Streven. Jaargang 5
(1951-1952)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 325]
| |||||||||||||||||||||||
Het voedingsvraagstuk in de wereld II
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 326]
| |||||||||||||||||||||||
opgeslagen producten, die ieder jaar millioenen tonnen voedselvoorraden vernietigenGa naar voetnoot19). We willen hier alleen iets zeggen over het probleem van de bodembescherming, dat zo groot en belangrijk is, dat het volksgeweten zou moeten worden opgevoed tot de ‘soil consciousness’, het ‘bodembewustzijn’. Historisch is het een feit, dat de beschaving overal waar ze voorbijgegaan is, woestijnen, rotsen en onvruchtbare gronden achter zich heeft gelaten, aldus het patrimonium en de bestaansmogelijkheden van de toekomstige generaties bedreigende. Dit is zo geweest in het Verre en Nabije Oosten, in het Middellandse zeegebied, in Noord-Afrika en het gaat heden ten dage nog voort. Het bulletin van het Bureau of Soils in de Verenigde Staten schreef letterlijk in 1909: ‘De bodem is het enige onvernietigbare, onveranderlijke bezit van een natie. Hij is de enige bron die onuitputbaar is, die niet kan worden opgebruikt’. In 1933 - d.i. minder dan 25 jaar later - moest in datzelfde land de grootste bodembeschermingsdienst van de wereld worden opgericht en spectaculaire werken, zoals de vruchtbaarmaking van de Tennessee vallei, worden uitgevoerd, omdat de regering er zich rekenschap van had gegeven, dat 130 millioen ha 75% van hun vruchtbaarheid hadden verloren. Wat zich door roofbouw in de Verenigde Staten op grote schaal heeft voorgedaan, gebeurt ook elders. In Turkije b.v. zouden 7 millioen ha dringend moeten worden bebost, en zulke voorbeelden liggen voor het grijpen. Ook bij ons moet met voortdurende zorg dat erfgoed van onze voorvaderen, de bodem, bewaard en verzorgd worden en dient men de beschermingswerken, - waarvan sommige dagtekenen uit de 8e en 9e eeuw, - te onderhouden. Terecht hebben de Verenigde Naties in 1949 een wereldconferentie voor de ‘bescherming van de natuurlijke hulpbronnen’ - waarin de bovengrond de belangrijkste plaats inneemt - bijeengeroepen en heeft de Voedings- en Landbouworganisatie regionale permanente bodembeschermingscommissies opgericht. | |||||||||||||||||||||||
De visserijDe landbouw is echter niet de enige voedingsbron. De visserij is er ook een, maar haar belang is onvoldoende bekend. Bij ons wordt veelal vergeten, dat vis het hoofdbestanddeel van het voedsel van vele volkeren is. In feite verschilt het verbruik per hoofd ten zeerste van het ene land tot het andere. Dit wordt bepaald, niet alleen door de ligging ten opzichte van de zee, maar veel meer nog door de gewoonten van de bevolking. Het gemiddeld verbruik is vooral groot in sommige landen van Azië (Siam: 48,4 kg per hoofd en per jaar; Philippijnen: 44,6 kg; Japan: 37,8 kg; Birma: 33,6 kg), terwijl het in Noord- en Zuid-Amerika, Afrika en Australië eerder gering is en voor grote toename vatbaar: (Verenigde Staten en Canada: 5 kg; Argentinië: 3,8 kg; Brazilië: | |||||||||||||||||||||||
[pagina 327]
| |||||||||||||||||||||||
2,9 kg). In Europa is het verbruik hoog in de Scandinavische landen en Engeland (IJsland: 29,6 kg; Noorwegen: 21,2 kg; Zweden: 20,1 kg; Engeland: 15 kg); gemiddeld in landen als België (9,8 kg) en Nederland (8,1 kg) en laag in de meeste andere landen (minder dan 2 kg in Zwitserland, Roemenië, Hongarije, Bulgarije, Oostenrijk). Vis is rijk aan proteïnen, en kan daardoor een zeer belangrijke plaats innemen in een evenwichtig voedingsregiem. Dit heeft b.v. de Belgische autoriteiten ertoe aangezet de visteelt en -verdeling sterk aan te moedigen in Belgisch Congo. Quantitatief gesproken kan de visserij ook een substantiële bijdrage leveren tot de wereldbevoorrading. De visproductie over de hele wereld levert thans naar schatting 25 millioen T. per jaar. In vergelijking