| |
| |
| |
Discussie rond het Syndicalisme
door J. de Mey S.J.
HET syndicalisme als feit stelt ons voor vragen; bepaalde syndicale methoden geven aanstoot. Dat is het minste wat men kan zeggen. Natuurlijk zal niemand, die enigszins in historische perspectieven weet te denken, in het algemeen het gerechtvaardigde van de syndicale actie loochenen, haar dikwijls bloedernstige strijd minimaliseren noch haar resultaten betwijfelen. Overal echter voelt men een groeiende malaise ten aanzien van de syndicale activiteit en de syndicale methoden. Veel landbouwers, middenstanders en ondernemers vinden dat de vakbonden te veel voor hun leden opeisen en al te aanmatigend spreken over de vooruitstrevende vleugel van het mensdom; juristen, in de praxis grootmeesters der casuistiek, hebben een zwak voor algemeen geldende en klaar gestelde normen en klagen over het ingewikkelde, onontwarbare stelsel dat hun wordt opgedrongen; moralisten oordelen dat er te veel over rechten en te weinig over plichten wordt gesproken. Onder deze oppervlakkige, onmiddellijke en soms ‘partijdige’ ontevredenheid ligt de onuitgesproken vraag: zal het syndicalisme al dan niet de traditionele politieke en economische structuur uit haar voegen lichten; voert het syndicalisme ons niet van de liberale democratie naar de proletarische dictatuur? Zonder die vraag definitief te beantwoorden willen we hier eerst de grote lijnen in de evolutie van het syndicalisme bloot leggen en vervolgens aan de hand van de recente brochure van het Belgisch Algemeen Christelijk Vakverbond (A.C.V.) ‘Wezen en Streven’ enkele punten voor de toekomst belichten.
| |
I. Krachtlijnen uit de Geschiedenis
Al kan men ook het syndicalisme als feitelijk verschijnsel opnemen in de talrijke categorie der ‘-ismen’, toch is het geen systeem met een scherp afgelijnde doctrine noch volgt het een starre standaard-techniek. Hoe brengt men het Engelse Trade Unionisme onder één noemer met de marxistisch geïnspireerde, zij het dan reformistische of revolutionnaire syndicaten in Duitsland en Frankrijk? Tegenover het streven der West-Europese syndicaten, die de structuur der maatschappij grondig willen omvormen, zijn de leiders der grote Amerikaanse syndicaten ook na de laatste oorlog blijven staan op het standpunt van het kapitalistisch productieregime. In welke mate de Russische syndicaten nog een ‘species’ zijn in het syndicale ‘genus’ is een open vraag. We zullen ons daarom beperken tot de West-Europese verschijnselen en alhoewel we ook hier niet met alle nuanceringen kunnen rekening houden, menen we toch dat de algemene lijn door iedereen zal worden aanvaard.
| |
Heroïsch verzet
In de eerste periode van het syndicalisme, afgesloten door het fatale
| |
| |
jaar 1914, kunnen we drie aspecten onderscheiden: de syndicale activiteit, de syndicale ideologie en de syndicale organisatie.
Op sociaal-economisch gebied vertoont de syndicale activiteit een negatieve en een positieve zijde: het is een beweging van verzet en een organisatie tot eigenhulp. Beide aspecten, verzet en eigenhulp, vinden hun oorsprong in de harde economische afhankelijkheid waarin het liberale kapitalisme de arbeider gevangen houdt. Op het arbeidsloon en de arbeidsvoorwaarden heeft hij individueel geen invloed; wordt de arbeider ziek of oud, treft hem een ongeluk, dan is hij tot zwarte armoede gedoemd. De arbeiders sluiten zich aaneen op de arbeidsmarkt om als gesloten blok, zij het in de onderneming of in het bedrijf, tegenover de ondernemers op te treden en aldus hun machtspositie te ondermijnen. Worden de looneisen niet ingewilligd, de arbeidsvoorwaarden niet aanvaard, dan gaat men over tot staking. Verenigd in organisaties tot onderlinge bijstand, onder welke titel de arbeidersverenigingen oorspronkelijk door de openbare macht worden geduld, pogen de arbeiders zich te beschermen tegen vrijwillige of onvrijwillige werkloosheid, tegen ziekte, ouderdom of ongeval. Wortelde het verzet aanvankelijk alleen in practische toestanden, onder invloed van de marxisten die zeer vroeg de toekomstmogelijkheden van het syndicaat inzagen, kwam het aspect van de klassenstrijd sterker naar voren.
Op politiek terrein willen de syndicaten met de hulp van de jonge socialistische partijen in het parlement en met de algemene staking op het forum publicum het zuiver algemeen stemrecht veroveren. Gelijktijdig met de economische strijd op de arbeidsmarkt moet de politieke strijd in het parlement gevoerd worden.
Het derde objectief uit de syndicale praxis is van juridische aard: de syndicaten willen voor zichzelf het wettelijk bestaansrecht veroveren en hun voornaamste wapen, het stakingsrecht, gecodificeerd weten.
Zeer vroeg kwam de syndicale ideologie onder marxistische invloed. In Duitsland zette zich echter de reformistische strekking door en in Frankrijk bleef het Proudhonisme zich actief handhaven. In de meestal zeer bewogen nationale en internationale conferenties kwamen de drie richtingen tot uiting.
Op de vele economische structuren in de XIXe eeuw ontworpen en gedeeltelijk doorgezet: productiecoöperatieven die met hulp van de Staat (Blanc, Lasalle) of zonder hulp van de Staat (Proudhon) de werkgevers door een effectieve concurrentie van de markt zouden verdrijven, behield de marxistische stelling toch de bovenhand: weg met het patronaat en het salariaat. In het licht van het historisch materialisme werd ze door Marx en zijn vrienden uitermate behendig op de verschillende congressen en bijeenkomsten verdedigd en ze had tevens dit voor, dat ze nog niet door de praxis op haar levensmogelijkheden was getoetst.
