profeet van een nieuwe godsdienst, de schrijver van de zo heldere en logische ‘Institution Chrétienne’, de strenge leider van een partij en heerser over Genève, de ziekelijke en geniale Calvijn, die meer stoïcijn was dan een door God begenadigde. Daartegenover Loyola, de stoere Bask, de fiere ridder, de late student, de pelgrim, de schrijver of beter gever van de ‘Geestelijke Oefeningen’, de leider van zijn compagnie, de vaderlijke overste van de ‘Sociëteit van Jezus’, de evenwichtige en wijze man, die zich blindelings op God verliet, de heilige.
Een der mooiste hoofdstukken lijkt ons dat over de generaal der sociëteit, waar de auteur de vrije gehoorzaamheid en het vaderlijk bestuur als dé kenmerken van de Jezuïetenorde wonderjuist beschrijft. Het beeld dat hij van Calvijn schetst is niet gunstig. Calvijn heeft waarschijnlijk de reformatie voor ontbinding of opslorping door de Katholieke Kerk behoed, hij was ook een man met rijke gaven, maar, zegt de auteur, ‘à l'exception de la charité’ (p. 432).
Favre is geen vakhistoricus, al heeft hij reeds enige studiën gepubliceerd. Toch zal zijn boek, dat steunt op de meest betrouwbare biografieën en op de bronnen en getuigt van scherp psychologisch inzicht, zeker de aandacht trekken.
M. Dierickx
| |
Algemene geschiedenis der Nederlanden, onder redactie van Prof. Dr J. Van Houtte e.a. Dl III: De late Middeleeuwen 1305-1477. - De Haan, Utrecht; N.V. Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1951, XVIII, 464 pp., geïll., geb. Fr. 300.
Later dan voorzien was, is het II. Deel van dit groots opgevat werk verschenen. Het bestrijkt een zeer belangrijke periode: de veertiende eeuw, hoogtepunt van de macht der gemeenten, en de tijd van de Bourgondische hertogen, die het merendeel der Nederlandse gewesten weten te verenigen en tot hoog aanzien te brengen. In de Inleiding wijst Prof. Dr H. Van Werveke er dan ook terecht op, dat wij hier bezwaarlijk van een ‘herfsttij der Middeleeuwen’ kunnen spreken.
Dezelfde auteur schildert meesterlijk tegen een sociaal-economische achtergrond het bewogen politieke leven van Vlaanderen en Brabant in de veertiende eeuw en onder de twee eerste Bourgondische hertogen. Prof. Dr J.F. Niermeyer behandelt overzichtelijk de ingewikkelde geschiedenis van Henegouwen, Holland en Zeeland, en van het Sticht Utrecht, Gelre en de Friese landen in de veertiende eeuw, terwijl Dr L. Lejeune een tikje hoogdravend de geschiedenis van het prinsbisdom Luik in dezelfde tijd schetst. De twee grote Bourgondische hertogen, Filips de Goede en Karel de Stoute worden door Dr A.G. Jongkees en Dr J. Bartier behandeld, waarbij Prof. Dr T.S. Jansma een aanvullend sterk economisch gericht hoofdstuk geeft over het bestuur der hertogen in Holland en Zeeland. Dr W. Jappe Alberts verhaalt daarna de geschiedenis van het Sticht Utrecht, Gelre en de Friese landen in de halve eeuw vóór de dood van Filips de Stoute in 1477. Al deze auteurs hebben bijzonder hun aandacht gewijd aan de ontwikkeling van het binnenlands bestuur en de instellingen in de
| |
| |
onderscheidene gewesten. Tenslotte bespreekt Dr H. Schulte Nordholt het hoog opbloeiende kunstleven in de Nederlanden, gezien van uit het centrum van het Bourgondisch rijk, hetgeen aan zijn mooi geschreven stuk ook originaliteit verleent, en Dr P.C. Boeren geeft een keurige samenvatting van het kerkelijk, godsdienstig en intellectueel leven in deze twee eeuwen.