met voor de oorlog is de productie met 12% gestegen. Maar de onmetelijke oceanen kunnen ongetwijfeld veel meer voortbrengen. Niemand kent echter de bestaande ‘voorraden’, omdat de oceanen practisch niet wetenschappelijk geëxploreerd worden. De Voedings- en Landbouworganisatie van de Verenigde Naties heeft tot dat doel sedert 1949 bij internationale conventie verschillende ‘zeeraden’ opgericht, en voor het eerst statistische jaarboeken van de visproductie en -handel uitgegeven, hetgeen op zichzelf tevens een zeer verdienstelijke bijdrage is tot de kennis van deze belangrijke bevoorradingsbron. | |||||||||||||||||||||||
Afzet en internationale handelProduceren alleen is echter niet voldoende. Er moeten ook afzetgebieden gevonden worden voor de productie. Afzet en verdeling hangen af van het inkomen. Het inkomen bepaalt de quantitatieve en de qualitatieve verdeling van de verbruiksgoederen tussen de verschillende inkomengroepen op het nationale plan. Het bepaalt eveneens de verdeling op het internationale plan tussen de verschillende landen. Het inkomen per jaar en per hoofd was in 1949 als volgt verdeeld over de wereld. - het gaat hier noodzakelijkerwijze om benaderende cijfers, ontleend aan de statistische documentatie van de Verenigde Naties:
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 328]
| |||||||||||||||||||||||
In de landen met een laag gemiddeld inkomen, en een onvoldoende productie om door eigen middelen in de minimum-behoeften te voorzien is de ondervoeding een schreeuwend probleem. Bijgevolg zou een massale invoer uit de landen met een productie-overschot de tekorten moeten aanvullen. Maar de internationale betalingsmiddelen ontbreken om de invoer te financieren. En hiermee komen we te staan voor het ‘probleem’ van de internationale handel, waarbij de handel in voedingsmiddelen de voornaamste plaats inneemt. Er waren ogenblikken in de recente economische geschiedenis, enkele jaren vóór 1940, dat men tegelijkertijd op sommige plaatsen overvloed van zeer ontwaarde landbouwproducten had, die men moest vernietigen bij gebrek aan afzetmogelijkheden en hongersnood in andere landen, die niet eens in staat waren om de vrachtkosten van deze voor hen zo kostbare producten te betalen. Kernachtig heeft men deze toestand genoemd ‘want in abundance’ ‘nood in overvloed’. In het kader van de huidige opvatting over de sociale taak van de Staat en van de betrekkingen tussen staten, kan een herhaling van dergelijke toestanden niet meer geduld worden, omdat deze indruisen tegen de meest elementaire menselijke waardigheid en verder zulke sterke argumenten vormen tegen de bestaande sociale orde, dat onze beschaving zelf er door bedreigd zou zijn. Daarom is sinds de oorlog op het internationale plan, aan het probleem van de internationale handel zoveel aandacht besteed, zonder dat evenwel een oplossing werd gevonden. En dit kan ernstige gevolgen hebben. Inderdaad aarzelen op dit ogenblik sommige landen, die het zouden kunnen doen, om hun productie verder uit te breiden, uit vrees daarvoor geen afzetgebieden te zullen vinden. De reeds aangehaalde VIe FAO Conferentie heeft zich dan ook ongerust verklaard over deze toestand: ‘De conferentie wenst met klem uitdrukking te geven aan haar bekommernis om de mogelijke achteruitgang van de graanproductie in de exportgebieden: Noord-Amerika en Oceanië...’. Alvorens echter de pogingen, die gedaan werden op het terrein van de internationale handel, even vluchtig te bekijken, dienen we twee feiten goed onder ogen te zien. Ten eerste de betrekkelijk geringe omvang van de productie die in de internationale handel komt; veruit het grootste deel van de productie wordt ter plaatse verbruikt, en de uitvoer is in hoge mate in enkele landen geconcentreerd. Een kort overzicht van de voornaamste landbouwproducten, bestemd voor de menselijke voeding, geeft hiervan een beeld.