Het anti-militaristisch internationalisme was een ander stuk uit de syndicale ideologie. Ook hier hebben de syndicaten het woord van Marx tot het hunne gemaakt: de arbeider heeft geen vaderland. Lag het voor de hand dat de internationale conferenties tijdens de tamelijk ‘rustige’ XIXe eeuw in dit internationalisme een dankbaar oratorisch
| |
| |
thema vonden, met de stijgende politieke angstpsychose in de eerste jaren van de XXe eeuw won dit probleem vooral in Duitsland en Frankrijk aan belangstelling. Het arbeiders-internationalisme heeft de krachtproef van de oorlog niet doorstaan en daar het na-oorlogs internationalisme totaal anders gericht is zullen we er verder niet op terugkomen.
Het derde probleem, dat gedeeltelijk reeds bij de syndicale organisatie behoort, was de verhouding tussen syndicale actie en partijpolitiek. Begrijpelijkerwijze poogden de socialistische partijen de syndicale troepen in hun rangen in te lijven: was toch de numerieke meerderheid het doel van de politieke strijd en de kern van de parlementaire structuur. De syndicale leiders hunnerzijds realiseerden zich ook dat politieke actie onontbeerlijk was om hun sociaal-economische strevingen te verwezenlijken. Tussen beide groepen kwam het dan meestal tot een tamelijk enge personele unie, al waren de verhoudingen vooral in Frankrijk niet zo vriendschappelijk als men zou vermoeden. Niet alleen was men op zijn hoede voor ‘politici’ die de syndicaten als stijgbeugel gebruikten, maar dan in de politieke arena de arbeidersbelangen vergaten of ze niet op een orthodoxe manier verdedigden, vooral echter wilde men de handen vrijhouden en zich niet door politieke samenwerking laten binden. Een idee dat fundamenteel is om het syndicale feit te begrijpen.
In de evolutie der syndicale organisatie treffen ons twee feiten: de oorspronkelijke centralisatie van de beweging, de dreigende vervreemding tussen leiders en massa.
Onder invloed zowel van de voortschrijdende mechanisatie in het productieproces, dat een talrijk ongeschoold en zeer fluctuerend arbeidsleger opslorpt, als van de groeiende bedrijfsgroeperingen bij de ondernemers, die aldus hun industrietak willen beschermen, gaat de syndicale organisatie op basis van het vak over tot de organisatie op basis van het bedrijf. Centralisatie was daarbij ook nodig om het wapen van de syndicaten, de staking, in zijn volle waarde te behouden: wilde of onvoorbereide stakingen werden al te dikwijls een fiasco en vernietigden daardoor de werfkracht in bepaalde streken. Zeer vroeg verliezen de locale organisaties het recht op eigen hand een staking te ontketenen en gaat dit prerogatief over op de vak- of nationale centrale. De militanten komen meer en meer tot de bevinding dat enthousiasme alleen niet voldoende is: preciese kennis en finantiële reserves worden vereist. En dat kan een beperkte organisatie niet opbrengen, daarvoor kan alleen een breed opgezette beweging zorgen.
Met de centralisatie was echter ook het gevaar verbonden dat de massa van de leiders vervreemd werd. De administratieve structuur van het syndicale leven verdringt noodzakelijk het opstandigheids-complex dat bij de arbeiders leeft; aan het hoofd van de beweging komen de vrijgestelden, vrijgekozen en in theorie afzetbaar, practisch echter ad vitam en zich aanvullend door coöptatie; naast de syndicale militant die als natuurlijke leider de massa draagt en door haar gestuwd wordt treedt de berekenende jurist en boekhouder die wacht en beteugelt.
Op de vooravond van de eerste wereldoorlog staan we voor de
| |
| |
volgende balans. De syndicale activiteit heeft het loon en de arbeidsvoorwaarden onttrokken aan de willekeur van de werkgever en voor zichzelf een elementaire sociale zekerheid verworven; het syndicaat steunt en bevordert de strijd om het algemeen kiesrecht; het heeft niet de jure maar toch de facto eigen bestaansrecht en het stakingsrecht veilig gesteld. Ideologisch heeft het zich gesteld op het standpunt van de klassenstrijd, predikt een internationalisme dat door de gebeurtenissen zal worden weggevaagd, wijst de utopische structuurvormen van de hand ten voordele van een nog vaag omlijnd marxistisch geïnspireerd ideaal. Organisatorisch hebben de syndicaten zich samengetrokken tot machtige organisaties maar worstelen nog met de problemen: syndicaat en politieke partij, leiders en massa.
| |
Voorwaardelijke samenwerking
Het eerste wat opvalt in de na-oorlogse periode is het ‘nationalistische’ karakter van de syndicale beweging, niet zozeer om theoretische redenen als wel uit practische noodzakelijkheid. Door de nu ingezette tegenwoordigheids-politiek heeft het syndicaat, zij het dan voorwaardelijk, de bestaande staatsstructuur aanvaard. Verschillende redenen hebben deze nieuwe koersrichting bepaald. Onder de eerste wereldoorlog ontdekten de arbeidersmassa's dat ze toch een vaderland hadden. De syndicale leiders hunnerzijds werden door hun respectievelijke regeringen geroepen om plaats te nemen in de comité's tot beveiliging van het moreel en tot opvoering der productie. Als tegenprestatie werden reeds tijdens de oorlog in Frankrijk en Engeland arbeidersdelegaties in de fabriek aangesteld en paritaire commissies opgericht. Naast deze psychologische motieven die zowel bij de arbeiders, de leiders, de ondernemers en de regering de samenwerking gemakkelijk maakten, kwamen ook politieke gronden. Door de revolutie in Rusland ontstonden, vooral in Duitsland en in Frankrijk, sterke spanningen in de syndicale kringen. Uiteindelijk hebben de syndicale leiders in Duitsland positie gekozen voor een reformistische samenwerking met de Weimar-republiek tegen de roekeloze en uitzichtsloze sovjetisering der extreme linkse elementen. In Frankrijk kwam het wel tot een splitsing, maar de massa bleef trouw aan de traditionele leiders tegenover de communistische en revolutionnaire stromingen die zich in een dissidentengroep bundelden. Waar de socialistische partijen deel namen aan de regering verloren de syndicale organisaties gedeeltelijk en indirect hun bewegingsvrijheid, tenminste in de eerste periode.