Jammer is, dat Filips de Goede (1419-1467) in het korte hoofdstuk X volstrekt niet uitvoerig genoeg behandeld wordt; het lange hoofdstuk XIII over zijn bestuur in Holland en Zeeland - eigenlijk een anomalie! - doet de disproportie nog des te meer uitkomen. Wij weten intussen dat niet de redactie, maar een nalatige medewerker die te elfder ure zijn opdracht verzaakte, hiervan de schuld draagt. Weer valt op, wat wij bij de bespreking van Deel II reeds aanstipten (K.C.T. Streven, IV, Dec. 1950, 330-331), dat de politieke geschiedenis het leeuwenaandeel krijgt, waarbij zelfs de economische en sociale, en ook de culturele en godsdienstige geschiedenis binnen te beperkte grenzen worden gehouden. Zo is er b.v. weinig over de laat-middeleeuwse Nederlandse letterkunde te lezen.
Afgezien van deze vlekjes, mogen wij de redactie en de negen specialisten die hier aan het woord komen, dankbaar zijn voor deze eerste uitvoerige synthese. Het doet genoegen te vernemen, dat de delen IV en V van dit merkwaardig werk nog in de loop van 1952 zullen verschijnen.
M. Dierickx
| |
Bijdragen voor de geschiedenis der Nederlanden, Deel VI, Afl. 3-4, 1952. - Nijhoff, 's-Gravenhage; De Sikkel, Antwerpen, pp. 169-336, per jaarg. f 19, -, frs. 285.
Kap. Dr J.F. Verbruggen opent deze aflevering met een zeer degelijk artikel over de slag bij de Pevelenberg (18 Aug. 1304) tussen de Vlamingen en de Franse Koning, Philips IV de Schone: zowel de opstelling en het getal van de twee legers als het verloop van de onbesliste slag worden aan de hand van de bronnen op een nieuwe wijze gereconstrueerd. Prof. Dr H. Smitskamp schrijft over de achttiende-eeuwse Simon Stijl ‘het best geslaagde specimen van verlichte historiografie dat onze geschiedschrijving heeft opgeleverd’. Dr P. Gorissen geeft een bondige aantekening over de officiële historiografen van het Gulden Vlies van 1430 tot 1559, en Dr J.Ph. Vogel behandelt de reis van de Fransman abbé Carré in India in 1672-73 en zijn betrekkingen met de Nederlanders aldaar. Daarop volgt een lange en zeer interessante kroniek met personalia en vooral met de opgave van al wat aan boeken en artikels over de geschiedenis der Nederlanden het laatste halfjaar is verschenen. Dr A.N. Pelzer bezorgde een uitvoerige Zuid-Afrikaanse kroniek over de historische publicaties aldaar in 1950. Een grondige bespreking van dertien pas verschenen werken over onze nationale geschiedenis besluit dit nummer. De ‘Bijdragen’ tonen eens te meer het meest hoogstaande en leidinggevende historische tijdschrift voor de geschiedenis der Nederlanden te zijn in Noord en Zuid.
M. Dierickx
| |
G.J. Rooymans, Stam en Staat. Geschiedenis van het Nederlandse volk van de vroegste tijden tot op heden. - Urbi et Orbi, Amsterdam, s.d. (1951), 638 pp., 107 histor. portretten, 47 krtn, geb. f 22,50.
De bedoeling van deze studie is een Grootnederlandse geschiedenis in meer populaire vorm te geven, zoals Geyl het in wetenschappelijke vorm heeft gedaan. Evenals deze handelt de auteur over ‘die volken en volksgroepen voor wie 't Nederlands de moedertaal is’, en betrekt dus de Noordelijke Nederlanden, de Zuidelijke tot aan de taalgrens, en Zuid-Afrika bij zijn uiteenzetting. Het werk is ingedeeld in drie boeken: ‘Een Groot-nederlands rijk in opkomst (tot 1555)’, ‘Gescheiden Nederlanden (1555-1795)’ en ‘Eén en weer verdeeld (1795 - heden)’. Het is prijzenswaardig dat de schrijver na de politiek, telkens zijn aandacht wijdt aan de godsdienst, de economie en de cultuur. Dat er hier en daar fouten zijn ingeslopen, vooral waar het over het Zuiden gaat, is nu eenmaal de tol voor een zo grootse opzet.
Voor het ogenblik zijn nagenoeg alle Nederlandse en Belgische historici het er over eens, dat men de Lage Landen als een geheel moet behandelen om een grondig en juist
| |
| |
inzicht in onze geschiedenis te krijgen: hierin bestaat de grote verdienste van Geyl's pionierswerk. Maar niemand was 't met Geyl eens dat men in die studie der Nederlandse geschiedenis aan de taalgrens moest blijven staan, daar deze nooit een politieke en zelfs geen culturele grens heeft gevormd. Zo verwondert het ten zeerste dat de heer Rooymans dit algemeen verworpen standpunt inneemt.
