| |
| |
| |
Vondels dramatische kunst en zijn religieuze bezieling
door Em. Janssen S.J.
DE nieuwste Vondel-studie, na de recente van Dr J.G. Bomhoff (Vondels drama) en van Gabriel Vanherpe (Het Grieks-christelijk dualisme in Vondels Lucifer), is die van J. Noë S.J., De religieuze bezieling van Vondels werk (Lannoo, Tielt, 1952, 186 blz.). Met de voorgaande heeft zij dit gemeen, dat ook zij handelt over het dramatisch werk en over het godsdienstige ervan. Het monumentaal geheel der tragedies van onze grootste dichter schijnt zich aan de moderne mensen weer op te dringen als een lang verwaarloosde schat, waarin een diepe ziel verborgen ligt.
Aanvankelijk kan het contact met deze nieuwe studie, een Leuvense dissertatie, wel even ontgoochelen. Titel en inleiding beloven ons veel omtrent ‘de innerlijke mens Vondel’, omtrent ‘diens bijzondere ontwikkeling en visie in voortdurende verhouding tot zijn werk’ (blz. V. In plaats daarvan liggen de twee grote delen nogal ver uiteen: een vrij polemisch gesteld levensverhaal tot en met de bekering; Vondels dramatiek vanaf 1637. En ook dit tweede gedeelte rekent grotendeels af met velerhande meningen.
Het vormt nochtans het zwaartepunt. Vondels innerlijk beleven, zo getuigt Pater Noë, staat sinds zijn bekeringstijd in zijn drama's uitgewerkt; op een heel bijzondere wijze sinds 1646. Aan deze thesis en de bewijsvoering ervan laat hij echter, als een noodzakelijke integratie, het levensverhaal der voorgaande jaren voorafgaan; en dat eerste deel, het laatst wellicht geschreven, lost de volgende vraag maar gedeeltelijk op: hoe komt het dat de oudere Vondel zich in zijn drama's het meest adaequaat uitdrukte? Een onderzoek dat vooraf gaat aan een betoog van een andere soort; zo wekt het werk de indruk niet voltooid te zijn.
Men neme het echter aandachtig door: het loont de moeite. Dan ook waardeert men de oorspronkelijke thesis: in de drama's uit zich de godsdienstige mens. Men krijgt een overzicht van het veelvuldig informatie-materiaal, dat de doctorandus definitief ordende. Men gaat vermoeden welke revelerende essays en studies uit de zo-bewerkte grond nu kunnen opschieten. En al blijft men het betreuren dat de te beslist optredende auteur, met al te bondige aphorismen zo maar naast elkaar, veel recht zette, beweerde en verklaarde: des te meer bewondert
| |
| |
men zijn nergens falend inzicht. Met een merkbare zin voor evenwicht en met spontaan-gezonde reacties, heeft hij wel veel onvoltooid gelaten, doch veel méér opengelegd. Als een veilige gids voert hij ons binnen in Vondels geheim bestaan; en in zijn voetspoor trachten wij, om zijn vondsten daarna te schatten, door te dringen in de religieuze bezieling van onze grote bekeerling en dichter.
| |
I
Twee belangrijke feiten verdienen vooreerst onze aandacht: vanaf 1637 was Vondel doorlopend dramaturg; in 1646 kenterde zijn dramatiek.
Vanaf Gysbrecht van Aemstel (1637) tot aan Noah (1667) volgden de oorspronkelijke drama's elkander op. Wel had de dichter, veel vroeger, Het Pascha, Hierusalem verwoest en Palamedes geschreven; en in de jaren van Palamedes had hij, met vertalingen uit Seneca, zijn dramatische vorming intensief voortgezet. Maar tussen Palamedes (1625) en Gysbrecht liggen twaalf jaar, terwijl er later nog slechts eenmaal een tussenpoos van vijf jaar zal zijn. Wordt de onderbreking verklaard door het feit, dat het later vernietigde heldendicht Constantijn in die jaren werd geschreven? En moeten we de specifieke aanleg van Vondel, uiteindelijk toch dramatisch, min of meer tussen de epiek, de didactiek en de dramatiek situeren? Zowel vóór 1625 als na 1637 schreef hij vrij regelmatig breed uitgebouwde leerdichten; en dat simultaan beoefenen van didactiek en dramatiek kan niet zonder wisselwerking gebleven zijn. Een psychologische, een technisch-literaire, een religieuze wisselwerking, waarbij de dramatiek haar eerste plaats wel niet verliest, maar toch een meer complex verschijnsel wordt. Pater Noë wordt daardoor geenszins in het ongelijk gesteld; maar zijn ‘summier overzicht van de grote leerdichten’, naast zijn breedvoerige behandeling van de drama's, verbreekt wellicht een weinig het evenwicht en vereenvoudigt te zeer de werkelijkheid.