Tenslotte bepaalden ook zuiver economische redenen de convergentiebeweging tussen regering en syndicaat. Zowel de noodzakelijke wederopbouw onmiddellijk na de oorlog als de zware economische crisis uit de dertiger jaren brachten een nauw contact tussen regering en arbeidersorganisaties tot stand. Alhoewel deze samenwerking regelmatig verbroken werd door partiële of algemene stakingen, bleef de ontwikkelingslijn toch duidelijk afgetekend: de syndicaten hebben hun traditionele vijandigheid of afzijdigheid verlaten en zijn overgegaan tot een constructieve, zij het dan ook voorwaardelijke, medewerking.
Een ander aspect in de syndicale evolutie was de voortschrijdende
| |
| |
centralisatie. Deze was nodig als gevolg van de massale aangroei der effectieven en als voorwaarde voor een doeltreffende aanwezigheidspolitiek. Na de oorlog was de volle verwachting van de arbeidersmassa op de syndicaten gesteld: in alle landen stijgen de ledenaantallen sprongsgewijze. Van minderheidsgroepen die ze voor de oorlog waren zijn de syndicaten voortaan massabewegingen geworden. Om deze aangesloten of sympathiserende massa in de onderhandelingen met de patroons en de Staat doeltreffend te kunnen gebruiken, was een sterke concentratie nodig: het is de periode van de uitgebouwde bedrijfscentrales, op hun beurt gebundeld in een toporgaan op nationale basis. Steunend op omvangrijke studiediensten en beschikkend over een machtige pers kon hun activiteit niet anders dan doeltreffend zijn.
Het doel waarvoor die syndicale organisatie zich inzet is dubbel: materiële lotsverbetering van de arbeiders, hervorming van de economische structuur.
Minimumlonen op basis van het bedrijf of volgens geographische ruimten worden vastgelegd; de arbeidsduur verkort: na de oorlog ging de strijd om de achturen dag, tijdens de crisisjaren werd zelfs de veertigurige week in het vooruitzicht gesteld en gedeeltelijk gerealiseerd. Over 't algemeen echter kan men zeggen dat de syndicale activiteit er op gericht was niet zozeer de situatie van de arbeiders op het werk zelf door directe druk op de werkgevers te veranderen, als wel de sociale wetgeving via de openbare macht door te voeren. Een normaal gevolg van de aanwezigheidspolitiek! Het is de periode der wettelijke regelingen: pensioenen, beroepsziekten, arbeidsvoorwaarden, gezinsvergoedingen, verzekeringskassen, vacantie met doorgaand loon.
Behoort dit eerste doel tot de traditionele strevingen van het syndicaat, door het tweede werd een groot stuk ‘ideologie’ tot werkelijkheid gebracht. In alle landen zet zich de gedachte door, de economische structuur van de maatschappij om te bouwen. Vooral in het begin der periode was het wachtwoord: nationalisatie of socialisatie der sleutelindustrieën. Een andere marxistische idee, de geleide economie, wordt door de syndicaten vooral tijdens de crisisjaren gepropageerd: in de dertiger jaren had bijna ieder land zijn ‘plan van de arbeid’. Een derde magisch woord, de economische democratie, wordt in deze periode gelanceerd en duidelijker omschreven. Werden deze doeleinden nog niet tot werkelijkheid omgezet, door het contact met de regering en door de aanwezigheid in de nieuwe uitvoerende organen vinden die gedachten ingang in een ruimere kring. Om die idealen in het bereik te brengen van de arbeidersmassa, die door de begrippen: nationalisatie, dirigisme, economische democratie niet al te sterk wordt aangesproken komt het vage maar oratorisch gunstige thema ‘arbeiderscontrôle’.
Vatten we ook deze periode samen. Het syndicalisme heeft na de eerste oorlog het zuiver revendicatieve plan verlaten en is overgegaan tot constructieve samenwerking; het heeft de politieke structuur van de democratie aangenomen om zijn sociaal-economische doeleinden te bereiken. Getrouw aan zijn oorspronkelijke principes laat het zich niet opslorpen, weigert uitwendige dwang te aanvaarden en weigert zijn scherpste wapen, de staking, door de openbare macht te laten regelen.
| |
| |
Het is en blijft een interessengroepering die hardnekkig de belangen van de arbeidersstand verdedigt en haar rechten verovert, meestal door overreding, desnoods door staking, maar het wordt ook meer en meer een ideeënbeweging die via de techniek der vertegenwoordiging de maatschappij naar haar idealen omvormt. De opene aanvalspolitiek is overwonnen door de onopvallende infiltratie. De syndicale leiders hebben hun ideaal niet opgegeven: hun eigenlijk doel blijft de afschaffing van het salariaat maar deze verwachten ze niet meer als gevolg van een bruske omwenteling maar wel als het eindresultaat van een reeks diepgaande hervormingen. Hebben velen uit de andere standen alleen maar gezien, hoe de arbeiders hun levensvoorwaarden verbeterden, in deze periode hebben de ondernemers definitief begrepen dat het niet zozeer ging om de verdeling van de koek als wel om de verandering van de structuur. Pijnlijker wellicht dan de geringere (?) winst was voor hen het gevoel dat ze uit hun leidersfunctie werden verdrongen.
| |
Sociale democratie of sociale dictatuur?
De derde periode zet in na de tweede wereldoorlog: het is de uitbouw van gedachten die in de tussenperiode gerijpt en de verwezenlijking van de doeleinden, die reeds vooropgesteld waren.
De twee grote veroveringen voor de arbeidersmassa zelf zijn het stelsel van de algemene sociale zekerheid en de sociale structuurhervormingen.