Nog meer bevreemdend is het, dat hij in een uitgesproken Grootnederlandse geschiedenis aan het Zuiden zo weinig aandacht schenkt. Een paar voorbeelden: de regeringsvorm in de Zuidelijke Nederlanden in de XVIIe en XVIIIe eeuw wordt in twee bladz. behandeld, die in de Noordelijke in 36 bladz.; het Zuiden onder de Fransen in één bladz., het Noorden in 17 bladz.; het godsdienstig leven in het Koninkrijk België in één bladzijde, dat in het Koninkrijk der Nederlanden in 16 bladz.; volledige lijsten van de Nederlandse bisschoppen zijn opgenomen, de Belgische zijn vergeten, enz.
Urbi et Orbi verdient alle lof voor deze keurige uitgave op glanzend papier. 106 grote historische portretten verluchten de tekst, en achteraan zijn 47 historische kaarten bijgevoegd, wier gelijke men elders tevergeefs zal zoeken.
M. Dierickx
| |
Ed. de Moreau, S.J., Les Abbayes en Belgique. VIIe-XIIe siècles. (Notre Passé). - Renaissance du Livre, Brussel, 1952, 164 pp., geïll.
De ons pas ontvallen en betreurde P. de Moreau schonk ons in dit werkje een model van sobere, wetenschappelijke uiteenzetting. Hij geeft een overzicht van de Benedictijner abdijen en priorijen van 625, stichting van de eerste abdij, tot 1121, oprichting der eerste Norbertijner abdij, en kort daarop van de eerste Cisterciënser abdij. In de eerste eeuw na 625 ontstonden er 46 abdijen op het grondgebied van het huidige België en Noord-Frankrijk, de twee volgende eeuwen waren een tijd van tribulatiën, en van 925 tot 1121 komen de hervormingen eerst van Brogne, daarna van Gorze, Saint-Vanne en Cluny nieuw leven schenken aan het kloosterleven, en worden er ook 39 nieuwe abdijen en priorijen opgericht. In een tweede deel schetst de auteur met vaste hand het religieuze, literaire en artistieke leven en de economische en sociale activiteit van de Benedictijner monniken in die vijf eeuwen. Een uitstekende bibliografie besluit dit merkwaardig boekje.
M. Dierickx
| |
Mr J.A.H. Verhagen, De Totstandkoming van het eerste ministerie Ruijs de Beerenbrouck. - L.C.G. Malmberg, den Bosch, 1952, 139 pp., f 7,50.
Met gebruikmaking van Nolens Archief en vooral van het ‘persoonlijk Archief Ruijs de Beerenbroeck’ heeft de schrijver de langdurige kabinetscrisis na aftreden van het ministerie-Cort van der Linden grondig ontleed. De crisis duurde van 4 Juli tot 9 September en ofschoon Mgr Nolens, als leider van de sterkste Kamerfractie, de aangewezen man was, heeft men van rechtse zijde trachten te voorkomen, dat hij die taak op zich nam en toen hij desondanks zich met de formatie belastte, hem het slagen onmogelijk gemaakt. Nadat Jhr O. van Nispen tot Sevenaer van een formatie had afgezien en nòch Jhr Mr A.F. de Savornin Lohman, nòch H. Colijn zich in staat voelden een opdracht van H.M. te vervullen werd de ‘jonge’ Ruijs uitverkoren, die in September met de formatie gereedkwam. De schrijver behandelt uitvoerig de peripetieën van dit politieke spel en toont aan, dat, in tegenstelling met de communis opinio, die door Mgr Nolens zelf in de hand is gewerkt, dat het nieuw gevormde ministerie geen ‘ministerie-Nolens zonder Nolens’ was, maar een met souplesse geslaagde selectie door de formateur zelf. Zowel in de personen als in het concept-program is Ruijs van Nolens afgeweken.
De compositie van dit overigens verdienstelijk werk kan ons niet bekoren. Het is te brokkelijk en de schrijver grijpt verder naar het verleden terug - ‘ab ovo’ zou Horatius zeggen - dan het vraagstuk zelf vereist.
K.J.D.
| |
Dom Alois van Ette, Reg Kan van S. Aug., Beknopte geschiedenis van de Orde der Reguliere Kanunniken van Sint Augustinus, - Maastricht, 1950, 82 pp.
