naar Bruno's lofprijzingen op de weliswaar niet koninklijke, maar toch altijd nog aristocratische dames, van wie hij verklaart niet te begrijpen ‘of zij van lichamelijke of onlichamelijke substantie is’, ‘of zij uit de hemel is gedaald of toch uit de aarde voortgekomen’. En omdat hij zich tegenover zulke klaarblijkelijk aetherische wezens van zijn eigen ontoereikendheid bewust is, smeekt hij de Muzen hem bij te staan: ‘inspireer mij, steun mij, ontvlam mij, wek mij op, distilleer mij en los mij op in likeur, maak mij tot sap, en doe mij te voorschijn komen niet met een klein, delicaat, beknopt, kort en puntig epigram, maar met een overvloedige en brede fantasie van langzaam en vloeiend, groots en uniek proza’.
En terecht riep Bruno hier de Muzen te hulp, want deze aristocratische dames ‘zijn geen vrouwen, maar daarmee vergeleken zijn het nymphen, zijn het godinnen, zijn zij van hemelse substantie’.
Niet minder overvloedig welbespraakt toont Bruno zich, wanneer hij over de volksvrouwen spreekt, met dit verschil evenwel, dat thans zijn exuberanties verkeren in het tegendeel. Om te beginnen zegt hij het Horatius na: ‘credite, Pisones, melius nil coelibe vita’: geloof mij, niets is zo goed als het coelibaat. Want, zegt hij: ‘de vrouw is een belemmering voor de rust, een voortdurende schade, dagelijkse oorlog, gevangenis van het leven, storm in het huis, schipbreuk van de man’. Dat een man verliefd wordt op een vrouw, vindt hij behalve ‘tragikomisch’, ‘medelijden- en lachwekkend’.
En, steeds nog sprekend over de volksvrouwen, die geen nymphen en geen godinnen zijn, roept hij uit: ‘Wat een schouwspel, o goede God: kan zich een verachtelijker en lager schouwspel voordoen aan het oog dan een man.... onder de tyrannie van een onwaardige, onnozele, zotte en smerige vuilik?’ (sporcaria).
En deze ‘onwaardige, onnozele, zotte en smerige vuilik’, de vrouw, is, altijd volgens Giordano Bruno, ‘een ding zonder geloof, zonder enige standvastigheid, verstoken van ieder vernuft, zonder enige verdienste, zonder enige erkentelijkheid en dankbaarheid’, en met minder intellect dan een beeld of een schilderij, maar daarentegen behept met de gemeenste ondeugden als trots, arrogantie, onbeschaamdheid, hoogmoed, gramschap, toorn, valsheid, ontucht, gierigheid, ondankbaarheid en andere wezenlijke misdadigheden.
Maakt dit alles het al weinig begrijpelijk, hoe de Communisten ertoe konden komen, Giordano Bruno te bombarderen tot de ‘ware glorie’ en het ‘universele genie’ van Italië, volstrekt onbegrijpelijk wordt deze verheffing, wanneer wij kennis nemen van zijn appreciatie van de ‘massa’, het vulgus, het plebs. ‘Het is het vulgus, dat ik haat’, zegt hij, ‘de massa die me tegenstaat’ en als in een andere litanie van Allerheiligen ‘bidt’ hij: ‘A fulgure et tempestate, ab ira et indignatione, malitia, tentatione et furia rusticorum, libera nos domine’: Van bliksem en onweer, van gramschap en verontwaardiging, boosaardigheid, bekoring en van de woede van het gemeen (het landvolk), verlos ons, Heer.
Klinkt dit al weinig democratisch, bovendien hield Bruno, dat de gezeten burgerman niet wist, wat met de godsdienst aan te vangen; niettemin wilde hij deze godsdienst wel opleggen aan het plebs, om dit onderworpen en tam te houden: ‘het geloof is vereist voor de regeling der onbeschaafde volkeren, die geregeerd moeten worden’, terwijl de philosophie ‘en de democratie volstaan voor degenen, die zichzelf en anderen weten te regeren’.
Het is daarom evenmin nodig, zelfs schadelijk, aan het volk de waarheid te zeggen, want ‘de waarheid is de meest ernstige en meest goddelijke van alle zaken, die.... het gezelschap van weinigen en wijzen bemint en de massa haat’. Daarom durft hij houden, dat het Sursum corda ‘niet tot allen is aangeheven, maar tot diegenen die vleugels hebben’. En door niets werd Bruno's licht ontvlambare haat en zijn onstuitbare woordenvloed zozeer opgewekt als door de doctrine der gelijkheid van zijn bewonderaars; hij was de meest volstrekte anti-democraat, die denkbaar is en ondanks