Nopens de sociale zekerheid zal nog veel worden gediscussieerd. Kunnen veranderingen worden gebracht in de verhoudingen der te storten procenten, in de richting der uit te betalen vergoedingen en in de techniek der administratie, zeker is het, dat het principe niet meer zal verlaten worden noch dat de instelling in haar fundamentele structuur wordt gewijzigd. Van de aanvang af hebben bepaaldelijk de christelijke syndicale kringen het gevaar bemerkt dat een traditionele en voor het syndicaat levensnoodwendige functie in de handen van de Staat dreigde over te gaan: zowel in Frankrijk als in België verdedigden ze sterk het principe van het pluralisme en stelden ze zich teweer tegen een dreigende etatisatie.
Evenals het stelsel van de sociale zekerheid, verschilt ook van land tot land de verandering in de economische opbouw, die men gemakshalve samenvat onder het woord structuurhervormingen. In Engeland en Frankrijk nationaliseerde men duchtig, in Holland lag het accent op de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie, in België richtte men zich eerst op de onderneming, in Duitsland en Oostenrijk stuurde men op een radicaal medebeheer aan. Een algemeen oordeel over die hervormingen kan men nog niet vellen: niet alleen variëren de sociale toestanden en de economische gegevens in de verschillende landen al te zeer, maar daarbij moet ook de tijd en de praxis die hervormingen op hun mogelijkheden beproeven. Zeker echter is, dat meer nog dan de ordening van de arbeidsmarkt deze innovaties de structuur van het kapitalistisch productieregime hebben gewijzigd. Merkwaardig is wel, dat de syndicale organisaties in het algemeen een voorkeur geven aan het indirecte oplossen van het probleem der winstdeling en het medebezit: de winst- | |
| |
deling via de uitgestelde lonen, het medebezit langs de nationalisaties of door middel van de contrôle op het beheer. Is het onder invloed van de marxistische ideologie, die ertoe geneigd is eerst aan de Staat een grotere rol te geven, om daarna pas de macht over te nemen? Is het misschien omdat de katholieke sociale leer in deze punten nog niet tot rijpheid is gekomen?
Niet alleen hebben de syndicale organisaties de arbeiders verdedigd en beschermd, ze hebben zichzelf definitief als de exclusieve vertegenwoordigers van de arbeidersstand weten te doen erkennen. En dat is het tweede aspect uit de na-oorlogse evolutie. De verschillende paritaire commissies, de Nationale Raad van de Arbeid, de vele parastatale instellingen, de Centrale Raad van het Bedrijfsleven, de prijzencommissie, de ondernemingsraad - om alleen maar enkele Belgische structuren op te noemen - hebben hun arbeidersvertegenwoordigers, die ofwel direct uit de syndicaten worden genomen ofwel door de syndicaten worden voorgedragen. Bij de verantwoordelijke organismen heeft het syndicaat zich als de enige vertegenwoordiger van de arbeid doorgezet, en af en toe wordt ook voor de arbeiders reeds de idee van het verplichte lidmaatschap vooropgesteld.
Was deze politiek ook voor de Staat lonend in zoverre stakingen konden voorkomen en wilde stakingen konden geneutraliseerd worden, toch blijft het syndicaat zich het recht voorbehouden op het critieke ogenblik tot de staking over te gaan. Waar belangrijke syndicale contingenten niet door bevriende partijen in de regering indirect worden vertegenwoordigd - en dat is de toestand in de meeste West-Europese landen - kan die toestand zich wel eens tegen de Staat zelf keren. Om van België niet te spreken, weet toch iedereen dat de conservatieve regering in Engeland uiterst voorzichtig zal moeten te werk gaan, wil ze verhinderen dat de syndicale druk zich tegen haar uitspeelt. Anderzijds is door die verhouding ook voor de regering het gevaar groter geworden, na overleg met of onder druk van de syndicaten, algemeen geldende maatregelen te treffen buiten het parlement om - te meer daar verschillende belangrijke problemen door kaderwetten slechts een eerste oplossing hebben gekregen.
Grijpen we terug, als besluit zowel van deze periode als van geheel dit eerste deel, op de vraag in de inleiding gesteld: zal het syndicaat al dan niet onze politieke en economische structuur uit de voegen lichten? Of moeten we in de vraag reeds de verleden tijd inschakelen? Is het nog een werkelijke vraag waarop de tijd nog antwoord brengen kan of is het reeds een rhetorische vraag waarop de evolutie antwoord heeft gegeven? Misschien ligt de waarheid, voorlopig nog, in het midden.
Het syndicalisme heeft orde gebracht in de anarchistische concurrentie op de arbeidsmarkt en het juridische vacuum uit de XIXe eeuw met tal van wetten gevuld. Aldus is de sociale en economische structuur van het productieregime reeds grondig omgevormd. Daarover zal geen weldenkend mens nog twijfel of spijt kunnen koesteren. Ook het politieke beeld van onze Staat is gewijzigd. Waar de liberale Staat uit de XIXe eeuw slechts het individu naast zich erkende, daar heeft het syndicalisme zichzelf als een ‘bemiddelende’ groep tussen Staat en
| |
| |
individu ingeschakeld. Uit de democratie die alleen de politieke partijen kende is een democratie gegroeid waarin sociaal gestructureerde massa's ook buiten het parlement krachtig aan het woord komen: besprekingen tussen regering, arbeiderssyndicaten en industriële groepen hebben minstens een even grote betekenis als parlementaire discussies.
De ontwikkeling is op beide plannen nog niet ten einde. Op welke banen en in welke richting het christelijk syndicaat in België deze evolutie wenst te leiden willen we in het tweede deel van dit artikel behandelen.
| |
II. Het christelijk syndicalisme
Op de achtergrond van de algemene syndicale evolutie willen we nu het christelijk syndicalisme, vooral dan in België, uittekenen. Sommige feiten uit het eerste deel komen daardoor in een nieuw licht, de toekomst zeker in een andere geest te staan.
| |
Strijd om het bestaan
Het christelijk syndicalisme heeft een zware strijd gehad: niet alleen in de arbeiderswereld maar ook in de katholieke kerk zelf.