Het doel van deze publicatie is,
| |
| |
mee te werken aan het herstel in Nederland van een orde, die in de 15de eeuw vanuit Nederland, door de Congregatie van Windstein, een enorme invloed op heel de Kerk heeft uitgeoefend. Al legt de schr. wel wat al te veel nadruk op dit historische motief, ieder oprecht Katholiek zal niet anders wensen, dan dat deze interessante, objectieve geschiedenis in ons land verspreid zal worden en haar doel overvloedig bereiken.
P. Huizing
| |
Maurice de La Fuye et E. Albert Babeau, Louis-Napoleon Bonaparte avant l'Empire. ‘Editions francaises d'Amsterdam’, Paris, 1951, 395 pp.
In bijna 400 bladzijden hebben de schrijvers bijeengebracht wat een licht kan werpen op de voorgeschiedenis van de neef van de Grote Napoleon tot ook hij zich keizer wist te maken. In grote trekken waren de levensomstandigheden van deze avonturier bekend. De schrijvers hebben echter vele bizonderheden uit de doeken gedaan, waardoor het begrip omtrent deze toch nog altijd raadselachtige persoonlijkheid verhelderd wordt. Het verleden van deze telg uit het huis-Bonaparte is interessant genoeg om er een boeiend en spannend verhaal van te maken. Hierin zijn de auteurs genoegzaam geslaagd. Het boek eindigt met de weergave van de appreciaties, die de keizerlijke sfinx bij zijn tijdgenoten opriep, terwijl een uitvoerige bibliographie het werk besluit. Op blz. 18 spreken de schr. van ‘Staab’, waar zij ‘Staps’ bedoelen.
K.J.D.
| |
Wetenschap
J.Z. Young, Doubt and certainty in Science (The B.B.C. Reith Lectures, 1050). - Clarendon Press, Oxford, 1951, VIII-168 pp., sh. 7/6.
Dit zeer verzorgde bandje omvat een reeks lezingen door de auteur voor de BBC. gehouden over wat hij als bioloog en zenuwphysioloog van de mens denkt en waarin hij zich voorstelt heel de menselijke gedragingen te verklaren als een produkt van diens hersenen. Buiten het feit dat dit werkje een zeer bevattelijk en leesbaar overzicht geeft van de moderne inzichten in de zenuwphysiologie en de werking van de hersenen, verschaft het ook overvloedige stof tot nadenken aan ieder die rich interesseert voor de determinismen en de werkingsmechanismen van de menselijke geest.
In de zevende en achtste lezing breidt de schrijver zijn zienswijze uit tot de studie van de mens en constateert dat die laatkomer in de evolutie der levende soorten, gekenmerkt is door zijn grote hersencapaciteit en door een ontwikkeld vermogen tot communicatie met zijn soortgenoten. Hierdoor kan hij zijn samenwerking met de andere efficiënter maken en de ‘onwaarschijnlijkheid van zijn bestaan’ bestendigen en zelf verhogen. - Wij denken niet dat deze beschouwingen de idee van een Schepping uitsluiten, zoals de schrijver schijnt te veronderstellen, noch dat de Scheppingsgedachte een relict zou zijn van middeleeuwse denkschema's. Want wij zijn niet overtuigd dat de biologische zienswijze op de mens de enige is, en zeker niet de andere overtreft. Zo ook als de auteur in een belangwekkende analyse van de biologische waarden aantoont hoe de religieuse symboliek moet dienen tot het verzekeren van de onderlinge samenwerking der mensen, menen wij niet dat hierdoor de waarde van het religieuse wordt uitgeput, niet eens in haar kern wordt aangeraakt; evenmin als men zou aanvaarden dat de waarde van het musicale kunstwerk zou bestaan in zijn kalmerende invloed op de overspannen zenuwen.
De gevormde lezer zal zonder moeite dat voorbehoud maken en met veel belangstelling vernemen wat de moderne wetenschap over de menselijke geest denkt.
Fr. Elliott
| |
J. Newton Friend, Man and the chemical elements from stoneage hearth to the cyclotron. - Griffin & Cie, Londen, 1951, 354 pp., sh. 27/6.