In 1646 kenterde Vondels dramatiek. Wanneer hij tot nog toe onschuldige helden had voorgesteld, zullen het voortaan schuldigen zijn: een schuld die de straf in zich draagt. Waar van 1637 tot 1646, de onschuldige helden triomfeerden in hun martelaarschap, zullen, vanaf 1646, de schuldigen hun hoogmoedige opstandigheid zwaar boeten. Deze kentering was wel hoofdzakelijk aan de steeds grotere invloed der Grieken te danken; toch werkten daarin ook Vondels persoonlijke ervaring en ontwikkeling diep door. En misschien zet Pater Noë, die de twee factoren erkent doch de eerste sterk beklemtoont, alles
| |
| |
iets te veel op één kaart: eens te meer heeft hij daardoor de werkelijkheid te veel vereenvoudigd.
Doch wanneer we het gehele leven van de dichter nagaan, dan zien we het harmonisch samenvloeien van veel wat verscheiden lijkt.
In 1587 geboren, bleef Vondel een ingekeerd Mennist tot in 1622. Toen trad hij als hekeldichter op; en bijna tegelijk ontwikkelde zich de humanist, die, toen in 1632 de strijdbaarheid ineens ophield, des te meer hunkerde naar vrede. De volgende jaren, met veelvuldige beproeving, werden de tijd der verdieping, met de duidelijk gewijzigde godsdienstigheid die, vanaf 1637, de bekering onmiddellijk voorbereidde. De overgang tot de Katholieke Kerk geschiedde in 1641; intussen hield het godsdienstig élan, de verheerlijking van nederigheid en martelaarschap, aan tot in 1646. Toen trad een meer bezadigde, een meer objectieve tijd in; de dichter, steeds vruchtbaarder en groter, langzamerhand een grijsaard geworden, zou arbeiden tot in 1674, om in 1679 te overlijden. Van 1610 tot 1674, meer dan zestig jaar, heeft de taaie werker bijna onophoudelijk geschreven.
Met deze mijlpalen tekent men zijn levensweg. Het begint met een periode van ingekeerdheid (tot 1622). Dan volgt een strijdbare tijd (tot 1632), die uitloopt op een toenemende inkeer (tot 1637). Daarna een tweede periode van strijdbaarheid (tot 1646); en dan een tweede inkeer (tot het einde). Neem echter ‘strijdbaarheid’ en ‘inkeer’ niet te absoluut; want de twee polen bestaan meestal samen terwijl één overheersend is.
Vondels leven was dus een schommelen, en tweemaal neemt men de gehele beweging waar: van 1622 tot 1637 ging het om gerechtigheid, vrijheid en vrede; van 1637 tot 1674 om de diepere waarden van ons christelijk geloof. Zelfs lopen de twee bewegingen nog samen tot één groot slingeren: eerst de strijder en humanist, met aardse normen en doel; daarna de deemoedig gelovige kunstenaar, die zijn godsdienstig inzicht doorzoekt en bewerkt tot het álles zou omvatten.
Met onderworpenheid begint en eindigt dat lange, dat vruchtenrijke bestaan: onderworpen was de Mennist, en later ook de Katholiek. Maar de hekeldichter en zelfs de renaissancist hebben de hoogmoed gekend: het verliezen (eerder vergeten dan verwerpen) van getrouwe deemoed. De latere katholiek echter kon van geen andere waarheid meer leven, haast geen andere kon de dichter nog verkondigen dan dat nederigheid verheffing brengt en hoogmoed ondergang.