Daar het syndicaat zich als een strijdorganisatie aandiende, voelde men daardoor in de Kerk een grondidee en een grondslag van de katholieke leer en het katholieke leven bedreigd: de naastenliefde. Het heeft - helaas - lang geduurd voor men zich in katholieke kringen waarlijk realiseerde, dat het veilig stellen der elementaire rechten de eerste taak is van de liefde. Nog moeilijker was het voor een christelijk syndicalisme omdat men in de XIXe eeuw over het algemeen een afwijzende houding aannam tegenover de moderne vrijheden en al te gemakkelijk, bij gebrek aan historische kennis, de christelijke middeleeuwen als een ideaal beschouwde.
Het bevrijdend woord op deze vragen werd gesproken door Paus Leo XIII in zijn grote encycliek Rerum Novarum (1891). Daarin bewijst de Paus het recht van vereniging ook voor de arbeiders en roept hij hen op eigen katholieke verenigingen te stichten. Duidelijker nog is het schrijven dienaangaande van Paus Pius X Singulari quadam in 1912 aan de Bisschop van Breslau en het besluit van de Congregatie van het Concilie in 1929 voor Kardinaal Liénart, bisschop van Rijsel. Voor Duitsland wordt het interconfessioneel syndicaat toegelaten gezien de plaatselijke omstandigheden; in Frankrijk wordt, naar aanleiding van een strijd tussen katholieke werkgevers en katholieke werknemers, aan de arbeiders het recht op eigen syndicaten gewaarborgd. Quadragesimo Anno herhaalde plechtig de traditionele stelling en erkende de vruchten die het christelijk syndicalisme reeds had afgeworpen.
In de arbeiderswereld was de toestand voor de christelijke syndicale beweging uiterst ongunstig. Niet alleen hadden de marxistische syndicaten en neven-organisaties het terrein reeds grotendeels veroverd maar daarbij had de socialistische partij zich op politiek gebied resoluut voor de arbeidersbelangen ingezet, en aldus ook de sympathie en het
| |
| |
vertrouwen van vele katholieke arbeiders gewonnen. Dat die toestand nu volledig uit de wereld is, zal wel niemand durven beweren! De werfactie van het christelijk syndicaat werd eveneens bemoeilijkt door het feit dat vele ondernemers tot de katholieke godsdienst behoorden: het was voor de anderen niet zeer lastig, om te ‘bewijzen’, dat effec-slechts los verbonden groepen, studiekringen, mutualiteiten en syndilisten in goede handen was. Enkele cijfers uit België kunnen de verhoudingen sprekend illustreren! In 1898 telden de socialistische syndicaten 13.727 leden, de christelijke 0; in 1910 was de verhouding 68.984 tegenover 49.478; in 1913 126.745 tegenover 102.177 en in 1920 718.410 tegenover 65.000! In Frankrijk was de toestand nog ongunstiger.
De nieuwe koersrichting in België kwam in het jaar 1921. In plaats van de actie voor de arbeiders, onder burgerlijke en clericale voogdij, ontstond een door de arbeiders gedragen organisatie; uit de eerder antisocialistische beweging, die wel heftig het ongodsdienstige en revolutionnaire karakter van het socialisme brandmerkte, maar de eigenlijke sociale misstanden heel wat milder beoordeelde, groeide een doelbewuste, constructieve en progressistische structuur; de verspreide, slechts los verbonden groepen, studiekringen, mutualiteiten en syndicaten werden omgebouwd en gecoördineerd. Het resultaat liet niet op zich wachten: thans staan socialisten en katholieken ongeveer even sterk en schommelt het ledenaantal rond de 500.000. Wie zich nog de vraag stelt, of het christelijk syndicalisme een zegen was voor dit land, hoeft zich slechts af te vragen wat de sociale en economische hervormingen in de vroegere verhoudingen zouden geweest zijn.
| |
Structuurelementen
Het zal wel overbodig zijn - en in het bestek van dit artikel ware het onbegonnen werk - de katholieke leer met betrekking tot de arbeidersstand in het algemeen en tot het syndicaat in het bijzonder in haar dynamisch aspect te schetsen: zich aan de sociale leer der Kerk inspirerend, wil het christelijk syndicaat beslist de deproletarisering van de arbeiders en de algehele mondigheid van de arbeidersstand bereiken. Wie eraan twijfelt leze wat de recente brochure van het A.C.V. Wezen en Streven schrijft over de loon-, de gezins- en de woningpolitiek van het christelijk syndicaat.
Hier willen we onze aandacht vestigen op enkele structuurelementen uit het christelijk syndicalisme.
Het eerste punt is de vrijheid - vrijheid voor de arbeider en vrijheid voor het syndicaat. Tegenover alle, meestal goedbedoelde, patronale of paternalistische pogingen, om de arbeider direct of indirect aan de onderneming te binden, heeft ook het christelijk syndicaat onverpoosd stelling genomen, ‘uitgaande van het beginsel dat de werkgever geen gezag heeft op zijn personeel buiten de overeengekomen arbeidsuren en arbeidsprestaties’. Dat de christelijke syndicaten zich daardoor het odium van de klassenstrijd op de hals konden halen, heeft hen niet weerhouden deze politiek te volgen, maar evenmin schrokken ze terug voor het psychologische bezwaar dat volgen kon uit de erkenning dat
| |
| |
al het goede, ook als het komt van de werkgever, positief moet gewaardeerd worden. Gelijktijdig verliep de strijd voor de syndicale vrijheid zelf. Met artikelen van het Strafwetboek, met zwarte lijsten, met persoonlijke druk of met beïnvloeding van de plaatselijke geestelijkheid hebben de werkgevers gepoogd de syndicale bedrijvigheid te verhinderen of te belemmeren. In dikwijls zeer moeilijke toestanden heeft ook hier het christelijk syndicaat standgehouden. Mede door zijn invloed kwam de nationale overeenkomst van 16 en 17 Juni 1947 tot stand, waarbij het algemeen statuut der syndicale afvaardigingen in de onderneming geregeld werd. Na de oprichting van de ondernemingsraden volgde de wet van 18 Maart 1950 die op bijzondere wijze de candidaten en de leden van de ondernemingsraad beschermt.