De photo der ontploffing te Bikini op het titelblad van het boek symboliseert op nogal dramatische wijze de inzet van een nieuw tijdperk der scheikunde: de ‘kernchemie’, en het afsluiten van het voorgaand hoofd- | |
| |
stuk over de ‘atoomchemie’. De atoombom was immers het resultaat van het gebruik der kernenergie die toeliet de nucleaire samenstelling en eigenschappen van het atoom te onderzoeken. Tot dan toe gebruikte de scheikunde enkel de warmte of de electriciteit om de elementaire stoffen te bestuderen, en waarmee men alleen de eigenschappen van de uitwendige laag van het atoom kon bereiken. Dit laatste soort onderzoek, waarvan het ontstaan tot in de duisternis der prae-historie terugloopt, ontplooide zich vooral in de twee laatste eeuwen en kende haar triomphantelijke voltooiing in de periodische classificatie van Mendeljeff.
Eén voor één doorloopt de schrijver de 92 vakjes van de oude wandplaat en vertelt iets van de geschiedenis dier eerbiedwaardige chemische families. Sommige elementen als de edelmetalen waren van oudsher reeds bekend; andere als de bronslegering en het ijzer bepaalden het opkomen van nieuwe culturen; in de middeleeuwen werden de metalloïden als arseen en phosphor ontdekt, de meeste echter werden eerst in de vorige eeuw geïsoleerd. Lavoisier en Priesley zetten de afzondering der gassen in, welke op het einde der vorige eeuw werd beëindigd door Ramsay die de edelgassen uit vloeibare lucht distilleerde. Ondertussen kwamen de zeldzame aarden de speciale annexe van de tabel bezetten, en werden enige mysterieus leeg gebleven vakjes ook ingevuld. Later echter kwam de ontdekking der isotopen, en werd men verplicht meerdere elementen per vakje te plaatsen, waardoor het te enge kader der oude tabel aan 't barsten ging... doch dit is een andere geschiedenis.
In tegenstelling met analoge ontdekkingsgeschiedenissen is het werk van de auteur vol concrete gegevens, historische feitjes en geestige anecdoten, en geeft bijzonder leven en aantrekkelijkheid aan het pogen der mensheid om de materie te bestuderen en aan zich ondergeschikt te maken. Zowel student als leraar zal niet zonder genoegen dit interessante werk lezen.
Fr. Elliott
| |
Richard Thoma, Die Lehrfreiheit der Hochschullehrer und ihre Begrenzung durch das Bonner Grundgesetz (Recht und Staat, nr 166). - J.C.B. Mohr (P. Siebeck, Tübingen, 1952, 40 pp., DM. 1,90.
Op een zeer scherpe wijze wordt door schrijver de tegenstelling belicht tussen de clausule van de vrijheid der wetenschap (in 't bizonder: Staatsrechtswetenschap) en de clausule van trouw aan de democratische staatsinstellingen in de grondwet van Bonn: ‘Kunst en wetenschap, onderzoek en leer zijn vrij. - De vrijheid van leer ontbindt niet van de trouw aan de staatsinstellingen.’
De staat kondigt enerzijds het recht van volledige vrijheid van onderzoek en leer aan voor de hogeschoolleraar, anderzijds ontzegt zij hem het recht wetenschappelijk-gefundeerde meningen te doceren, die strijdig zouden zijn met de bestaande instellingen.
Paradoxale stellingname, temeer daar nergens werd aangeduid wie als aanklager kan optreden tegen een hogeschoolleraar, die door wetenschappelijk onderzoek tot conclusies zou komen die niet in overeenstemming zijn met bestaande instellingen. Op die wijze wordt een al te persoonlijke professor van staatsrecht blootgesteld aan alle politieke intrigues zo hij het waagt positie te nemen in moderne problemen.
Uit deze korte inhoud zal de lezer gemakkelijk kunnen beseffen hoe actueel en toch fundamenteel deze vraag is.
J. Beyer
| |
Heinz von Foerster, Cybernetics... Transactions of the seventh Conference March 23-24, 1950, New York, N.Y. - Josiah Macy, Jr Foundation, New York, 1951, 251 pp., $3.50.
De Cybernetica of ‘wetenschap der informatie’ is een zo uitgebreid vak en eist een onderlegdheid in zoveel uiteenlopende domeinen der wetenschappelijke kennis, dat zij alleen vorderingen kan maken dank zij de innige samenwerking van psychologen, ethnologen, psychiaters, neurologen, radio-ingenieurs, mathematici en logistici. Met het doel die onmisbare samenwerking te verzekeren, bracht de J. Macy Fundation te New York een reeks specialisten samen, die allen hetzelfde enthousiasme delen voor de studie van het menselijk brein, om enige grondaspecten der
| |
| |
cybernetica te bestuderen, en publiceerde in een zeer verzorgde uitgave het relaas van hun gedachtenwisselingen.