Aan het trotse bewustzijn dan van de eigen artistieke, verbale en strijdende macht, in een overigens doorlopende crisistijd voor het
| |
| |
christendom, had de eventueel hoogmoedige Vondel verloren kunnen gaan; - maar even scherp tekent, als we de feiten hier bijhalen, de grote factor van inkeer zich af: zware beproeving, het meest in eigen gezin. Werkelijk, het overlijden van Mayken de Wolf, in 1635, beslist over dat grote leven. Andere rampen waren voorafgegaan en nog meerdere zouden volgen; spoedig wendde de eens eerzuchtige dichter-en-strijder zich voorgoed af van ‘ijdelhêen nog ijdeler dan mist’.
Niet zonder strijd weliswaar, was Vondel dan een nederig conformist geworden, die scheppend dieper doordrong in het geloof. Meteen was en bleef hij een getrouw staatsburger, allesbehalve onverschillig voor de glorie van land en volk. Trouw werd dus zijn kenmerk: een gehoorzame trouw, die in de onderworpenheid de vrijheid verovert; een dienende trouw, tot optreden en hulp altijd bereid; een belangstellende en weelderige trouw, leergierig en met verbazende praestaties. Zo deelde de geniale schepper, die de eigen oorspronkelijkheid haast verdoezelde, het heilzame licht allermildst mede; zo werd de dichterlijke reus even gewoon-eenvoudig als machtig imponerend, - en ja, men moet van de twintigste eeuw zijn, om zulk bewust, gewild en diepgaand conformisme oppervlakkig te vinden.
| |
II
Met de structuur van Vondels leven voor ogen (een ingekeerd godsdienstig voorspel; daarna een bewogen verloop, dat uiteindelijk het voorspel weer opnam en voltooide), dringen we in zijn godsdienstige ziel dieper door. Daarvoor wijzen we op de twee alles-beheersende factoren: het onweerstaanbaar dichterschap; de nooit aflatende beproeving in het van jongsaf vroom gemoed.
Zonder dat dichterschap zou Joost van de Vondel wellicht een goed koopman zijn geweest; nu werd hij naar de strijd gedrongen, de studie, het peilen, het leren...., gedrongen naar de heldhaftigheid. Nooit kon of mocht hij verstarren, nooit rusten of stilstaan; zijn dichterschap veroverde ruimten en diepten. Het werd zijn vaste steun en hoge verheffing; het hoort bij zijn genade.
Het was vooreerst een actieve belangstelling voor het politieke, het religieuze, het culturele leven; een herhaaldelijk en graag optreden, niet zonder het brede gebaar van de zwierige oud-rederijker die zich in de Renaissance heeft vernieuwd. Ernstiger, meer zelfbewust en profetisch dan het hedendaags journalisme, vaak ook grover en geweldiger, bewerkte het de openbare mening. Toen zoals nu werd de cultuur doorwaaid van het actuele gebeuren; het dichterschap bracht de actualiteit over naar de hogere belangen.
| |
| |
Het waren ten tweede een weetgierigheid en studiegeest, die alle domeinen van het kennen doorkruisten. Een intellectualisme en een drang naar verovering; een gedwee aanvaarden en een creatief verwerken; een leren en een onderwijzen, omdat het weten de eerste en normale weg is naar het licht. En dit kenmerkt de gehele Renaissance, de gehele Barok; evenzeer kenmerkt het Vondel, een didactische instelling, een deemoedig buigen voor geleerdheid en zelfs eruditie, meteen een rusteloos grijpen naar onmiddellijke herschepping.
Het was ten derde een menselijke fierheid, een bewustzijn van macht. Hoogmoed kon het worden; het kon ook, als een geordende oprechtheid, vorderen in het mysterie. Die fierheid maakte onze dichter kampioen voor de rechtvaardigheid, hunkeraar naar de vrede, verkondiger daarna van het geheimzinnig verheffend-en-vernederend christelijk geloof. Van dat bewustzijn uit, ambivalent in het begin en later zeer scherp gericht, ervaarde Vondel het diepst God en zichzelf.