Men kan zich afvragen in hoeverre die vrijheidspolitiek, vooral in de aanvangsperiode, nog verenigbaar was met de christelijke caritas en in hoeverre het algemeen welzijn daarmee nog gediend werd. Het christelijk syndicaat verwerpt zowel theoretisch als practisch de marxistische klassenstrijd maar blijft zoverre in contact met de werkelijkheid, dat het niet elke idee van rechtvaardige strijd ontkent: ‘het sociaal probleem kan niet volledig gedefinieerd worden, zonder beroep te doen op een zekere idee van strijd, d.w.z. zonder de idee van moeizame poging, waarbij gedeeltelijk contradictorische belangen met elkaar in botsing komen’. Men vergete niet dat de toen bestaande orde - of wanorde - de syndicaten meestal de ondankbare rol van de aanvaller hebben opgedrongen, dat sommige aanvechtbare methoden dikwijls als laatste middel werden aangewend, en dat die middelen meestal in het forum publicum gehanteerd werden in tegenstelling met de te overwinnen toestanden die alleen in de onderneming of in de arbeiderswoning zichtbaar waren.
Het pluralisme, eigenlijk een verbijzondering van het vrijheidsprincipe ten opzichte van andere syndicale organisaties, is de tweede structuuridee, waarop het christelijk syndicalisme is gebouwd. Men kan niet ontkennen, dat een eenheidssyndicaat waarin het gehele arbeidsleger is samengetrokken op bepaalde punten een grotere stootkracht zou kunnen ontwikkelen en aldus dikwijls onmiddellijk gunstigere voorwaarden zou kunnen scheppen. In de sociale strijd gaat het echter niet alleen om de belangen en zeker niet uitsluitend om de materiële belangen van de arbeider; het gaat er om de algemeen menselijke belangen van de arbeider in een evenwichtig opgebouwde sociaal-economische orde. Hier is het dat de christelijke syndicaten en de christelijke arbeiders zich onverzoenlijk stellen tegenover de marxistisch geïnspireerde syndicaten. Het christelijk syndicaat heeft een andere opvatting van de mens, het gezin, de maatschappij en het leven en daarom verschilt zijn strijd in geest en doel van die der marxisten. Geen eenheid van beweging, soms eenheid van actie. Al heeft het christelijk syndicaat de beschuldiging van ‘verraad’ aan de arbeiders op zich geladen, al werden de christelijk georganiseerden in het arbeidsmilieu zwaar op de proef gesteld, verbeten hebben ze vastgehouden aan het pluralisme: hun geloof en hun levensovertuiging was hun dierbaarder dan de onmiddellijke overwinning en het gemakkelijke succes. Er werd gestreden tegen
| |
| |
de wantrouwig gesloten psychologie van de massa, er werd gebouwd ondanks de reeds opgetrokken rode burchten, er werd onderhandeld met de regering niettegenstaande de numerieke minderheid: het principe van het pluralisme bleef behouden en heeft gezegevierd op alle plannen, waar de arbeidersbelangen moeten verdedigd worden. Daaraan hebben we onze gezinspolitiek en onze woningpolitiek te danken: niet de bescherming van de kleine familie, niet de woonkazerne, maar de bescherming van het jonge leven en de mogelijkheid van de familiale woning. Daaruit ook sproten de besliste maar toch voorzichtige structuurhervormingen.
Op het beginsel van het pluralisme heeft het christelijk syndicaat gestreden tegen de socialistische organisaties voor een geestelijke arbeidersontvoogding, op het beginsel van de subsidiariteit heeft het zich beroepen in zijn verhoudingen tot de Staat. Ook dat principe is een verbijzondering van het vrijheidsbeginsel; niet in zijn horizontale toepassing maar wel in zijn verticale toepassing gezien.
Wie het subsidiariteitsbeginsel stelt, affirmeert zowel zijn afhankelijkheid als zijn onafhankelijkheid tegenover de centrale macht. Het christelijk syndicalisme huldigt het vrije syndicaat in de souvereine Staat. Souverein blijft de Staat als het opperste orgaan voor het algemeen welzijn: hij bekrachtigt de overeenkomsten tussen arbeiders en ondernemers, hij beslecht de sociale conflicten en economische spanningen in het licht van het algemeen welzijn. Wil de Staat echter de zekerheid bewaren, zijn functies autonoom te kunnen uitvoeren, dan is het hoogstnodig dat hij zijn traditionele methode herziet: bij langer talmen bestaat er gevaar dat het vacuum, tijdens de XIXe eeuw geschapen, door professionele instellingen wordt gevuld die niet altijd het democratisch beginsel noch de parlementaire structuur zullen eerbiedigen. Juist om de souvereiniteit van de Staat te beschermen en het algemeen welzijn veilig te stellen dringt het A.C.V. aan op een ombouw van de kaders. Het christelijk syndicaat affirmeert echter ook onverholen de syndicale vrijheid. Het heeft zich verzet tegen de volledige verschuiving van de ‘eigenhulp-functie’ uit het syndicaat naar de Staat: het stelsel van de maatschappelijke zekerheid, hoe onvolmaakt ook, behoudt, dank zij het christelijk syndicaat, een pluralistische structuur en verwijst de Staat naar zijn subsidiariteitsrol. Ook de aanwezigheidspolitiek, zij het in de centrale, zij het in de parastatale instellingen, wortelt in dit beginsel: waar belangen van de arbeiders te verdedigen zijn, daar moeten de syndicaten het recht tot spreken hebben; eerst dan kan de Staat die verschillende strevingen voor het algemeen welzijn coördineren. Blijft ook staan ‘dat het syndicaat over zijn drukkingsmiddelen beschikt - maar in het gebruik hiervan moet het de souvereiniteit van het Staatsgezag erkennen’.
| |
III. Licht op de toekomst
Als laatste paragraaf van dit artikel willen we twee punten uit de brochure van het A.C.V. belichten die voor de toekomst wel enig belang kunnen hebben; de onderneming en de Staat.
| |
| |
Evenals zovele instellingen bevindt de onderneming zich in een overgangsperiode. Het is voor economisten, sociologen en juristen een dankbaar maar netelig onderwerp. Sinds lang reeds is de absolute monarchie van de ondernemer overgegaan tot een constitutionele monarchie. Direct door de syndicale delegaties en door de ondernemingsraad die ter plaatse zelf de bewegingsvrijheid van de ondernemer verminderen, indirect door de meer feitelijke dan juridische bedrijfsorganisatie waardoor de ondernemer onderworpen is aan de collectieve overeenkomsten en de paritaire commissies. Het christelijk syndicaat streeft echter een verdere omvorming van de private onderneming na. Eerst en vooral omdat het wenst dat het salariaat, alhoewel in zichzelf rechtvaardig, zal overgaan tot het maatschapsverdrag of de werkgemeenschap. Anderzijds omdat het vreest, dat zonder die hervorming een gevaarlijker dirigisme en een onzinnige bedrijfsnationalisatie zou kunnen plaats grijpen.