Het onderzoek van het ‘informatieverschijnsel’ ging uit van de meer analytische kanten ervan, zoals ‘de grondbetekenis van het zenuwsignaal’, ‘de waarneming van misvormde spraak’, en breidde zich uit tot het functionele zoals ‘de tautologie’, ‘het aanleren van een primitieve taal’, om tenslotte op te klimmen tot de meest synthetische en fundamentele operaties ‘de ontwikkeling van de betekenis der woorden ‘bij volwassenen’, ‘de taal bij het jonge kind’, ‘symboliek in de taalvorming en de neurosen’. Het verslag geeft zo trouw mogelijk de gesprekvorm van het colloquium weer, waardoor het boek op het eerste gezicht op een gedrukt toneelstuk lijkt. Al is de samenspraak onmisbaar voor de ontwikkeling van iedere wetenschap, zij is bijzonder nodig voor een vak dat nog in embryonaire ontwikkelingsstadia verkeert zoals de Cybernetica. Trouwens, dat de wetenschap der informatie het dialoog als haar werkmethode gebruikt is wellicht niets minder dan de uiting van een intrinsieke noodzakelijkheid. Intussen maakt dit dialoog-procédé de studie van die eerder abstrakte en dorre onderwerpen eenvoudiger en menselijker, omdat het in de uiteenzetting van het vraagstuk een eerder psychologische en genetische orde brengt. Hierbij komt dat het karakter en geestesgaven van de medewerkers laat kennen en heel hun persoonlijkheid in het licht doet treden.
Dit beginnend onderzoek van een nieuwe wetenschap naar eigen fundamenten is niet altijd gemakkelijk te volgen, niet omdat het inhoud mist, doch juist zoals het gestamel van een jong wicht, omdat het zoveel te zeggen heeft en nog niet over de woorden beschikt waardoor het meesterschap over zijn ervaringen kan krijgen; met het verschil dat dit scientifieke wicht over een verbazend bezit van wetenschappelijke terminologie beschikt.
Fr. Elliott
| |
Romans en verhalen
Jakob Stab, Die Teufelsschule. - Verlag J. Knecht - Carolusdruckerei, Frankfurt a/M., 1951, 346 pp., geb. DM. 10,80.
Jakob Stab, schrijver van de roman Die Versuchung des Priestess Anton Berg, die door het Hitlerregime verboden werd, geeft ons in dit nieuwe boek, voorgesteld als de aantekeningen van een Zwitsers dokter, een rijk en diep ‘document humain’. Deze dokter, met een ernstige, naar waarheid zoekende geest en een warm mensenhart, doch met een materialistische wetenschappelijke vorming, is gefascineerd door het probleem van de dood. Hij speelt zijn hele leven lang, bij zijn zieke of stervende patiënten, een schaakpartij tegen deze onzichtbare partner. Dit leert hem denken over de betekenis van leven en sterven, en het ‘daarna’. Hij wil doordringen tot wat zich afspeelt op de uiterste grenzen van het observeerbare, en in het eigenlijke gebeuren dat hem ontsnapt. Doch niet zozeer door zijn kennis als door zijn begrijpend meeleven, wint hij langzaam enig inzicht in de geestelijke realiteiten, die de dood onthult en verbergt terzelfdertijd.
Ook zijn patiënten laat hij verhalen: hij ziet hoe zelfs mensen van oprecht goede wil verstrikt geraken in de netten van het boze en tenslotte vermorzeld, hetzij door de ‘Gott mit dem goldenen Ring’ van het Amerikaanse kapitalisme, hetzij in de ‘Teufelsschule’ van het Nazisme.
Met zijn warme, zeer fijngevoelige en genuanceerde stijl, vaak aangrijpend, soms ook op de grens van het ‘grübeln’, weet Stab ons te brengen tot bezinning op de definitieve en laatste werkelijkheden. Een goed boek. Ook literair is het niet alleen een gaaf, doch tevens een groot werk, hoewel de schrijver er niet in slaagde, het tot een meer organische eenheid te laten groeien.
A. Deblaere
| |
Ernest Claes, Cel 269. - N.V. Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1951, 190 pp., ing. Fr. 75, geb. Fr. 95.