Maar het was tenslotte een dichterschap, een transformerende macht. Het transformeerde hemzelf en de werkelijkheid. Vondel bracht zijn boodschap als een profetie: dat de nederige mens zich ten hemel verheft; en alles zag hij in de universele spanning tussen God en de duivel, waarbij de hoogmoedig-opstandige zijn ondergang bewerkt. Het was een meestal objectiverend dichterschap, nooit geheel objectief, bij strijdbaarheid ontvlambaar en partijdig. Het werd het veel-omvattend getuigenis van een mens, die het eigen ervaren vermag te veralgemenen, omdat hij in het universum de normen weervindt van het eigen ervaren.
Zulk dichterschap had een gevaar, een ondergang kunnen worden. Het behaalde tenslotte een buitengewone zegen, dank zij de herhaaldelijk weerkerende beproeving.
Want de beproeving louterde, aanhoudend en steeds dieper, de gelovige dichter. Als jonge man en tot na zijn huwelijksjaren was hij Mennist: een bijbels godsdienstige, van de wereld nogal afgekeerd, met een overtuiging en gewoonten die, even verdrongen, later voorgoed zouden voortbestaan.
Tamelijk vroeg verloor hij zijn broer Willem, de begaafde en bewonderde aspirant-humanist. Vier jaar later pas ontvielen hem, en dan binnen de drie jaar, zijn zoontje Constantijn, zijn dochtertje Sara, zijn vrouw. Twee kinderen bleven hem over, Joost en Anna; maar aan Joost en diens gezin beleefde hij slechts smart en schande. Die zoon, diens tweede huisvrouw, twee van diens kinderen stierven beurt om beurt; zelfs zijn dochter Anna ging vóór hem heen. Hem restte één kleinzoon, een schamel schoenmakersjongetje dat steun behoefde, het kind van
| |
| |
Baartje Hooft, op welke schoondochter de vader zo fier was geweest. Hij overleed eindelijk in het huis van bijna-vreemden, als was hij de laatste van zijn geslacht.
En, niet minder dan familieleden, verdwenen vrienden, leermeesters, geleiders, beschermers. De eerste kunstminnaars van de oude Amsterdamse Kamers of van de Academie; de leden van het Roemershuis en van de Muiderkring; Grotius en Plemp, Pastoor Marius en Pater Laurentius, uit de bekeringstijd; zijn neef Johan de Wolff....; en al doken nieuwe vrienden en bewonderaars op, Van der Goes of Vollenhoven of Brandt: zij, mensen van twee geslachten later, verstonden de oude dichter niet meer, wiens diepste wezen zo vér stond van Jan Vos en zijn kunst- en vliegwerk, van Nil volentibus arduum met haar Frans classicisme. Bewonderd nog en soms op de schouders gedragen, voelde de tachtigjarige zich niet minder vereenzaamd.
Vereenzaamd ook, in een tijd die geen blijvende vrede meer kende, in een christenheid die eenheid en veiligheid verloor: hij, de zoon van een banneling, wél thuis in zijn nieuwe vaderland, en toch, door temperament en godsdienstige overtuiging, ook vreemd gebleven! Zo kende Vondel, die onder onze bekende dichters het alleroudst geworden is, onder de schijn van een burgerlijk bestaan, de telkens verder gaande beroving, de toenemende verlatenheid, het kwellend onbegrip. Bij het eerste contact lijkt zijn levensloop, afgezien van kleine stormen en een opbruisend gemoed, even plechtig en majestueus als zijn barokkunst; in werkelijkheid was het leed op leed, slag op slag, soms heel nabij en soms verder af. En deze zacht geworden oude man, die weemoed en gramschap had leren beheersen, had, taaier dan het beukend geweld, een vrede veroverd die op een triomf geleek.
Eens had hij gedicht:
Gelukkig is een vast gemoed,
dat in geen blijde weelde smilt,
en stuit, gelijk een taaie schild,
den onvermij'bren tegenspoed;
maar zonder een groeiend geloof had hij die vastheid nooit veroverd. Met een vertrouwende onderwerping, vernederd voor God, onderging hij, gelouterd, geheel diens barmhartige wil; en, dieper in zich gekeerd, verkondigde hij steeds luider, aan allen, de blijde tijding van een opgaan in vreugde en vereniging.