In zijn brochure legt het A.C.V. een discussiethema voor, dat betrekking heeft op de grote bedrijven. Men doet er goed aan de twee beperkingen scherp in acht te nemen: het is een studie- en discussiethema, het gaat over de waarlijk grote ondernemingen. Alle grote ondernemingen moeten de vorm van de N.V. aannemen, waarvoor een nieuw statuut zal worden vastgelegd. De arbeiders, die minstens twee jaar in de onderneming werken, krijgen, evenals de kapitaalinbrengers, het recht om een aantal arbeiders-beheerders aan te wijzen; deze twee categorieën beheerders te zamen kiezen dan een bestuurscomité, bestaande uit 3 of 5 leden waaronder het hoofd van de onderneming die het voorzitterschap waarneemt, zowel van de beheersraad als van het bestuurscomité. Het loon of de bezoldiging van de arbeiders wordt berekend volgens de door de paritaire commissies vastgelegde baremas, de dividenden voor de aandeelhouders moeten toereikend zijn om de financiering van de onderneming aan te moedigen en zij dienen in verhouding te staan tot de risico's door de ingezette kapitalen gelopen. Blijft na die eerste vergoeding, na de nodige afschrijvingen en na een zekere autofinanciering nog een deel van de winst beschikbaar, dan wordt aan de arbeiders een overloon en aan de aandeelhouders een super-dividend uitgekeerd.
Ook al weet het A.C.V. dat niet iedereen met deze these zal instemmen toch zet het resoluut voorop dat de onderneming een werkgemeenschap is. Niet omdat het economisch medebeheer uit het natuurrecht af te leiden is, maar wel ‘omdat dit medebeheer net als tal van andere economische en sociale structuurhervormingen, onder die wenselijkheden en eisen of quasi-eisen valt, die gezien de ontwikkeling van de huidige beschaving, tot richtsnoer van de positieve wetgeving moeten genomen worden’.
De stelling is, op zijn minst gezegd, gewaagd, maar lijkt op zuiver theoretische gronden niet al te aanvechtbaar. In hoeverre de praktijk haar in botsing zal brengen met het beslissingsrecht van de ondernemer, dat het A.C.V. gewaarborgd wil zien, en in hoeverre gevestigde rechten en bezittingen zullen moeten wijken voor een toekomstig groter algemeen welzijn zal wel niet zo gemakkelijk worden opgeklaard.
| |
| |
Historisch gezien, is dit voorstel de te verwachten poging, om de misbruiken weg te snijden die in sommige gevallen ontstonden door de splitsing tussen de verspreide, eigenlijk machteloze kapitaalaanbrengers en de werkelijke leiders van het bedrijf, in andere gevallen door de al te enge verbinding tussen de groot-financiers en de leiders van het bedrijf. De vooropgestelde hervorming streeft ernaar tal van afgevaardigdebeheerders of leidende directeuren te verhinderen, al te gemakkelijk een groot gedeelte van de winst naar zich te trekken, en anderzijds de arbeiders, die door hun inspanning de ingebrachte kapitalen vruchtbaar maken, een daadwerkelijke deelname in en contrôle over de grote economische beslissingen van de onderneming te waarborgen. We staan hier dus voor een diepgaande wijziging van het eigendomsregime waardoor gepoogd wordt aan het privaateigendom op de productiegoederen institutioneel een sociale richting te geven. Dat het A.C.V. dit thema ter studie en ter discussie voorlegt, is een bewijs dat het niet overhaastig wil te werk gaan maar toch voornemens is een weg te zoeken.
Een ander probleem dat door de brochure ‘Wezen en Streven’ scherp wordt gesteld is dat der Staatshervorming. Aldus sluiten we aan met het eerste gedeelte van dit artikel.
Dat we een Staatshervorming nodig hebben, is voor iedereen duidelijk. De traditionele techniek van het parlement volstaat niet voor de af te handelen problemen; niet alleen trekt de uitvoerende macht steeds meer prerogatieven van de wetgevende macht naar zich toe, maar daarbij delegeert het zijn eigen taak steeds meer en meer aan allerhande parastatale instellingen; professionele instellingen, waaronder het syndicaat de meest zichtbare maar niet altijd de machtigste is, spelen een aanzienlijke rol in de Staatshuishouding alhoewel ze noch juridisch noch politiek ter verantwoording kunnen geroepen worden. Verliep vroeger de lijn van de politieke partijen over het parlement naar een meerderheidsregering, nu hebben zich naast de partijen de sociale organisaties ingeschakeld en ontstond buiten of tegen de parlementaire activiteit het gelegenheids- of georganiseerd contact tussen regering en syndicaat.