De totale productie van tarwe over de hele wereld bedroeg in 1950, 145.800.000 M.T., tegenover 128.700.000 in 1934-1938. De totale uitvoerhandel bedraagt thans ongeveer 21.000.000 M.T., tegenover 13.720.000 M.T. voor de oorlog. Het Noord-Amerikaanse continent voert hiervan 13.375.000 M.T. uit, tegenover slechts 5.050.000 Ton in 1934-1938, hetgeen deze uitvoer brengt op de index 265. De belangrijkste importeur is Europa: 12.375.000 M.T. in 1950 (11.000.000 M.T. in 1934-1938). Alhoewel Europa in een niet onbelangrijke mate zijn invoer vermeerderd heeft, is toch het meest opvallend de geweldige vermeerdering van de invoer van tarwe in Azië (4.178.000 M.T. in 1950, tegenover 670.000 vóór de oorlog). Deze evolutie in het traditioneel rijstverbruikend continent is het gevolg van de toename van de bevolking, terwijl de totale rijstproductie ongeveer dezelfde gebleven is. Dit nieuwe feit is zeker van belang voor de productiepolitiek in de wereld. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 329]
| |||||||||||||||||||||||
De totale productie van rijst bedroeg in 1950, 152.600.000 M.T. (tegenover 151.200.000 M.T. in 1934-1938). Nu is het opvallend, dat de productie in Azië van 144.800.000 M.T. verminderd is tot 141.600.000 M.T. - een slechte oogst is hier wel de hoofdreden van - terwijl het verschil gecompenseerd wordt door een toename van de productie in de Verenigde Staten, Zuid-Amerika en Afrika. Op het gebied van de buitenlandse handel zien wij een zeer aanzienlijke vermindering van 9.500.000 M.T. tot 3.950.000 M.T., die voortvloeit uit het verval van de uitvoer uit Azië (van 8.900.000 M.T. valt deze op 2.800.000 M.T.). Dit betekent dat de productie in Azië bijna geheel ter plaatse verbruikt wordt, en de reden hiervoor is ook weer de aangroei van de bevolking. Zo komt het, dat het nieuwe rijstexporterende land de Verenigde Staten is, waarvan de uitgevoerde hoeveelheden stijgen van 90.000 M.T. in 1934-1938 tot 520.000 M.T. in 1950; men verwacht een beschikbare hoeveelheid van 2.000.000 M.T. in 1951. De suikerproductie is opvallend toegenomen sinds voor de oorlog: van 26.400.000 M.T. is deze gestegen tot 34.300.000 M.T. De uitvoerhandel heeft nochtans slechts een beperkt aandeel van deze productie geboekt. Zij bedraagt thans 11.400.000 M.T. tegenover 9.800.000 M.T. voordien. Hier blijkt weer eens duidelijk, dat het locale verbruik toegenomen is. Dit is typisch voor Zuid-Amerika, waar de productie met 50% toenam en de totale uitvoer eerder is achteruitgegaan. De vermindering van de productie in Azië met 15% en van de invoer met 50% wijst zeker op een achteruitgang van de levensstandaard. De aanzienlijke vermeerdering van de productie in Europa (40%) en van de netto-invoer, duidt op zijn minst op een wijziging in de voedingsgewoonten. Opvallend is opnieuw de plaats die Noord-Amerika is gaan innemen in de netto-uitvoerhandel. Terwijl deze gering was in 1934-1938 (370.000 M.T.) is deze in 1950 gestegen tot 2.340.000 M.T. Alhoewel het binnenlands verbruik ook daar geweldig toegenomen is, laat de uitbreiding van de locale productie met 59% nog een voldoende marge, om de belangrijkste plaats op de wereldmarkt te veroveren. Ook de totale productie van vetstoffen kent een globale uitbreiding tegenover de vooroorlogse periode: 22.200.000 M.T. in 1949 en 20.900.000 M.T. in 1934-1938. De totale uitvoerhandel is nochtans verminderd van 7.000.000 M.T. tot 5.000.000 M.T. Europa produceert en importeert minder vetstoffen; Azië produceert en exporteert er minder; Afrika en Zuid-Amerika integendeel brengen er meer voort, maar de grootste uitbreiding van de productie is in de Verenigde Staten te constateren (70%). Wanneer wij nu tenslotte nog even de vleesproductie onder de loupe nemen, kunnen wij een aanzienlijke toename van de productie in Noord-Amerika waarnemen (12,5 millioen T. in 1950 tegenover 9,1 millioen T. in 1938); ook een toename, maar in veel mindere mate, in Zuid-Amerika en Oceanië, terwijl Europa nog niet helemaal het vooroorlogse productiepeil in 1950 bereikt had. De totale uitvoerhandel