Voeg het profetisch dichterschap nu samen met de gelovige gelatenheid: de dichter verkondigde het nederig geloof; de deemoedig- | |
| |
beproefde richtte en verhief de dichter. Zonder het dichterschap zou het leed niet zo volhardend gedragen zijn geweest; zonder het schokkend leed ware het dichterschap niet zo sereen en weldoend geworden. Voeg de twee samen; de bedrijvige dichter maakte, in de gemartelde mens, de held wakker; maar diens dankbare aanvaarding verhief de dichter tot een gezalfde. En het meest beslissende jaar is wellicht 1635 geweest. Toen, bij de dood van zijn vrouw, werd de brede vlucht gebroken van de trotse Constantinade; daar verrees de blij-onderworpene, die als zodanig triomferend zou dichten. Weldra volgde de bekering; en, na enkele jaren van gespannen proselytisme, bracht de zestigjarige, vanaf 1646, zijn definitieve boodschap, dichterlijk en religieus.
Zo keren we terug tot Pater Noë: tot zijn grondstelling, als zou Vondels religieuze bezieling, sinds 1646, in zijn negen bijbel-drama's zijn uitgewerkt.
| |
III
Die bijbel-drama's zijn Salomon (1648), Lucifer (1654), Jeptha (1659), Koning David in ballingschap (1660), Koning David hersteld (1660), Samson (1660), Adonias (1661), Adam in ballingschap (1664), Noah (1667). Het is, in het uitgebreide oeuvre van de laatste acht-en-twintig jaren-van-vruchtbaarheid, een vrij gering gedeelte. Want P. Noë schakelt hier al de gelegenheidsspelen uit: Leeuwendalers (1648), Salmoneus (1657), Batavische gebroeders (1663), Faëton (1663), Zungchin (1667). Grotendeels ook al de grote leerdichten: niet alleen Altaargeheimenissen 1646); ook Joannes de boetgezant (1662), Bespiegelingen van God en godsdienst (1662), De heerlijkheid der Kerke (1663)! Evenmin is hier sprake van de vertalingen: niet alleen van die der Griekse tragedies, welke de barokdichter onmiddellijk beïnvloedden, maar zelfs Koning Davids harpzangen (1657), wordt voorbijgezien, waarvan de toen diepbedroefde vader toch getuigde: ‘Indien ik de troost en de verkwikking der psalmen niet hadde, ik verging in mijn ellende’. En haastig gaat de auteur tenslotte alle gelegenheidsgedichten voorbij: de grotere en de kleinere, de politieke lofdichten en de meer persoonlijke ervaringen.... Waarlijk, wordt hier niet te veel geëlimineerd, te weinig op zijn juiste plaats gezet en geordend?
Vondel haalt, als Katholiek op oudere leeftijd zoals hij het vroeger als Mennist deed, zijn religieuze bezieling uit de bijbel. Afgezien van het klassiek-dramatisch kader en de antieke techniek, vertonen zijn bijbelstukken geen bijbedoeling hoegenaamd; en die volkomen trouw,
| |
| |
sober en bijna angstvallig, aan het gewijde woord, drijft de inspiratie op tot een warmte van stem, een ruimte van blik, een intens licht, die in de andere drama's en stukken nergens zo aanwezig zijn.
Altijd gaat het om een schuldige held, die zich bekeert of die zijn straf ondergaat. Schuldig: opstandig namelijk tegen God zelf, hoogmoedig en eerzuchtig: iemand die uiteindelijk, komt er geen inkeer, zichzelf moet straffen.
En zo vooral, door de subjectief-objectiverende uitbeelding van schuld-en-rechtzetting, uitte Vondel zijn godsdienstig gemoed. Zijn voormalige persoonlijke strijd tegen het onrecht verplaatste hij in de werkelijkheid buiten zich. Ook positief verheerlijkte hij, lyrisch en didactisch, Kerk en godsdienst; maar de innigste mens, in die latere en allervruchtbaarste levensjaren, was de dramatische bijbel-dichter, die, in een gespleten wereld, de hoogmoedige godverzakers in het verderf ziet vallen, terwijl de nederig onderdanigen stijgen in het licht. Zo steeg hij zelf....
Deze voorstelling van Pater Noë lijkt ons, in de grote lijnen, nieuw, vernieuwend, onweerlegbaar, maar nog te weinig geschakeerd, en met het onveilige onvoltooide van een eerste (zij het dan definitieve) verovering.