Evenals zo vele slachtoffers van de ‘gerechtelijke’ dwalingen der repressie, werd Ernest Claes na de ‘Bevrijding’ opgesloten, en bracht hij een drietal maanden door in cel 269. Hiervan geeft hij in dit boek het
| |
| |
aangrijpend relaas, zoals hij het vroeger reeds deed over zijn krijgsgevangenschap in Duitsland tijdens de eerste wereldoorlog.
Men ziet er tegen op, dit boek als literair werk te bespreken. Maakt men onderscheid tussen literatuur en leven, dan is ‘Cel 269’ leven. Niet dat het werk geen literaire hoedanigheden zou bezitten: het is integendeel doorgaans uitstekend geschreven, verhaald en getekend zoals Claes het kan, met zijn fijne zin voor het pittoreske, en zijn onweerstaanbare typering van het zonderlinge, eigen-aardige in de mensen. Maar nergens is er ook maar een spoor van werkelijke literaire pretentie of opzet te onderkennen. Voor Claes is dit boek duidelijk de èchte bevrijding geweest, de bevrijding van al het opgekropte leed van de fijngevoelige, onschuldig-vervolgde, men zou bijna zeggen: de bevrijding van een obsessie. Daarom is het boek van a tot z intens geladen aan menselijkheid en gevoel. Troosteloosheid en opstandigheid, weemoed en humor (‘Humor ist wenn man trotzdem lacht’), verbittering en goedheid, alle tonen van de gevoelsgamma worden hier gehoord.
Het is ook voor de meevoelende lezer een opluchting wanneer hij aan het einde van dit boek, waarvan de grondtoon tenslotte begrijpelijk bitter is, dit bevrijdende woord leest: ‘Ik dank al degenen die goed voor mij waren’. Proficiat, Claes!
F. De Graeve
| |
Félix Dalle, Hart in de orkaan. - Lannoo, Tielt, 1952, 165 pp., geïll., geb. Fr. 64, ing. 40.
F. Dalle, die met Luister naar die stem een niet onverdienstelijk debuut maakte, tracht hier het onmenselijk leed van de ontheemden in het brandpunt van een rijpende jongensziel te laten samenkomen. Het werd een sober en aangrijpend verhaal, wat al te opzettelijk literair soms, en dat - omdat het nu eenmaal voor de jeugd bestemd was - het zwaarste en donkerste slechts met schroomvolle toespelingen kon laten vermoeden. Het werd meteen ook een spontaan pleidooi voor de ‘Oostpriesterhulp’, het grootste en schoonste wellicht wat het na-oorlogse katholicisme in Europa tot stand bracht.
L. Monden
| |
Triomf-Reeks: Rico Bulthuis, De schildwacht en de roos; Aart Romijn, Wie zonder zonde is...; Jan van Gent, Schepen groeien aan het water; Rob Sterkenburgh, Ik geloof je!; Dr Y. Poortinga, Elbrich. - Uitg. Jan Van Tuyl, Antwerpen, z.j., 240, 248, 263, 244 en 256 pp., Fr. 70 per deel in reeksverband; Fr. 125 afz.
Echte literatuur wordt er ons wel in geen enkele van deze vijf romans geboden. Daarvoor blijft ofwel de gedachtelijke en psychologische ruimte te beperkt, of de structuur te gekunsteld, of de stijl te weinig aangrijpend. Maar daar is het zeker ook niet om begonnen. Als volkslectuur is deze reeks de moeite waard. We zullen haar alleen in het kort, crescendo-gewijze doorlopen.
In dat geval moeten we, helaas, met het eerste beginnen: ‘De schildwacht en de roos’ van Rico Bulthuis. Een niet onaardige idee ligt aan de oorsprong van dit boek: de mensen zijn als schildwachten die niet meer weten wat ze te bewaken hebben. De jonge dokter Bastiaan Tirion wordt dit aan zichzelf het best gewaar. In zijn verveling haast gedwongen zich met andere mensen in te laten, brengt hij twee geliefden bij elkaar en vindt, door hen te helpen, uiteindelijk ook zijn eigen oplossing. De schrijver heeft echter gepoogd dit psychologische geval sprookjesachtig in te kleden en anderzijds toch ook in het concrete leven van een provinciestadje te betrekken. Hierin is hij slechts matig geslaagd zodat het sprookje erg prozaïsch, het proza erg kunstmatig en vooral de opbouw veel te opzettelijk is uitgevallen.