was nog geringer dan voor de oorlog. Wat vlees betreft, zien wij hier vooral een vermindering van de uitvoer uit Zuid-Amerika en een vermeerdering uit Oceanië. Het belang van Noord-Amerika wat betreft de uitvoer van vlees was in 1949 niet toegenomen in verhouding tot de referentie-periode. In verhouding tot de totale productie, bedraagt de wereldhandel van de voornaamste landbouwproducten de volgende procenten: tarwe: 15%; rijst: 2,5%; andere graangewassen: 5%; vlees: 6%; boter: 12%; kaas: 18%; andere vetstoffen: 20%; suiker: 33%. Het tweede feit is, dat zich sinds de oorlog, grondige veranderingen hebben voorgedaan in de structuur van de internationale handel, waardoor de loop van het traditionele handelsverkeer gewijzigd is, en de Verenigde Staten een totaal dominerende positie hebben gekregen. Dit blijkt duidelijk uit de hierboven aangehaalde gegevens, wat betreft de landbouwproducten. Vele oorzaken liggen hieraan ten grondslag, o.m. de vermindering van de productie in de bezette landen en de onmogelijkheid tijdens de oorlog de bestaande handelsbetrekkingen te onderhouden of daarna weer snel op te nemen; de industrialisatie van bepaalde landen, waardoor de levensstandaard en het binnenlands verbruik zeer zijn toege- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 330]
| |||||||||||||||||||||||
nomen, zoals in Zuid-Amerika (Argentinië bv.) of sommige delen van Afrika; de ‘veredeling’ van het verbruik in landen als de Verenigde Staten, waar de verhoging van de levensstandaard een groter verbruik van dierlijke producten en dus een uitbreiding van de veestapel tot gevolg heeft gehad, maar tevens ook vein de productie van veevoeder; het rantsoeneringssysteem en de ‘full employment’-politiek die, in Engeland bv. een grote vermeerdering van het verbruik tot gevolg hadden. Dit alles heeft bijgedragen tot de reörientatie van de internationale handel, zoals blijkt uit de hierboven aangegeven voorbeelden. Het oude evenwicht werd verbroken. Een nieuw evenwicht werd nog niet gevonden. Onder hetgeen in die richting gedaan werd, noemen wij - buiten de organen die in de periode van tekorten onmiddellijk na de oorlog instonden voor de verdeling van de beschikbare hoeveelheden, of die thans de strategische grondstoffen verdelen - de pogingen om te komen tot de oprichting van een internationale handelsorganisatie waarvan het Havanacharter (1948) de basis vormt. Tot op heden is dit document, dat na maandenlange discussies werd opgemaakt, door geen enkel land geratificeerd, en men mag vrijwel aannemen, dat de voorgenomen organisatie nooit tot stand zal komen. Gelijksoortige pogingen werden gedaan door de Sociale Economische Raad van de Verenigde Naties, vooral door zijn regionale Economische Commissies, die ernaar streven de handel tussen de landen van een zelfde gebied of tussen continenten - echter zonder sprekend succes - uit te breiden. Op een meer beperkte basis, die daardoor juist meer kansen van succes bood, heeft de groepering van landen, algemeen bekend onder de initialen GATT (general agreement on tariffs and trade) gepoogd het afsluiten van overeenkomsten tussen landen op het gebied der toltarieven te vergemakkelijken. Aanvankelijk werden hier wel enkele resultaten geboekt, tijdens de vergaderingen van Annecy en Genève, maar de laatste en zeer langdurige besprekingen te Torquay hebben blijkbaar alleen beperkte uitslagen opgeleverd. Met name op het gebied van de landbouwproductie werd in de afgelopen jaren op enigszins spectaculaire wijze geïntervenieerd door de Voedings- en Landbouworganisatie van de Verenigde Naties. Allereerst werd een voorstel gedaan, door haar toenmalige directeur-generaal Lord Boyd Orr, tot oprichting van een ‘World Food Board’ waarbij een wereld‘pool’ van de voedselvoorraden zou worden gevormd, teneinde daarmede de ondervoeding te bestrijden, en tevens ook stabiliteit aan productie en prijzen te verzekeren. Deze ‘board’ zou vergaande bevoegdheid gehad hebben op het internationaal plan en zijn beslissingen zouden zeker op het economisch gebeuren diepgaande invloed hebben gekregen. De regeringen hebben dit echter niet gewild, maar in plaats daarvan op het regeringsplan besloten een ‘Wereldvoedingsraad’ met 18 leden op te richten (Genève, 1948). Zonder executieve bevoegdheid, heeft deze Raad de taak de ontwikkeling van de wereldbevoorradingstoestand te volgen en adviezen uit te brengen. Het blijkt echter, dat hij zich sinds zijn oprichting meer en | |||||||||||||||||||||||