Zijn thesis mocht wel een thesis-met-hindernissen of een thesis-door-uitsluiting heten. De hindernissen lagen opgestapeld in de veelvuldige Vondel-commentaren en Vondel-interpretaties; en deze, om de beurt, op de hand wegend en vaak te licht oordelend, sloot de auteur ook, zo maar, veel Vondel-teksten uit, alsof ze hem weinig bruikbaars konden bieden. Hij deed het met een merkwaardig-critische geest; hij bereikte kostbare en blijvende resultaten, maar het leven van Vondel bouwde hij niet op: hij zag de grote slingerbeweging niet, die in 1646 uitkwam op de laatste periode van vrede en rust. En in deze periode zag hij het voorgaande te weinig besloten; te weinig zag hij er de aanvang in van een verder dramatisch-religieus schouwen en groeien.
Het oeuvre van Vondel bouwde hij niet op. Als grondlaag de vele vertalingen: Vergilius, Ovidius, Horatius, Seneca, Sophocles, Euripides, de psalmen. Daarboven de grote leerdichten, eerder kerkelijk Rooms dan godsdienstig bijbels; en naast deze de omvangrijke gelegenheidspoëzie. Daarboven weer de drama's. Het zijn drie scherp onderscheiden lagen; maar van laag tot laag valt de wederzijdse invloed op, en elk gedeelte wordt door het geheel bepaald, zodat de vertaler reeds een oorspronkelijk herschepper genoemd kan worden; en de dramatische herschepper bleef aan zijn oer-gegeven getrouw, als een vertaler
| |
| |
aan zijn tekst. En vertaler én dramaturg waren beiden didactisch gericht, volgden soepel en machtig iedere werkelijkheid. De eigenlijke Vondel: het was een getrouw lerende, een intens levende, die leer en leven onderbracht in een synthetisch barok-visioen, gepolariseerd tussen God en duivel. En met de jaren ging het in stijgende lijn, zodat de laatste drama's, met personen als symbolen, meer en meer taferelen werden van ondergang.... Tegen de nooit vergeten achtergrond van het gehele Vondel-oeuvre had Pater Noë, dunkt ons, de diepere zin en geest, zelfs de structuur en de onderlinge evolutie van de met recht uitgekozen bijbel-drama's in een helderder licht kunnen stellen.
Ook leven en werken legde hij te weinig op elkander. De opgang zag hij te weinig vanaf die eens gevaarlijk zwenkende levensvaart tot aan een hoge beschouwing van God en wereld, en de uiting daarvan in het steeds meer synthetisch-verheven dichtwerk. Het dichtwerk zag hij niet als de constante stuwing tot die stijgende levenstrouw. Juist als schoongodsdienstig mens werd Vondel een groot dichter; wederkerig zuiverde en verruimde zijn geniaal dichterschap, tot aan het bovenmenselijke haast, zijn groeiende menselijkheid. Zijn er veel dichters bij wie woorden en werken, dichterschap en werkelijkheid, zo harmonisch, zo weldoend samenvloeien? Is er één ander bij wie, zoals bij Vondel na 1646, het evenwicht van gehoorzaamheid met oorspronkelijkheid zo harmonisch werd? In de totale gehoorzaamheid lag, bij mens en dichter beide, de totale oorspronkelijkheid: het gedragen-worden door Gods hand; - alleen hebben wij, twintigste-eeuwers die niet meer doorvlamd leven van geloof en trouw, te weinig oog voor het haast volkomen slagen van zulk een levensloop.
Pater Noë baande zich moeizaam een weg; hij bouwde nog niet op. Doch wanneer de werken en het leven van onze grootste dichter, beide geordend en gerangschikt, als een machtig monument voor ons zullen staan (niettegenstaande Vondel-katheders, Vondel-studies en jaargangen van de Vondel-kroniek bestaat dit monument nog niet): dan zullen de lijnen van zijn betoog wel iets van hun affirmatieve rechtheid verliezen, wel iets vervagen in verscheidene schakeringen; doch duidelijker zullen ze dan de definitieve structuur aangeven van de ware Vondel-opvatting. Nu zijn ze nog het al te schematische plan van de hopelijk eens blijvende bouw: bestaat er wel een groter verdienste?
|
|