Tegenover de zuiver politieke hervormingen neemt het A.C.V. geen stelling: dat is andermans zaak. Het stelt echter wel maatregelen voor, die indirect de wetgevende macht moeten beïnvloeden. De Centrale Raad van het Bedrijfsleven wil het omgebouwd zien tot een zusterorganisatie van de Raad van State: onderzoekt deze laatste de wetten naar hun juridisch aspect, dan moet de eerste de wetten controleren in hun economische implicaties. Op die manier kan de parlementaire werkzaamheid vlotter gemaakt worden en zullen de wetten meer gecoördineerd zijn. Aan de Nationale Raad van de Arbeid, de nieuwe naam voor de verwarring stichtende titel Algemene Paritaire Raad, wordt een anologe functie toegekend voor het sociaal aspect der wetgeving. In het uitvaardigen van kaderwetten wenst het A.C.V. meer terughoudendheid: zijn ze in bepaalde punten gewenst en soms noodzakelijk, ze dragen in zich toch het gevaar, dat de uitvoerende macht al te gemakkelijk de wetgevende macht uit de weg zal gaan.
| |
| |
Wat de uitvoerende macht zelf betreft, wenst het christelijk vakverbond bij de toporganen, de ministeries, meer centralisatie en coördinatie voor sociale en economische problemen en bij de parastatale instellingen een engere administratieve afhankelijkheid van de respectievelijke ministeries en een strengere finantiële contrôle van hun budget door het parlement.
Even belangrijk als de voorstellen zijn de principes waarop het A.C.V. zijn houding tot de Staat bepaalt. Onvoorwaardelijk verwerpt het zowel de principes van het revolutionnair syndicalisme, dat de Staat als uitdrukking ziet van de liberale bourgeoisie, als de principes van het marxisme, dat de politieke kaders door revolutie wil breken om op de grondvesten van een communistische economie de proletarische dictatuur te bouwen. Daarom ook aanvaardt het de rol van de politieke partijen in het organiseren van de politieke democratie: niet de sociaaleconomische of de corporatieve Staat is zijn doel maar wel de politieke Staat waar de regering afhankelijk blijft van de parlementaire meerderheid. In die politieke democratie echter wil het christelijk syndicaat zelfstandig voor de economische en sociale hervormingen die de arbeidersstand betreffen, ijveren. Daarvoor beroept het zich op hetzelfde representatief beginsel waarop de politieke partijen hun bestaansrecht hebben gebouwd. Evenals de partijen zonder enig grondwettelijk of wettelijk bestaan per slot van rekening de wetgeving en de regering in de democratie beheersen, zo wil ook het syndicaat samen met die wetgevende macht en die regering de sociaal-economische structuur van het land bepalen. Voor die taak eist het syndicaat het recht op, steeds over zijn pressiemiddelen te kunnen beschikken, zij het dan onder erkenning van de Staatssouvereiniteit.
Men ontkomt niet aan de moeilijkheid die het A.C.V. zelf eerlijk en scherp formuleert. ‘Het syndicalisme, hoezeer ook in de liberale Staat ingewerkt, blijft er van gescheiden. Het is aan de politieke overheid geen rekenschap verschuldigd; het kan tegen de gevestigde orde optreden zonder door haar ter verantwoording geroepen te worden. Wat kan dan verhinderen, dat het syndicalisme zou ontaarden tot een factor van anarchie in het Staatsleven?’ Daarop antwoordt het A.C.V.: ‘Alleen zijn verantwoordelijkheidsgevoel.... Syndicale macht zonder syndicale verantwoordelijkheid is een sociaal gevaar. Daar de vakbeweging, door haar vrije positie in de democratische Staat, geen juridische verantwoordelijkheid draagt, moet zij des te meer zedelijk en nationaal verantwoordelijkheidsgevoel bezitten’. Het ligt voor de hand dat sommigen die louter morele band graag met juridische waarborgen zouden verzekerd weten.... De juridische inbouw van het syndicaat in een partijpolitieke democratie, die onder druk van het syndicaat zelf, een enigszins geplande welvaartseconomie voeren moet zonder het privaat eigendom te vernietigen - ziedaar het crux van de onontkoombare Staatshervorming.
We staan op een keerpunt in de geschiedenis: de vierde stand zoekt zijn plaats in de politieke democratie en zijn recht in de economische structuur. De politieke kaders van de liberale staat werden verbreed en uitgezet - maar zijn nog niet verbroken; de economische wetten van
| |
| |
het liberale kapitalisme werden gemilderd - maar zijn nog niet overwonnen; aan de juridische structuur van de productiefactor, arbeid en kapitaal, werd begonnen - maar ze is nog niet voltooid. Vele factoren hebben deze ontwikkeling beïnvloed, geen enkele factor wellicht was zo historisch zichtbaar en zo institutioneel uitgebouwd als het syndicaat.
Maar ook het syndicaat staat op een keerpunt. Blijft het een vrije beweging of wordt het een rechtsfiguur? Formuleert het zijn strevingen naar het onmiddellijk interesse van de arbeiders in de onderneming of bepaalt het zijn objectieven naar de verderreikende idealen van de leiders? Bewaart het zijn revindicatief karakter tegenover werkgevers en regering of opteert het definitief voor het medebeheer in de onderneming en de aanwezigheidspolitiek bij de regering? In de eerste hypothese blijft de souvereiniteit van de Staat, zijn politieke structuur, het parlement, en zijn bestaansgrond, het algemeen welzijn, bedreigd; in de tweede hypothese komt de vrijheid van het syndicaat zelf in gevaar en dreigt de vervreemding van de syndicale leiders en de syndicale troepen. Wie zweert op de revendicatie betwist de algemeen geldende orde; wie opteert voor de sociaal-economische orde verzaakt impliciet aan de syndicale vrijheid. De tegenstelling is zeker te scherp geformuleerd, maar ze blijft gewettigd - en wie ze poogt weg te werken zal gauw op haar implicaties vastlopen. Eerlijke studie en voorzichtige durf is meer dan ooit geboden. Sociale philosophen en moralisten staan voor zware problemen: eigendomsrecht en medebeheer, winstdeling en algemeen welzijn, het sociale gebied afgrenzen en toch inbouwen in de politieke ruimte. Politici en juristen moeten nieuwe standpunten aanvaarden; de ombouw van de politieke Staat en de uitbouw van de sociale tussen-organen zijn niet mogelijk van uit een XIXe eeuws perspectief.
Verheugen we ons over het feit dat bij ons tenminste de arbeiders niet zijn overgegaan tot het communisme en dat die onverkwikkelijke hervormingen kunnen besproken worden in het licht van Rome. En vergeten we niet dat we dit grotendeels te danken hebben aan het christelijk syndicalisme.
|
|