[pagina 331]
| |||||||||||||||||||||||
meer ontwikkelt tot het internationaal bestuursorgaan van de Voedings- en Landbouworganisatie, en slechts in beperkte mate invloed uitoefent op de internationale verdelingspolitiek. De huidige directeur-generaal, N.E. Dodd heeft het dan ook gepast geoordeeld een ander voorstel te doen, toen zich in 1949 de eerste tekenen van locale overproductie voordeden, welk voorstel, alhoewel minder vergaand dan de ‘World Food Board’, toch een regelende invloed zou uitoefenen op het handelsverkeer van de landbouwproducten. Hij stelde voor een ‘International Commodity Clearing House’ op te richten, dat zou beschikken over een kapitaal van 1 milliard dollars om de opgegeven overschotten op te kopen en deze af te staan, eventueel voor lagere prijzen of in locale munt, of tegen betaling op min of meer lange termijn, aan landen die hun behoeften zouden hebben kenbaar gemaakt. Dit voorstel werd door de regeringen eveneens afgewezen als zijnde een interventie van een internationaal orgaan op het gebied van de handel, waarvan de weerslag te groot zou kunnen zijn op het nationaal plan van ieder land. Een nieuw consultatief orgaan, zonder uitvoerende bevoegdheid en afhankelijk van de Wereldvoedingsraad, werd integendeel opgericht: de ‘Commissie van de producten’, die de verklaringen van overschotten en behoeften zou ontvangen en de geïnteresseerde partijen zou samenbrengen. Deze commissie heeft echter gefunctionneerd sinds 1950, zonder merkbaar succes. Het is inderdaad zeer moeilijk om andere voorstellen te doen dan de overtollige producten kosteloos aan de behoeftige landen af te staan. Landen, waarvan de export van landbouwproducten de vitale post van hun economische balans is, kunnen begrijpelijkerwijze moeilijk aanvaarden, dat bepaalde landen systematisch producten gratis zouden afstaan, liever dan kapitalen ter beschikking te stellen om de nodige producten op de internationale markt te kopen. Wat er ook van zij, een poging wordt thans gedaan om deze commissie ‘nieuw leven’ in te blazen. Intussen werd aangedrongen op het verwezenlijken van ‘internationale accoorden op producten’ als een middel om het internationaal handelsprobleem op te lossen. Een zeer bemoedigend en succesvol resultaat werd verkregen met de Internationale-tarwe-overeenkomst in 1949, afgesloten voor een periode van 4 jaar nadat tijdens de laatste 30 jaar talrijke pogingen waren gedaan. De verlenging van deze overeenkomst voor een nieuwe termijn beginnende in Juli 1953 wordt thans besproken. Ongetwijfeld heeft de bestaande overeenkomst, tot voldoening van de exporterende en van de importerende landen, een regelende invloed op de bevoorrading en de prijzen van tarwe uitgeoefend, zonder dat daarom de overeenkomst de totale hoeveelheid, beschikbaar voor export, dekte. Het feit dat nieuwe landen naderhand gevraagd hebben zich te mogen aansluiten bij de in uitvoering zijnde overeenkomst is een ander bewijs van haar doelmatigheid. De tarwe-overeenkomst is zeker, sinds de oorlog, de meest positieve bijdrage geweest tot oplossing van het internationaal handelsprobleem. De toepassing van deze formule op andere producten, zoals suiker, rijst, voedergranen, zelfs vlees en vetstoffen zou actief moeten worden nagestreefd. Wat betreft suiker werden reeds voor de oorlog overeen- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 332]
| |||||||||||||||||||||||