‘Ik geloof je’ van Rob Sterkenburgh is eenvoudiger en beter. Een streekroman over de jonge polderboer Gijs, die na twee jaar gevangenschap nog steeds niemand van zijn onschuld overtuigen kan. Alleen Sijtje, die hem lief heeft, bleef hem altijd op zijn woord geloven. Zij zal hem dan ook helpen de ware dader op het spoor te komen om, als zijn onschuld duidelijk is bewezen, met hem te huwen. De psychologie is wat te ‘typisch’, de stijl eerder arm; de bouw is in de eerste helft vrij zwak, daar de intrigues te lang uitblijven, in de tweede helft beter maar hier
| |
| |
gaat het lijken op een onhandig in elkaar gestoken detectiveroman, Een nogal simpel dus, maar gezond, mooi boek.
‘Schepen groeien aan het water’ is frisser, vlotter geschreven. Vakkundig en met een verrassend rijke woordenschat wordt hier verhaald hoe een schip groeit aan de werf. Een dwarrelend-nijvere mierenhoop, een loflied aan de arbeid, met daar doorheen een jonge, overwinnende liefde. Weer vrij eenvoudig maar sprankelend geschreven, boeiend verteld.
Merkwaardiger is de Friese roman: ‘Elbrich’. Dr Y. Poortinga schrijft het handschrift over van ‘Alef Epe Alyva uit het jaar 1582’. Dit handschrift groeit ongewild uit tot een kroniek over die verwarde tijd van watergeuzen, smokkelaars en Spaanse heerschappij, opkomende hervorming en roomse wanhoopspogingen; in hoofdzaak wil het echter zijn de biecht van Alef. Een mens die voortdurend de moed gemist heeft om op zijn tijd uit te spreken, wat er gezegd moest worden en dus ook door eigen schuld nooit waarlijk lief kon hebben. Ver van banaal! Toch is de historische achtergrond, al blijft die wat verward, boeiender dan het psychologische thema zelf. Pas in het tweede deel, waar de tocht op zoek naar Elbrich-Willemke aanzwelt tot een episch avontuur, weet dit boek ons werkelijk mee te slepen. Het schuldbewustzijn, dat de eigenlijke kern moet zijn van het verhaal, is niet voldoende gerechtvaardigd. Daar ligt wellicht de oorzaak van dit gemis aan evenwicht, Maar Poortinga kan schrijven!
Al blijkt Aart Romijn niet zo rijk met talenten begiftigd te zijn als Poortinga, toch lijkt zijn boek: Wie zonder zonde is...’ het beste van de vijf. Beter gebouwd, dieper verantwoord en bovendien ook zeer reëel geschreven. Door atavisme haast gedetermineerd, door sociale, vooral ouderlijke beïnvloeding gedwongen tot de zonde, wekt het aantrekkelijke meisje Jopie Jansen de morele verantwoordelijkheid van haar onderwijzer. Deze blijft de opgroei van dit kind, of liever haar fatale ondergang voortdurend gadeslaan, tot hij haar uiteindelijk met God en met zichzelf verzoend kan laten sterven. Sociaal, paedagogisch en moreel gezien is dit boek beslist interessant: ernstig en menselijk. Godsdienstig wordt misschien te veel aan het zedelijk determinisme toegegeven, maar sociaal is er toch wezenlijk een probleem...
Deze hele reeks is zeer keurig en aantrekkelijk uitgegeven.
l. Van Bladel
| |
Mariette Haugen, Oerwoud, Bantoe en.... een vrouw (Davidsfonds nr 395). - Davidsfonds, Leuven, 1951, 272 pp., ing. Fr. 54, geb. Fr. 78.
Zeer eenvoudig met een juiste kijk op het congolese leven, vertelt S. van hare ervaringen, opgedaan in het zwarte oerwoud.
De lezer wordt binnengeleid in het concrete bestaan van een koloniaal die eerst op een post leeft, daarna de rimboe intrekt, en tenslotte ook het oerwoud betreedt om in nauw contact te komen met een wereld waarvan wij, blanken, soms zo ver verwijderd blijven staan: de Bantoewereld. De schrijfster werpt een zeer gunstig licht op de anders zo vaak verkeerd geïnterpreteerde ‘neger’-psychologie. Waar zij zich echter waagt op het terrein der geschiedenis (vóór de 19e eeuw), zoals b.v. op blz. 51, vinden we haar beweringen misschien wat al te simplistisch. Het is ook jammer dat de foto's in het boek niet altijd beantwoorden aan de streek waarover S. vertelt.
F. Boedts
|
|