komsten afgesloten. Nieuwe pogingen van na de oorlog hebben tot nu toe tot geen resultaten geleid. Maar het is in elk geval van vitaal belang voor de wereld, dat de afgesloten verdragen niet zullen leiden tot productie-beperking, maar tot de voldoening van de minimumbehoeften, gesteld door de bevoorradings- en voedingspolitiek. Behalve deze algemene verdragen werden sinds de oorlog door verschillende regeringen onderhandelingen gevoerd om ‘lange termijn contracten’ voor bepaalde producten af te sluiten. Engeland is hiervan de spil geweest. Zo werden vele pogingen gedaan om het besproken vraagstuk op te lossen. De meeste hadden weinig, andere een beperkt succes; geen enkele kon de knoop doorhakken. Hieruit blijkt hoe moeilijk en ingewikkeld het probleem is en er is nog geen blijvende oplossing in zicht. Deze zal dan ook resoluut in een andere richting moeten worden gezocht. | |||||||||||||||||||||||
Koopkracht scheppenDie blijvende oplossing kan alleen gevonden worden in het scheppen van koopkracht, daar waar deze ontbreekt, en voornamelijk door opvoering van de productiviteit en de productie: dit betekent door de vermeerdering van de landbouwproductie en de industrialisatie van de niet of laag-ontwikkelde landen. Dit moet, wat de landbouwproductie betreft, gebeuren door de middelen die hiervoor werden aangegeven. Ieder land moet in de eerste plaats zich zelf helpen, en de gunstige voorwaarden scheppen om deze ontwikkeling te steunen en aan te wakkeren. Daartoe moeten ook de andere landen - alle andere landen - bijdragen: technisch kunnen zij het door experts ter beschikking te stellen aan de landen die ze nodig hebben. Deze zullen er echter alleen blijvend werk verrichten, wanneer de nodige kapitaalinvesteringen gedaan worden om hun opvattingen van de economische expansie van het land te verwezenlijken. Vreemde kapitalen zullen nochthans alleen in voldoende mate worden aangetrokken, wanneer de andere landen vertrouwen hebben in de toekomst van het land. Dit vertrouwen scheppen kan alleen het te ontwikkelen land zelf, en het moet dit doen door stabiliteit van zijn regeringsvorm en door een wijs bestuur, door de toepassing van de ervaren beginselen, door de eerbied voor verworven rechten. Wilde experimenten en overdreven nationalisme schijnen op dit ogenblik het grootste struikelblok te zijn op de weg van de economische ontwikkeling van jonge landen, die zo pas hun vrijheid gewonnen hebben. Zij schijnen ook het grootste gevaar te vormen voor het welslagen van de vele vormen, waarin de internationale ‘goodwill’ na deze oorlog is gebleken. Economische ontwikkeling en expansie, verhoging van de levensstandaard, - waarvan de basis de voedingsstandaard is, - vermeerdering van de betalingsmogelijkheden en dus van het internationaal handelsverkeer, zijn de doelstellingen van de verschillende vormen die de internationale hulpverlening sinds de oorlog, gestimuleerd door de Verenigde Staten aangenomen heeft: zij het het Marshallplan in Europa of de inter-Amerikaanse samenwerking in Zuid-Amerika, of het | |||||||||||||||||||||||
[pagina 333]
| |||||||||||||||||||||||
Britse Colomboplan voor Azië of tenslotte het programma van technische hulpverlening aan achterlijke landen van de Verenigde Naties. Internationale liefdadigheid, zoals deze na de oorlog een noodzakelijkheid bleek, zowel van het standpunt van de Verenigde Staten als voor de rest van de wereld, kan geen blijvende oplossing geven aan de economische en sociale problemen van de wereld. Alleen méér produceren, koopkracht scheppen, kan dat.
* * *
Daar ligt ook de oplossing van het voedingsprobleem. Uit het voorgaande zijn de moeilijkheden van de verdeling van de bestaande productie voldoende gebleken, alsmede de ontzaglijke productiemogelijkheden. Er ‘kan’ genoeg voedsel voor een groeiende wereldbevolking zijn. Het voedingsvraagstuk kan dan ook niet beschouwd worden onafhankelijk van het probleem van de uitbreiding van de totale economische productie. Nieuwe koopkracht moet de middelen geven om in de eerste plaats genoeg voedsel aan te schaffen, en zal de beste stimulans zijn voor de landbouwproductie. Daarin ligt ook de sleutel van de oplossing van het eerste en grootste sociale vraagstuk van onze moderne wereld: het dagelijks brood verschaffen, aan iedereen. |
|